| |
| |
| |
De laatste ronde
Zijn Antwerpenaars ‘heren’ of ‘beesten’?
Marnix Gijsen heeft levenslang van zijn vaderstad gehouden - een deugd die door de bijbel en de antieken wordt geprezen! - en heeft ze in een lange reeks geschriften verheerlijkt. Zijn jongste boek: Een Stad van Heren. Prentenboek van Antwerpen (Uitg. Paris-Manteau, Brussel) biedt een smaakvolle evocatie van de sinjorenstad met al haar merkwaardigheden. Het boek (187 blz.) is rijk geïllustreerd en mooi uitgegeven. Gijsen noemt het bescheiden een ‘nonchalante gids’; het is echter veel meer. Hij kenschetst tevens het karakter van de Antwerpenaar, die getypeerd wordt door een (chauvinistisch?) gevoel van eigenwaarde, praalzucht, levenslust gepaard met energie en werkkracht. Hij wijst ook op de trots van de Antwerpenaars op ‘hun’ haven. Indien ik mij bij dit laatste, als niet-Antwerpenaar, tot een aanmerking mag verstouten, zou het zijn dat zij, in heel wat gevallen, van die haven zeer weinig blijken te kennen. En bovendien stel ik mij de vraag of zij, die Antwerpenaars, wel allemaal ‘Heren’ zijn? Met al mijn sympathie voor het Antwerpse sinjorenras, moet ik toch zeggen dat ik, buiten hun stad of in het buitenland, wel eens vulgaire snoevers of lawaaierige ‘ambrasmakers’ van Antwerpen heb ontmoet, liefst in kleine kudden, die men met de beste wil geen ‘Heren’ kan noemen.
Ik vermoed dat Gijsen uit lofwaardige liefde voor zijn stad de ‘sinjeuriale’ deugden van zijn stadsgenoten wat te absoluut heeft geformuleerd. Liefde, zoals men weet, is blind. Toch haast ik mij hem terzijde te snellen ter verdediging van de Antwerpse deugden, wanneer ik, zijn boek lezend, tevens kennis neem van het oordeel dat de eminente Nederlandse historicus en schrijver Jac. Presser er over de Antwerpenaars op na houdt, deze in zijn memoires kortweg typerend als ‘een schilderachtig, drankzuchtig en in het algemeen vreselijk bestiaal volkje’ (geciteerd door Ant. Mertens in De Standaard van 9 juni).
Tussen de opvattingen van de heren Gijsen en Presser gaapt hier wel een onoverbrugbare afgrond. Indien laatstgenoemde nog in leven was, zouden zij het al even onmogelijk eens worden als die beide andere heren, welke door de Antwerpenaar Van Ostaijen werden bezongen en van wie de ene de hoed eerbiedig afneemt, de andere hem met klem opzet, enzovoort. Quid est veritas? Zeker ligt zij weer eens tussen de uitersten, maar ook zonder twijfel dichter bij Gijsen dan bij Pressers bestiale verbeelding, die eens te meer bewijst hoe zelfs zeer intelligente Nederlanders in
| |
| |
gemoed en verstand het slachtoffer kunnen worden van het virus der laatdunkendheid tegenover een nabuurvolk. Maar wie zal dat kwaad genezen? Ook Marnix Gijsen, als weinig of niet schilderachtige en volstrekt onbestiale Antwerpenaar, niet! Het moge hem leed doen dat zijn stad zo wordt verguisd; anderzijds had hij toch, om der waarheid wille, zo dunkt mij als buitenstaander, beter een meer genuanceerde titel voor zijn boek gekozen. Bijvoorbeeld - ik zeg zo maar iets: ‘Een Stad van Heren en venten’.
Laat mij ten slotte - ditmaal in alle ernst - zeggen dat Gijsens Antwerpse gids op historisch, economisch, cultureel, architecturaal, museaal en literair gebied, steeds even leerrijk als genietelijk is. Een Antwerpenaar, die zich het prachtige cultuurverleden en het rijke cultuurheden van zijn stad zo volmaakt heeft eigen gemaakt, heeft het recht haar inwoners, zelfs een minderheid van minder heer-lijken, te verheerlijken met de fierheid van een ‘civis romanus’.
