| |
| |
| |
Boekbesprekingen
Een mospoliep
‘Liever ben ik als een mospoliep in de verborgenheid enig in mijn soort’, schrijft Ward Ruyslinck in zijn ‘Parapoëtische montages’, getiteld Neozoïsch, en prachtig uitgegeven bij Manteau in een voorbeeldige lay-out van Stefan Mesker.
De titel verwijst naar een visie op de hedendaagse samenleving en de moderne mens, die allesbehalve optimistisch en welwillend is. Het nieuwe beestentijdperk, zo zou men deze titel kunnen omschrijven. En de mens uit dat tijdperk wordt in de teksten getekend als een ontredderd ‘drek- en driftwezen’, vergeleken met ‘ongedierte onder een omgekantelde steen’, als een huichelaar vooral, zowel in politieke als in sociale verhoudingen, kunst en literatuur. De aanklacht tegen volksmisleiding, militarisme, machtshonger, kerk e.d. is terzelfder tijd, maar minder expliciet een pleidooi voor een dichterlijke betere wereld. Bijv. in het vrij goede nr. 16 van de cyclus:
maak ik een witter landschap
met een penseel gedoopt in moedermelk.’
Meestal echter haalt het de typisch Ruyslinckiaanse misantropie, die zich graag uitleeft in het tekenen van verwording en lelijkheid. Zodanig, dat men soms aan de indruk niet ontkomt, dat een aanzienlijk deel van de heilige verontwaardiging meer is ingegeven door een behoefte om de ontaarde wereld en mens te beschrijven, dan door een sterke en onvermengde drang naar zuiverheid. Dat deze component nergens (tenzij misschien in het boven geciteerde nr. 16) ingecalculeerd wordt, maakt dat de aanklacht meer dan eens vals klinkt door een opvallend superieur misprijzen. Onder meer in nr. 2, waar hij ‘het volk’ beschrijft als:
in deze onderkant van mijn gedachten
onder een omgekantelde steen.’
Of waar hij over zichzelf meedeelt:
‘Ik wapper als een geuzenvlag
op het belegerd bolwerk van mijn idealen’ (nr. 13).
Complementair daarmee zijn de talrijke passages waar de satire dik en grof wordt of ontaardt in pathetische moralisering. Bijv. in nr. 1:
‘Welja onze tijd heeft geen grenzen
de vierkantswortel van God
is getrokken waarom ook niet
| |
| |
Een goedkope onnozelheid, gevolgd door een even twijfelachtige pathetische oproep:
‘wat edels is daaraan dan nog
welja wat siert de mens dan nog
als hij niet te onderscheiden is
van zijn eigen excrementen.’
Hiermee bedoel ik niet te beweren dat de verontwaardiging van de auteur vals is, bedrog. (Daarover kan een lezer niet oordelen.) Enkel dat hij de echtheid ervan in zijn werk niet heeft kunnen waarmaken, evenmin trouwens als in zijn laatste romans. (Daarover kan een lezer wel oordelen.)
Tegenover deze globale en fundamentele mislukking staan enkele lichtpunten, die te danken zijn aan het ontegensprekelijk grote vakmanschap van Ruyslinck, aan zijn merkwaardige taalrijkdom en materiaalbeheersing. Bijv. reeds de suggestieve substitutie in de beginverzen:
‘De zeep gaat op in het Oosten
de zon ligt in het zeepbakje.’
Ook in nr. 4 valt een aantal zeer geslaagde transposities te vermelden, of in nr. 5 met een zeer evocatieve analogie, die metaforiserend werkt, tussen ‘hooggebilde majoretten’ en hun pendants: ‘blanke bajonetten’. Deze taalassociaties, die soms berusten op klank, soms op het verrassend overschakelen van letterlijke naar figuurlijke betekenis en omgekeerd (als in: ‘de kleinzoon van Bomboko breekt een lans / voor automatische geweren’), of nog op substitutie van het verwachte woord door een verwant maar onverwacht enz...., zorgen voor de nodige injecties om het geheel levenskrachtig te houden. Significatieve klankcombinaties bijv. in: ‘het sudderen der subcommissies (nr. 15), enz...
Alleen daarvoor zijn deze teksten het lezen waard. Daardoor ook bewijst Ruyslinck dat hij tot meer in staat blijft dan tot het goedkoop soort rancune waarvan deze parapoëtische montages blijk geven.
Hugo Brems
| |
A la recherche du Riddeck
Ger Schmook - senior, vermeldt de titelbladzijde, voor wie de geograaf junior als de auteur van deze half-geografische studie aan zou zien - heeft een boekje boordevol aardige wetenswaardigheden gewijd aan een enigmatisch en intrigerend toponiem uit (inzonderheid) de Franse en Frans-Belgische literatuur van de 18de eeuw, namelijk ‘les riddecks’ of ‘le riddeck’ (Les riddecks d'Anvers. Een aantal, meestal Franse, verhaspelde varianten voor een eenvoudige, maar wel enigmatische Antwerpse toponiem behorend tot een rond 1880 in de Schelde verdwenen middeleeuws stadsgedeelte.) Het boekje telt 95 bladzijden en is een uitgave van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (N.V. Noord-Hollandsche Uitgevers Maatschappij, Amsterdam, 1971).
