| |
| |
| |
Kroniek
Hugo Brems / De profeet ontmaskerd
In een zeer interessante bespreking van de Gedrichten van Paul Snoek (Manteau, 1971) in Kreatief (april 1972), onder de vreselijke titel ‘Met Edgar Allan Snoek in Dracula's Alternatieve Drugstore’, schrijft nieuwrealist Lionel Deflo dat ‘de snoekofielen van de kosmische ijlten en de metafysische wateren met deze Gedrichten waarschijnlijk weinig raad weten...’.
Zo'n uitspraak veronderstelt een heleboel dingen omtrent de vroegere poëzie van Snoek (laat ons zeggen die van de verzamelbundel Gedichten 1954-1968) en de houding daartegenover van de lezer, de zgn. snoekofiel. Nog afgezien van de ironische ondertoon waarmee de liefhebber van een meer dan anekdotische dichtkunst wordt bedacht, gaat Deflo hier uit van de m.i. verkeerde veronderstelling dat die lezer in de eerste plaats zoekt naar een soort vage (kosmische/metafysische), transcendente, onaardse sfeer, enkel voor ingewijden (snoekofielen) toegankelijk. Het is waar dat heel wat gedichten van Snoek effect zoeken in een pseudoreligieus, barok aandoend en door een overdadig gebruik van retorische kunstgrepen in stand gehouden taalgebruik. En het is evenzeer waar dat daarvan (althans voor sommigen, onder wie ik mezelf reken) een onmiskenbare charme uitgaat. Maar het is niet waar dat de poëzie van Snoek er een is van levensvreemde poëtisch-wijsgerige speculaties en ongrijpbare, steriele kosmische symboliek. En wat de bewonderende lezer van Snoek betreft - voor zover die lezer met enig kritisch onderscheidingsvermogen is bedeeld - geloof ik, dat diens bewondering in de eerste plaats uitgaat naar het verbluffend vakmanschap waarmee Snoek de taal hanteert en gebruikt als middel tot concretiserende zingeving. Dezelfde intrinsiek poëtische kwaliteiten waarom ook dichters als Claus, Lucebert, Vroman e.a. hem niet ongenegen zijn. Nu was het sinds ‘Nostradamus’ (1963) iedereen wel duidelijk dat Snoek een eindpunt had bereikt, zowel door uitputting van zijn beperkt symbolisch arsenaal als door een extreem stilistisch maniërisme, dat tot een procédé dreigde te ontaarden. Dat werd sindsdien duidelijk bevestigd door de anticlimax van de ‘Zwarte muze’ (1967) en zowel door de dichter zelf als door zijn critici in alle toonaarden herhaald.
| |
| |
En toch komt de publikatie van deze ‘gedocumenteerde actualiteitspoëzie en/of alternatieve griezelgedichten’ als een verrassing. En in zover heeft Deflo zeker gelijk, dat de ‘snoekofiel’ er - in elk geval bij een eerste lectuur - onwennig tegenover staat, eventueel zelfs geneigd is ze niet te accepteren, te verwerpen als verschraling, sensatiezucht, toegeving aan mode en commercialiteit, en wat dies meer zij. Het is niet uitgesloten, dat dat alles inderdaad heeft meegespeeld in de drastische koerswijziging die zich hier in het oeuvre van Snoek manifesteert. Inderdaad, de experimentele vloedgolf is voorbij, de beoogde verruiming, doorbreking van de verstarde a-priori's e.d. zijn gemeengoed geworden, de experimentele stilistische vondsten zijn op hun beurt verstard tot cliché en het tij keert radicaal naar een hernieuwde aandacht voor de werkelijkheid, het uitgedrukte, ten nadele van de acrobatische en virtuoze manier van uitdrukken. Het blijkt begrijpelijk dat iemand als Snoek - die van in het begin zeer goed heeft geweten vanwaar de wind kwam, en die van nature verwant schijnt aan de stuntman - zich niet als voorbijgestreefde grijsaard in de hoek kon laten drukken. Evenmin als andere experimentele dichters dat hebben gekund: ik denk o.m. aan Claus, Campert, Gils, Kouwenaar enz., die ieder op hun eigen manier en vanuit een sinds jaren verworven vakmanschap aansluiting hebben gezocht bij nieuwe tendensen. Maar men hoeft niet in de eerste plaats aan opportunisme te denken. Integendeel, ik ben ervan overtuigd dat de poëzie die Snoek ons in zijn Gedrichten presenteert, even eigen en onvervreemd ‘Snoekiaans’ is als de meest profetisch en verheven klinkende verzen uit Nostradamus.