Albert Westerlinck
| |
Stelling omtrent fijnproevers
De leden van de ‘Club der Fijnproevers’, die als jongste initiatief van Advertentie E3 Groot Antwerpen zijn gastronomische bedrijvigheid startte op 29 juli jl. met een menu waarop een Fond d'Artichaut Mazarin gegarneerd met kreeft, een Consommé Tosca, een Sabotines de Sole Albert I met kaviaar en 'n crème-saus op basis van Vodka, een Filet Mignon La Vallière met truffels, en een halve meloen met aardbeien, dit alles overgoten met een Chablis 1er Cru Fourchaume M.O. 1970 en een Château Arnautron M. ch. Côtes de Fronsac 1966, zullen nooit weten hoe een handvol rijst smaakt na vierentwintig uren gedwongen vasten.
Ludo Simons
| |
Fragment omtrent roomijs
... Helemaal aan de overzijde van de tafel zit het witte communikantje, klein en ver van me af, te midden van een heleboel brutale kindergezichten. Jammer dat er al vlekken op haar jurkje zijn, ze hadden haar nog zo gezegd op te passen als ze met de anderen zou gaan spelen. Toch is het nog altijd heel wat mooier dan mijn groezelig, zwart kleed. Ik moest altijd zwart dragen, waarom? Mijn maag doet pijn, mijn hoofd klopt; misschien had de dokter toch gelijk toen hij zei dat ik op mijn eten moest letten. Jaja, ik word oud, hoeveel is het ook weer? Zesenzeventig of zevenenzeventig? Ik weet het niet meer. Ik vergeet alles. Net of...
- Wie moet er roomijs hebben?
... Ik natuurlijk. Dat moet ik ook hebben. Ik heb het altijd zo lekker gevonden. Het is fris en zoet. Zuiver, vind ik. Nog even wachten, de kinderen komen natuurlijk het eerst aan de beurt...
- Zeg, Marie, jij zou dat nu niet mo- | |
| |
gen eten. Je weet dat de dokter...
... Mijn zuster heeft het natuurlijk weer door dat ik erg veel trek heb. Ik heb altijd naast de goede dingen gegrepen, en daar heeft zij mee schuld aan. Zie haar zonen en dochters maar eens vreten. Ze zijn allemaal even dik. Louis lacht luid. Zijn mond glimt vettig. Hij is ook lelijk. Net als ik, met mijn afhangend vel. De kinderen lachen om Louis. Hij heeft hun een grapje verteld. Nu kijken ze weer allemaal naar mij. Niemand lacht nog. Ik moet mijn tranen afvegen. Daarom kijken ze naar me...
- Geef haar toch een bolletje.
- Ik heb gezegd van niet. Straks zit ik weer met de last.
... Bezorg ik haar last? En wat heb ik dan al niet voor haar gedaan? Heel mijn leven lang gewassen, geschuurd, op het veld gewerkt, de beesten verzorgd, altijd voor haar, en voor haar kinderen, en voor haar man zaliger. Voor iedereen...
- ... kan toch geen kwaad.
- Misschien niet, maar het zou kunnen, en dan wil ze weer meer.
... Dat is niet waar. Ik zou heel blij zijn met een klein beetje. Trouwens ik ben altijd met weinig tevreden geweest. En nu zal ik niet lang meer leven. Mijn portie wordt weggedragen naar de kinderen...
Herman Lauwers
| |
Negentienhonderdzevenenveertig
‘Dag Leven’ van Marleen Porta gelezen, en me zelden zo oud gevoeld. Niet dat de last van 42 jaren me drukt, het is de verloren tijd die dubbel gaat tellen. Porta is 17, vertelt de flaptekst, en dus wil je je herinneren hoe je zelf was toen je 17 was.
