De laatste zin van deze proloog is zowel in thematisch als in stilistisch opzicht echt van Terborgh: ‘De avond nadert, en de uren vergaan, de laatste goede, voor wie de dag niet heeft kunnen grijpen’ (89). De verhalen uit deze bundel zijn narratief wat meer gebonden door de aanwezigheid van het centrale personage Ferrer, maar de levensloop van Ferrer volgt weer hetzelfde patroon: hij wordt in de eenzaamheid gedreven, is ongedurig onderweg in steeds woester en ijler wordende streken, gelokt en gedreven door het visioen van Peñafiel, buitenwerelds streefdoel van zijn queeste, maar wordt gedood vóór hij het verlossende licht heeft aanschouwd.
De ongedurige zwerfdrang van vrijwel alle figuren bij Terborgh blijkt nauw samen te hangen met het thema van de dood. Onmiddellijk valt op dat zijn personages, door wie weet welke prikkel gedreven, de straat op moeten lopen, uithuizig zijn, gaan slenteren en zwerven, steeds verder trekken, hoger klimmen, groter gevaren trotseren, altijd in de barre eenzaamheid geconfronteerd met een ondefinieerbaar appèl dat hen opvordert, lokt, en ten slotte doodt. Dit thema is al aanwezig in De Condottiere, het wordt het duidelijkst symbolisch veraanschouwelijkt in de lotgevallen van Ferrer die, uit zijn veilige rust weggelokt door het visioen van Peñafiel, een queeste naar de kern onderneemt. De geschiedenis van Ferrer is een soort initiatie- of openbaringsverhaal: hij vermoedt de andere, ‘onzichtbare werkelijkheid’ (103), die hier geconcretiseerd wordt in het droombeeld van een onbereikbare stad in het Portugese grensgebied. Om die andere werkelijkheid, tegelijk verschrikkelijk en verlokkend-groots, te bereiken heeft hij alles veil. Hij verzaakt elke geborgenheid en trekt weg met zijn ‘wrevelig gemoed’ (131) door Iberische landschappen die altijd woester, verlatener, onherbergzamer worden, eerst nog begeleid door het obsederende gesnerp der cicaden, dan roerloos in de ijle stilte waar de fysische dood het heroïsche ontzelvingsproces komt voltooien. Ferrer, zoals de Condottiere en andere figuren, bestijgt met de mannelijke moed van de conquistador de trappen van de louteringsberg tot hij op mystieke hoogten oog in oog staat met de Leegte. De figuren van Terborgh haken als Wandelende Joden naar een onbereikbaar bovenaards doel. Zoals de Condottiere stierf met de onbereikbare droomstad op de rots in de verte voor zich, zo is Ferrer op weg naar ‘de gouden stad’ (155), die hij evenmin bereikt als hij het verlossende antwoord vindt op zijn vragen naar de kern der dingen.
Terborgh veraanschouwelijkt deze intens geladen dramatiek in meesterlijk gesuggereerde onwereldse landschappen. Het romantische exotisme komt in zijn teksten de wilde vaart der gedachten en droombeelden ondersteunen. Het trof mij hoe Terborgh bij voorkeur werkt met harde, volle kleuren als