De zin voor het groteske, het bizarre, schokkende, humoristische en hekelende zijn van meetaf aan constanten geweest in het werk van Snoek. Men denke slechts aan De heilige gedichten en de in de vergeethoek geraakte bundel prozaschetsen Reptielen & Amfibieën (die, het is opvallend, zopas een heruitgave beleefde, in één bundel met nieuw satirisch proza). Niet voor niets plaatste Jan Walravens hem n.a.v. De heilige gedichten op de snijlijn van twee tradities, die van Van Ostaijen-Burssens, en die van Raymond Herreman en Richard Minne, de dichters van 't Fonteintje. In dezelfde context gebruikt hij kwalificaties als ‘fris’, ‘speels’ en tegelijkertijd ‘agressief’ en ‘charmant’, even zovele karakteristieken die de neorealisten graag op zichzelf toepassen. Sommige gedichten uit die bundel - bijv. ‘Ballade van een generaal’ - zouden in een hedendaagse nieuwrealistische verzameling niet misstaan. En het zou mij niet verwonderen, mocht die langverguisde bundel binnen afzienbare tijd ook aan een heruitgave toe zijn. Wat Snoek hier en nu dus doet, kan opgevat worden als het heropnemen van een sinds 1959 afgebroken draad. Een heropnemen
| |
| |
dat zowel geconditioneerd wordt door het actuele poëzieklimaat als door een persoonlijke innerlijke dialectiek. Het is logisch dat een dichter die in zijn evolutie twee complementaire aspecten vertoont, bij het doodlopen van de ene richting zich met des te meer ijver op de andere werpt. En wanneer ik beide tendensen complementair noem, dan bedoel ik daarmee, dat zij elkaar fundamenteel niet tegenspreken, maar a.h.w. uiteenlopende oppervlakteverschijnselen zijn van een gemeenschappelijke onderliggende dieptelaag.
‘De profeet ontmaskerd’, zo luidt de titel van deze kroniek, naar het gelijknamige gedicht op blz. 45. Het gedicht is, zoals veel uit deze bundel, gebouwd op een subtiele dooreenstrengeling van twee niveaus, op het scheppen van een illusie, die daarna wordt afgebroken. Een verwachting wordt zorgvuldig en met veel omhaal opgebouwd om het effect van de ineenstorting des te groter te maken. In casu wordt een verslag over de zgn. waarneming van het monster van Loch Ness verbonden met de voorstelling van een mysterieuze duikboot, waaruit een bizarre kikvorsman te voorschijn komt, maar
...later in de felle lichtstraal
die uit het ruim als een zoeklicht omhoog spoot
zag ik aan de trekken op zijn gangsterface
dat deze zware jongen uit de onderwereld kwam
en Crabb niet was, maar Jonas,
Zoals hij het hier met Jonas doet, zo ontmaskert Snoek ook de profeet in zichzelf, door ons de keerzijde te laten zien. En de keerzijde van het barokke, profetische, mystiekerige, onthutsende e.d. in zijn vroegere poëzie, ligt hier in het groteske, geëngageerd betogende, verrassende, effectvolle. Maar beide aspecten wortelen in een gelijke voorkeur voor het originele, de vondst, de schok, het ongehoorde en terzelfder tijd de visie op het dichterschap als een verheven, quasi-apostolische taak. Dat laatste zowel in de aanstellerige profetentoon als de soms niet minder pedante maatschappijkritiek. Het enige wat werkelijk verandert, zijn sfeer en methode. En zelfs daar gaat het grotendeels nog om accentverschuivingen. Maar de belangrijkste constante is de ongeëvenaarde taal- en verbeeldingskracht van de dichter, zijn superieure vakkennis. Zowel in zijn profetenrol als in zijn rol van parlandistisch hekeldichter blijft Snoek de man die moet overtuigen en de show stelen door zijn verrassende, virtuoze vondsten, meer dan door een aangrijpende eerlijkheid van het uitgedrukte. Als dichter manipuleert hij de taal en zoekt in de interne combinatiemogelijkheden daarvan naar verrassende revelaties zonder daarin persoonlijk en
| |
| |
uitdrukkelijk geëngageerd te zijn. En precies in en door dat fundamentele aspect van zijn dichterschap legt hij de verbinding met het neorealisme. Ook daar immers zit een element van taalcreativiteit, in zoverre de best geslaagde nieuwrealistische gedichten hun succes putten uit een subtiele spanning tussen de geobserveerde realiteit en de verwoorde realiteit, een spanning die zich dan dikwijls ontlaadt in een verrassende pointe. Ik denk in dat verband bijv. aan de meeste gedichten van Herman de Coninck, sommige ook van Roland Jooris en Daniel van Rijssel, al is bij die laatsten het procédé al bijna aan verstarring toe. En het is precies op dat - in feite minst realistische - facet van de nieuwe poëtiek dat Snoek zich toelegt. En hij doet dat even vakkundig als altijd, met zijn typische bravoure en zelfzekerheid, zodanig dat hij de meeste halfzachte neorealisten meteen in de hoek duwt en uit het nest. Want een koekoeksjong is hij in ons dichterlijke dierenbos!