Negentienhonderdzevenenveertig. Naar alle waarschijnlijkheid was ik toen veel ouder dan nu. Student bij de Broeders van de Christelijke Scholen, St.-Henricusinstituut te Antwerpen. Een hoofd vol schoolse wetenschap en een lijf vol zondige verlangens. Niet één oorspronkelijk idee, niet één eigen lief. Antwerpen zat nog vol onverkende gebieden. Er stonden gaslantaarns in de straten. Ik leerde toen biljart spelen, in deftige, vervelende cafés. De mis was in het Latijn, je kon nog op en van rijdende trams springen en in de bioscopen speelden ze films met Bud Abbott en Lou Costello. Ik droeg bij voorkeur een golfbroek. En in mijn boekentas pornografische romannetjes, verstopt in de Atlas van Europa. Waar toen de koude oorlog woedde. Op foto's uit die tijd zie ik eruit als een lullematijs, en dan kun je daarop nog niet eens iets merken van mijn masturbatieproblemen. Dagelijks speurend naar de eerste tekenen van de ruggemergkanker, van de geslachtsziekte, de zinsverbijstering, de bloedafbraak, die daar het gevolg van zouden zijn, onvermijdelijk. Ik had in die tijd al wel literaire ambities. Maar ze hielden me minder bezig dan mijn volstrekte zekerheid dat ik binnen afzienbare tijd, als een rottend wrak, te midden van de algemene verachting zou kreperen. Blijkbaar waren deze vooruitzichten, me door vele afgezanten Gods en zedenmeesters
| |
| |
tijdens luisterrijke rituelen ingeprent, nog niet voldoende afschrikwekkend. Voor mezelf, voor strikt persoonlijk gebruik, creëerde ik er nog een verschrikking bij. Ik zou blind worden. Een groot deel van mijn jeugd bracht ik door in angst door een wrekende God met blindheid geslagen te worden. Als ik 's nachts wakker werd tastte ik paniekerig naar de lichtschakelaar, en soms bleef ik urenlang met open ogen naar de dunne streep licht tussen muur en gordijnen staren en durfde niet meer inslapen uit vrees in doem en duisternis te ontwaken. Die angst werd nooit volledig overwonnen en nam soms groteske vormen aan. Ik werd schichtig telkens als iemand naar mijn ogen wees, en de eerste keer dat ik wegens een chronische oogontsteking een oogarts moest raadplegen ontstond een hoogoplopende ruzie omdat ik er tijdens het onderzoek niet in slaagde mijn angstreflexen te bedwingen.
En nu is Marleen Porta op zoek naar een bed om tenminste eens een hele nacht bij Stef te kunnen slapen. Althans toen ze haar boek schreef. Ik hoop dat ze het ondertussen gevonden heeft.
17 jaar. Wel speelde, toen ik 17 was, Antwerp beslist voetbal van betere kwaliteit dan nu.
En natuurlijk was mijn vader het Alziende Oog. Hij bedacht wegen, die ik slenterend volgen moest. Ook al sliep hij twee verdiepingen hoger dan ik, toch vreesde ik dat hij op een magische wijze weet had van mijn eenzame nachtelijke avonturen.
Wat blijft er over van die tijd? Te veel. De sporen draag je mee. En een voortdurende waakzaamheid is vereist, een nooit aflatende aandacht, want anders betrapt men er zich op dat men, als in een reflex, weer in de oude denkpatronen en angsten vervalt. Het is er diep ingespijkerd. Het leidt een eigen, onverwoestbaar leven, een tijdbom in je. Woorden, klanken, bevelen, ideeën, slogans, angsten, bedreigingen. Een klimaat, een verloren, bedrogen tijd.
Als het te erg wordt, ga ik naar de begraafplaats waar mijn vader ligt. En daar sta ik dan, zelf vader geworden ondertussen, bij dat stomme graf, zonder te bidden, zonder tranen, zonder gedachten, gewoon kijkend naar de steen waarin de uitgehouwen en vergulde letters met de familienamen en de data van overlijden, en naar de Christus op het kruis en naar de grijze steen en naar de grond, modderig en bruin en de bladeren die er altijd bijeengewaaid liggen, en naar de hoge bomen daarachter en naar de treurige daken van gegolfd plaatijzer nog verder weg. Ik herinner me hem altijd rechtopstaande. Het symbool van mijn jeugd. Hij liep kaarsrecht, sober en alledaags maar correct gekleed, nooit opvallend maar toch op een zekere wijze imponerend. Wat mij hinderde was vooral de manier waarop hij zijn hoed droeg: nauwkeurig waterpas. Ik ben er diep van overtuigd dat, als mijn vader zijn hoed iets speelser op zijn hoofd had geplaatst, mijn leven geheel anders zou verlopen zijn.
