Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 117
(1972)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 505]
| |
De ingangachter het ijzeren web / woekert de hof / over het eerste geheim // vermomd als emplojee / de donkere engel / hij wet zijn zwaard / aan de tijd | |
De ritper lelijke eend / schuiven we eden in / zuigen door raampjes / de donkergroene zomer in / die de eerste bruine regels / van een rekwieëm / aan de bladeren / toevertrouwt | |
De transistorsoms bloeit / een papaver / van geluid / op de heide // intelligente insekten / laven zich traag / aan gehorige honing | |
De jongenop een heuvel / tussen boterhampapiertjes / en mooie oranje sinaasappelschillen / zit hij te denken // onderwijl speelt zijn hand / met miljarden molekulen / of het zand was // het zijn de uitgedoofde / spermatozoïden van de zon / maar dat weet hij nog niet | |
De reeënde huiverende masjiene der ruimte / ontrolt / aan de spil van de horizont / een oneindig onbeschreven blad // schoorvoetend / betreden de reeën / de aarde / en prenten hun sporen / zorgvuldig in zand | |
[pagina 506]
| |
De ‘koperen kop’de zon lispelt met dunne lippen / aan het limonadeglas / en aait met nimfomaan gebaar / de huid van ons vehikel | |
Het slotin kamers en lage gangen / in een rag van licht / is het snelle hert ruimte / gevangen // immobiel meubilair / ontledigt een legende / een warme droom stolt / tot staal // en achter de vijver / die de zon als een toverbal / naarbinnenkaatst / zwijgen de bomen over / hubertus het hert en / het witte kruis | |
Het museumbezwete amerikanen / en andere analfabeten / met leesbril / gebukt onder fotoapparatuur / wapperen hun bedrukt geweten / de katalogus | |
De beeldentuineenparig / en obskeen / adam en eva // bronzen klank / der vokalen // liggend serpent / loert / door introverte struiken // zwaan / witte kristal van de dood / zwijgt als water | |
De everssavonds stommelen evers / de schemering / van bewustzijn binnen // wie neemt ze waar / en werpt ze / gewetensvolle eikels toe // daarna verdwijnen ze / in het kreupelhout / van de slaap // maar later keren ze / als elven of engelen / of erger | |
De stad savondswespen / werpen hun lichtangels / op het netvlies zekerheid // schelle mussen / bevliegen de tere schelp / der berusting |
|