Concreet gezien bestaat de bundel uit vier afdelingen, die gedichten groeperen uit een zelfde beeldsfeer, een gelijkaardige thematiek e.d. De eerste reeks, ‘Diepvriesreportages’, omvat gedichten rond motieven als ‘zee’, ‘ijs’, ‘licht’, enkele van de aloude sleutelwoorden in zijn poëzie. Maar nadat hij de symbolisch-combinatorische mogelijkheden daarvan uitgeput had, gaat hij ze nu van een heel andere kant benaderen. En hij maakt daarbij dankbaar gebruik van de hele betekeniscomplexen die hij in de loop van zijn evolutie rond die symboolwoorden heeft opgebouwd. Door confrontatie van die geïdealiseerde symboolbetekenissen met de actuele realiteit, ontstaat een schokeffect. Bijv. in verband met het ‘water’, archetype van o.m. zuiverheid, vrijheid e.d., het gedicht ‘Zeefauna’, waarin een dialoog met een ‘purperen kwal’.
Zegt de dichter:
Prachtig als een oog ben je
en mooi omdat je leeft in het zuivere
en alles afweet van het onbekende.
Ben je een huisdier van de zee?
Waarop de kwal:
Kloot zei de kwal. Herken je me niet?
Ik ben de weggesneden kut van Ester Williams. (9)
Of sterker nog, maar met minder expliciete nadruk op de symboolbetekenis van de zee, in het gedicht ‘Paniek op het booreiland’ (11), waar het boren gestaakt is en het er wemelt van journalisten en wetenschapslui, want een van de werklieden op het eiland heeft gezworen ‘dat hij er twee heeft zien zwemmen’.
| |
| |
En:
De wetenschap staat voor een raadsel,
dat alle leven in de Noordzee uitgestorven is.
Op analoge manier worden in deze afdeling andere motieven en ideaalbeelden omgekeerd en als illusoir ontmaskerd door confrontatie met de anti-idealistische, utilitaire en barbaarse, ontluisterende realiteit. De ene keer al wranger dan de andere, en ook niet altijd even geslaagd (bijv. het nogal banale ‘Uit de zee der stilten’). Maar een groot deel van de suggestiekracht ontstaat door de bewuste ontmaskering, de romantische ironie van de gedesillusioneerde idealist. En dat effect is enkel mogelijk door een lectuur tegen de achtergrond van de vroegere poëzie met haar sterk uitgesproken cultus van de klassieke trits: schoonheid-goedheid-waarheid.
We kunnen hier niet alle motieven en technieken bespreken waarop deze gedichten gebouwd zijn; daarom slechts enkele oriënterende aanwijzingen. Het best met de eerste afdeling vergelijkbaar is de laatste, ‘Bijbelfragmenten’, waaruit we al het gedicht ‘De profeet ontmaskerd’ (45) aanhaalden. De kracht van deze gedichten steekt in de transpositie van bijbelse en/of mythologische motieven naar actuele gebeurtenissen en toestanden. De satire werkt daardoor in twee richtingen: hekeling en/of relativering van de actualiteit en tegelijkertijd parodie op de bijbel. Slechts één voorbeeld, het gedicht ‘Hosannah filia Sion’, opgedragen aan Wernher von Braun (blz. 50-51). Een uitvoerige, in objectief-verhalende toon gehouden relaas over het vertrek van een Amerikaanse kosmonaute eindigt met de toespraak ‘van de grijze president’:
Heft aan de antifonen, want voortaan
zal deze dag elk jaar worden gevierd,
als de dag van Maria's hemelvaart.
En het is pas na deze pointe, dat de dubbele bodem van het hele gedicht merkbaar wordt en de fijne ironie ervan, in verzen als:
Zij glinstert in haar pak van zilverdraad.
Twee zuurstofflessen zijn op haar ranke schouders
als vleugels van een ware engel vastgesnoerd.
Zij ziet er heilig uit onder haar plexiglazen helm
die schittert als een aureool.
Men ziet dat de inventiviteit van de dichter zich hier niet meer uitleeft in het scheppen van prachtige (soms verblindende) metaforen, maar in de dooreenstrengeling van verschillende taal- en situatiesferen, op het meer ‘makrostructurele’ vlak van motiefcombinaties.
| |
| |
De twee overige afdelingen zijn minder homogeen en groeperen zowel hekeldichten als speelse fantasieën en zelfs enkele gedichten, die qua stijl nog zeer nauw aansluiten bij het vroegere werk. Bijv. in de afdeling ‘Drugstore’ de zeer mooie gedichten ‘Zweeds orgel’, ‘Gebeurtenis in een lauw ei’ en ‘In de slaapval’, waaruit enkele losse citaten:
Koel water dronk men aan lange tafels,
Ook klonk er strelende muziek,
maar die was koud en indrukwekkend vreemd.