Later, toen ik veel uitging en in verdachte kroegen resideerde, maakte mijn vader zich, ook al wist moeder gewoonlijk voor hem verborgen te houden hoe heidens laat ik weer laveloos thuisgekomen was, over mijn gedrag heel wat zorgen. Maar dikwijls toch, als ik financieel aan de grond zat, en dus noodgedwongen aanstalten maakte om op zaterdagavond deftig thuis te blijven, stop- | |
| |
te hij me geld in de handen, zonder dat iemand er wat van merkte. Niet veel, maar toch genoeg voor een avond uit.
Dichter zijn we elkaar nooit genaderd.
Of toch: dikwijls heb ik zijn dood gewenst.
En in mijn kinderlijke verbeelding stierf vader altijd een gewelddadige dood, stortte in ravijnen te pletter, werd verbrijzeld door een trein, door een stier op de hoorns genomen. Daarna ging ik ergens zitten huilen, een heel klein kindje nog.
Zelden heb ik me zo opgelucht gevoeld als toen ik in L'Etranger van Camus las: ‘Tous les êtres sains (ont) plus ou moins souhaité la mort de ceux qu'ils aimaient.’ Toen stierf hij echt.
Hij ijlde voortdurend over treinreizen (maar hij was nooit verder geweest dan Lourdes, terwijl hij zijn leven lang droomde van exotische continenten) en klaagde erover dat men zijn benen geketend had, wat zeer pijnlijk was.
Eens sloeg hij de lakens van zich af, en ik zag de magere, witte, behaarde dijen en het lichtjes ontstoken geslacht. En ik weende.
In de loop van de nacht werd het ademen zeer onregelmatig.
Soms kon ik tot 10, 12, tellen eer hij opnieuw, met een droge snik, lucht hapte. Zijn ogen waren dicht. Maar de oogleden waren zo vliesdun geworden dat ze nauwelijks gesloten leken. Tegen de morgen, ik stond naast het bed, telde ik weer, en ik hoefde niet meer te herbeginnen.
En later ben ik zelf vader geworden. Een overlevend lichaam. Vader van een zoon die, bij normale ontwikkeling van de gebeurtenissen, eens mijn dood zal gadeslaan.
Telkens als ik toekijk terwijl het peukje mens in diepe verstomming naar de eerste sneeuw in zijn leven kijkt, of naar de treinen in het station waar ik hem mee naar toe genomen heb op een regenachtige zondagmorgen, en naar de kippen op een boerderij, voel ik me net zo machteloos als toen ik het sterven van mijn vader van zeer nabij volgde.
Toen ik Stefan de eerste morgen naar school bracht, en zag hoe groot en sterk hij zich hield, en die enorme onrust en onzekerheid wist te verbergen, en zijn angst voor al die vreemden rond hem, een angst die ik herkende, en manhaftig voor het eerst op de schoolbank ging zitten met saamgeknepen lippen, griezelig alleen tussen al die vreemde kinderen en in de onbehaaglijke drukte, en ik me ten slotte moest omkeren en de school verlaten, zonder dat ik natuurlijk de geschikte woorden had kunnen vinden om hem wat steun te geven, moest ik weer terugdenken aan het sterven van mijn vader.
In negentienzevenenveertig was mijn vader al aan het sterven, de kanker in zijn buik was al heel oud.
En alles werkt door, niets gaat verloren. Ik kan de familiekanker zien die in ons aan het groeien is, de algen die de longen doen dichtgroeien, ik herken in de ogen van Stefan reeds de angst die almaardoor groter zal worden, de onzekerheid, de machteloosheid, en als hij weent om de zee die zijn zandkasteel vernielt of het sterven van een goudhamster, dan herken ik reeds duidelijk het snikken van een zwaar vernederd en vertrapt man. Maar misschien is dat allemaal wel overspannen gelul. De ontzaglijke verwondering die hem aangreep toen hij voor het eerst in een bootje zat zal ik
| |
| |
toch nooit vergeten. Maar wat heeft dat allemaal verder te betekenen?
Ik vraag me nu nog af of mijn vader ooit dergelijke gedachten en gevoelens heeft gehad.
