symptomatisch voor Van Maeles schriftuur. Iets van langere adem binden of afronden kan of wil hij niet. Hij is meer een eruptief schrijverstype, hij werkt met nerveuze blocnote-krabbels, tekstbreking is bij hem een dominant structuurbeginsel. Zo bouwt hij z'n boek staccato, met horten en stoten, met genummerde invallen. Elk fragmentje krijgt een titel die eerder een brekende dan een bindende functie heeft. Naast het verhaaltje over Sloepje, Julia en Nico (met de hoofdredacteur Bernard als voorbijflitsende nevenfiguur) zitten dan ook op het telraam van de kroniek nog aforismen, satiren, nonsense-verhalen, sick jokes, allegorieën, angstdromen en projecties die op het eerste gezicht niets opleveren voor de story, maar tot de kern van de kroniek blijken te behoren. In deze vele stukjes zie ik vooral twee teksttypen naar voren komen: lyrische fragmenten in het sterk gedrongen poëtisch staccatoproza dat wij van Van Maele gewend zijn, en dialoogteksten die naar de toneelscène neigen.
De noodzaak van de tekstbreking en tekstverbrokkeling wijst erop dat Van Maele het schrijven ‘in de schreeuw’ (blz. 10) niet kan verzaken. Hij kan ook de dichter geen vaarwel zeggen. Het ‘gegoochel met grendelwoorden’ (blz. 13) bepaalt nog de aantrekkelijkste brokstukken van deze kroniek. Ook dit boek bevat nog slierten éénwoordzinnen, die hijgend aanhollen. Het beeldspraakgeweld is echter geluwd. Sloepje Zoetelief heeft immers ook zo'n lieve naam. Het Sloepje kraakt woest in z'n voegen, maar het smeekt ook teder ‘om fluwelen woorden’ (blz. 70). De kroniek laat de tedere wildeman Van Maele zien, gesplitst in de ‘confrères’ Nico en Sloepje, eigenlijk afsplitsingen van één zelfde wezen, ziek zittend in ‘het zelfde schuitje’ (blz. 44). Beiden kunnen een facet tonen van wat Van Maele zelf in z'n Amsterdamse tijd geweest is. De Vlaamse schrijver Nico is immers de auteur van dit boekje dat ‘vanuit een situatie’ geschreven werd (blz. 51). Die situatie vertoont de twee componenten Nico en Sloepje. Wat deze excentrieke en tedere anarchisten gemeen hebben, is het besef van de outsider die niet recupereerbaar is. Ze zwalpen als sloepen en smeken ‘om rust, om fluwelen woorden’. Ze willen het onbehagen woest wegkerven (reuzen die mensenvlees ruiken), maar ze capituleren met een razend non possumus. In de titel van nummer 51 staat o.m: ‘Wie heeft zich de moeite getroost te zeggen: “Ik speel niet mee”. Meespelen, meehuilen, meeheulen’ (blz. 75). Dat zei Van Maele ook bij de uitreiking van de Ark-Prijs: ‘Ik speel niet meer mee.’ Langs de binnenkant van de bol kankert een pijn, een gemis, het besef van een falen. In deze kroniek wordt dat gevoel gesymboliseerd in de angstdromen met de ratten en in andere grimmige fantasma's. Zij vertalen symbolisch de situatie waarin de lieve woesteling
Nico-Sloepje, die mensenvlees ruikt (en oprispt), leeft en schrijft.