van een man met een nachtegaal. (21)
hoe ik langzaam met mijn hoofd omlaag
naar de bodem van mijn lichaam zink (22)
En kijk, ik beweeg mijn handen en voeten
als in doorschijnend water
en ik loop soepel op een koord. Ik val
en mijn bed wordt een enorme spiegel
Vooral in het laatste voorbeeld is het onderwerp - de overgang van waken naar slapen - slechts de dankbaar aangegrepen aanleiding om een geraffineerd nummertje ‘koorddansen’ op de taal op te voeren. Verder in deze afdeling twee speels-macabere gedichten, ‘Atletiek’ en ‘Mijnheer de Prokureur’, vergelijkbaar met enkele gedichten uit de afdeling ‘De witte revolver’, die het ook moeten hebben van bizarre vondsten als bijv. ‘Zeg het met groente’, een geslaagde en gelijktijdige satire op de ‘wufte bloemenromantiek’, de cultus van de gezonde voeding en de vitamines, de massale geleid-spontane acties voor allerlei mens- en natuurlievende doeleinden en de verdwijning van alle romantiek. In een dergelijk gedicht, dat in één akt zo uiteenlopende en soms tegenstrijdige houdingen aanneemt en relativeert, verraadt Snoek zichzelf als dichter vanuit de vondst, de onverhoedse associatie, de stunt. Dat betekent voor mij dat hij in de eerste plaats een dichter is, een speler, die al in De heilige gedichten schreef: ‘Mijn vader was een uitvinder’ en over de dichter als de man die de vlinder ‘van 16 ton 325 kg’, door zijn vader uitgevonden, leerde vliegen. Snoek is die dichtende uitvinder. En hiermee bevind ik mij weer in het vaarwater van Deflo, die in zijn aangehaalde recensie spreekt van Snoek als ‘trouvère’, van de ‘intellectualistisch-ludieke trouvaille’, de pointe.
| |
| |
Juist daarom slaagt hij in dit moeilijk poëtisch te laden genre, omdat hij ook hier blijft dichten vanuit een artistieke, op het materiaal gerichte visie en niet vanuit een of andere verontwaardiging, een geloof of een opdringerig gevoel. Natuurlijk ligt hierin ook zijn beperking, de beperking van de dilettant, de artiest, die niet acteert vanuit een zgn. innerlijk vuur, maar vanuit een woekerend talent. Ik zou nog enkele opvallende parallellen kunnen trekken met vroeger werk en er zou nog kunnen gepreciseerd worden waarin Snoek precies verwant is met, resp. zich verwijdert van het Vlaams nieuwrealisme, maar liever wil ik besluiten met een gedicht dat ik om zijn humor, zijn unieke vondst, zijn superieure toon en zijn verborgen spot tot de beste reken van de bundel: ‘Duel tussen de rozen’ (blz. 34-35):
We waren het eens over de keuze der wapens:
Op dertig centimeter van elkaar
en spijts de vroege ochtend het bovenlijf ontbloot
en in aanwezigheid van arts en getuigen
schoot ik het eerst in een lach.
Ik kon mij echter vlug beheersen
en mijn tegenstrever, een adelborst
beet zijn prachtige bovenlip stuk,
zodat zijn kus op de mond van de blonde
nooit meer dezelfde zou zijn,
O wat gaf deze gedachte mij moed.
Toen ook een dikke druppel bloed van zijn kin rolde
en aan de horizon een koets verscheen,
waarin zich zonder twijfel, maar in zwarte zijde
en fijn ondergoed, de blonde bevond,
was zijn laatste uur geslagen.
Ik gaf een aanstekelijk lachje
zodat hij kreunend tussen de rozen stortte,
gele winterharde dwergrozen dan nog,
en aan zijn lachbui kwam geen eind.
| |
| |
Zelfs toen de arts hem onderzocht
lag hij te krullen, onbeschrijfelijk.
De getuigen leidden hem omzichtig weg.
De prachtige blonde zat heerlijk te snikken
en in een grasperk, mals en dauwvochtig
een eindje voorbij de vertrappelde rozen,
maakte ik haar vlug tot de mijne.
Zonder twijfel is er in deze Gedrichten een verlies aan symbolische diepgang en vooral een desacralisering van dichter en gedicht, maar het laatste is allerminst een verlies en het eerste wordt gecompenseerd door een winst in de breedte: opname van nieuwe thematische gebieden en onmiddellijker aansluiting bij de problematiek en het taalgebruik van het dagelijkse leven. Het belangrijkste van deze publikatie is misschien nog wel het nieuwe, relativerende en ook verhelderende licht dat zij doet vallen op de vroegere, ondanks alle verschillen even speels-dilettantische gedichten.
|
|