Hij was een man die dacht vanuit een muffe, benepen wereld, een ijveraar van de Bond van het Heilig Hart, een man die in aanzien stond in gezelschappen waarin zelfs de uitdrukking ‘geslachtelijke gemeenschap’ een ‘fourletterword’ was maar waarin men ongelooflijk hard kon lachen om knalharde, enorm stinkende winden. Hij heeft een groot deel van mijn leven verknold. En tegelijkertijd was hij een groot man, een imponerend man, een man waaraan ik nauwelijks kan terugdenken zonder tranen in mijn ogen te krijgen. Ik geloof niet dat ik in staat ben mijn leven voor mijn zoontje te reduceren tot wat hij er om mijnentwille van gemaakt heeft. Hij was een heilig man. Maar dan wel een heilige van voor het concilie. Zelfs als hij Antwerps praatte, klonk het als Latijn in mijn oren.
En ik wou dus schrijver worden. Het is haast ongelooflijk. Ik schreef verhaaltjes, vooral tijdens de lessen wiskunde, waar ik toch geen fluit van begreep. Maar ik had zo weinig te zeggen, en wat ik toch te zeggen had, durfde ik niet op te schrijven. Want altijd staarde mijn vader me aan. En achter hem stond nog een stoet van opvoeders en heiligen, van puistige betweters en benepen zeikers, van aspergekleurige hypocrieten, van wijven die als ze fietsten de rand van hun rokken met speciale elastiekjes vastmaakten rond de enkels zodat ze niet konden opwaaien, van belegen kruideniers, van schoolmeesters die achter hun bruine lessenaars voortdurend in hun broek zaten te krabben, van lebbige kutkammers die ook na de Wereldoorlog nog in hun fascistische mentaliteit vastgekoekt zaten. En ik was te zacht, te welopgevoed, te bang, te laf, te trutterig om te zeggen dat ze met hun klamme handen van mijn lijf moesten blijven, dat ik kotste van hun bigotterie, dat ze hun kaneellucht ergens anders moesten gaan verspreiden.
Mijn allereerste verhaaltje dat gedrukt werd ging over een dorpsgek, die helemaal tureluurs werd van het gebimbambeier van de kerkklokken en ten slotte zo over zijn toeren geraakte dat hij de hele kerk in de fik stak.
Het was een onnozel, rotslecht geschreven ding. Maar het kan, achteraf bekeken, best symbolisch en profetisch uitgelegd worden. Dat is misschien wel iets voor Frans Depeuter.
Ik ben ten slotte uit mijn middeleeuwse jeugd gekomen. Niet zo lang na negentienhonderdzevenenveertig. Alhoewel. De eerste keer dat ik van mijn grond ging, zoals men dat in Antwerpen zegt, was ik bezopen. Natuurlijk. De jeugd blijft doorwerken, al geeft dat nauwelijks het gevoel dat men jong blijft. Wel heeft men de indruk altijd een masker te dragen, een mombakkes. Het komt erg van pas als je je verdriet wil verbergen, maar het is vanzelfsprekend erg onhandig als je wat wil vrijen.
De vanzelfsprekende eerlijkheid waarmee Porta schrijft, zeventien in negentienhonderdtweeënzeventig, dat treft je dan wel. Een hoopvol boekje, nog afgezien van het feit dat het doorlopend goed geschreven is ook (waarbij ik natuurlijk niet weet of Jan Berghmans wat verbeterd of wat verknoeid heeft). Als deze generatie in spijkerbroeken en met
| |
| |
lange haren opgroeit en een beetje standhoudt, hoeft het niet allemaal in versneld tempo de rottigheid in te gaan. Al stoort het soms wel dat Marleen vrij navelkijkerig is aangelegd, en vanuit haar familiale achtergrond niet direct blijkt in te zien dat de mentaliteit die haar stoort grotendeels door de maatschappelijke ordening geconditioneerd is. Maar belangrijk blijft het feit dat ze er persoonlijke meningen op nahoudt, kan nadenken tegen de lijn in, belangrijk is de vlotheid en gefundeerdheid waarmee ze de hypocrisie en de angst van vele ouderen doorziet en doorprikt. En het zet dus wel je eigen jeugd voor lul.
Natuurlijk is niet iedereen nu zoals Marleen Porta. En natuurlijk was omstreeks 1947 niet iedereen zoals ik. Tenslotte was Claus omstreeks die tijd ook pas 18 toen hij ‘De Metsiers’ schreef. Maar er waren er te veel als ik, dat weet ik ook.
Fernand Auwera
|
|