‘Le(s) riddeck(s)’, waar Schmook vroeger al op had gewezen (in zijn studie over Roger de Beauvoir), duikt herhaaldelijk ter aanduiding van een Antwerpse buurt op bij Franse auteurs uit de jaren 1850-1900 - maar ook vroeger en later - en doelt dan op de Antwerpse stadswijk waar het uitgaansleven culmineert in cabarets, music-halls en ge- | |
| |
legenheden van nóg lichter allooi. Merkwaardig is het nu dat deze plaatsnaam, waarvan geen ‘officiële’ Nederlandse naam is overgeleverd, in een oneindige verscheidenheid van spellingen en varianten voorkomt; ik citeer voor de aardigheid: ‘Riddecks’ bij G. de Nerval in 1846 en 1852, ‘Readek’ bij de Goncourt, 1860, ‘Rydeck’ bij Nadar, 1861, ‘Riddeck’ en ‘Riddijck’ bij Félicien Rops, 1862 en 1863, ‘Ryddeck’ bij Baudelaire, 1863, ‘Riedyck’ bij dezelfde in 1865, ‘Riddecks’ bij J.K. Huysmans, 1879, ‘Riddyk’ bij C. Lemonnier, 1879, ‘Riddyck’ bij Max Elskamp, 1879, ‘Riet Dyk’ bij G. Eekhoud, 1888, ‘Rit Dyk’ bij dezelfde in 1900, ‘Rideck’ bij O. Mirbeau, 1907, ‘Ridijck’ bij Elskamp in 1910, ‘Rit-Dyke’ bij Mac Orlan in 1920 en ‘Ryt Dike’ bij dezelfde in 1925!
Deze ‘rie(t)-dijk’ - die geen straatnaam was - lag (uiteraard) vlak bij de Schelde, niet ver van de Sint-Pauluskerk, en omvatte volgens een politierapport uit 1874 ‘tout un quartier connu sous la dénomination du “Riet-dijk”, composé de deux rues, l'une nommée canal aux Harengs [Haringvliet], contenant les maisons de vin, où les soldats n'ont pas accès et l'autre Fossé au bourg [Burchtgracht], où les soldats sont admis.’ In deze wijk lagen de ‘maisons de débauche’. In 1884 verdween de ‘Rietdijk’ in de Schelde ten gevolge van de verbreding van de Kaaien.
Schmook onderzoekt vier mogelijke verklaringen van de naam, te weten de etymologieën 1) riet-dijk; 2) rie-dijk (rie- = rui = rei, waterweg); 3) rede-dijk; 4) redoute, ridotte (= danszaal). Tot een definitieve conclusie komt hij evenwel niet.
Voor wie geïnteresseerd is in het 19de-eeuwse Antwerpen, brandpunt van niet altijd even ingetogen literair en artistiek leven, is dit boekje, vrucht van jarenlang speurderswerk, een in hoge mate genoeglijke en leerrijke verpozing.
Ludo Simons
| |
Net echt
Met het nieuw-realisme gaat het zoals met de meeste literaire stromingen: de principiële stellingname, de keuze op gebied van taalgebruik brengt zowel een eigen gelaat en een specifieke verdienste als een daarmee verbonden beperking en eenzijdigheid mee.
De vijftigers en hun navolgers kozen en kiezen voor een taal die uit haar eigen combinaties een betekenis hoorde te genereren. De zin van hun gedichten ontstaat uit het werken met de taal, maar blijft daardoor ook grotendeels ingesloten in het dubbelzinnige spel met de taal. De aansluiting met lezer en werkelijkheid wordt wel eens gemist. De code wordt niet ontcijferd. In het beste geval bereikt men een onthulling van het nooit-gezegde, een ontdekking en een vermeerdering van betekenis door de expansie van de taal. In andere gevallen een steriel ophopen van woorden in het ijle. Geen vatbare zin, geen communicatie, geen effect, dus ook geen poëzie. De reactie: bewust centraal stellen van de verwaarloosde aspecgeen poëzie. De reactie: bewust centraal Gedichten die nadrukkelijk de concrete, alledaagse werkelijkheid introduceren en die de lezer in de tekst betrekken, hem vertrouwelijk aanspreken, op zijn gemak stellen door te praten over voet- | |
| |
bal, pilsjes, huis, tuin en keuken, een dagje aan zee, televisie. Een poëzie die terugkeert naar het mimesisprincipe, dat door het geweld van de experimentele revolutie voorgoed overwonnen scheen. Deze poëzie, waarover het hier gaat n.a.v. de jongste bundel van R. Jooris, Laarne (Yang poëzie reeks 24, Gent, 1971), onderscheidt zich van het intimistisch realisme aan het eind van de 19de eeuw enkel door een moderner motievensfeer en een veel bewuster principiële instelling. (Die wel eens hinderlijk wordt, als bijv. in het stereotiepe verwijzen naar de ‘werkelijkheid’:
‘een plons in het water / als in de
Een pretentieloze poëzie uiteraard, verstaanbaar, helder en op consumptie afgesteld. De werkelijkheid wordt quasi objectief genoteerd, maar ondergaat meestal een kleine verschuiving, die haar als nieuw doet verschijnen, die scherper doet zien (kijken):
Met die nieuwe kijk hangt een bewustmaking samen, een milde tijdskritiek, zoals in voorgaand vers of in
‘en elk bericht in de krant
In alle gevallen gaat het om de concrete werkelijkheid, waaraan het dichterlijk taalgebruik ondergeschikt blijft. De taal, die door de vijftigers in haar creatieve potenties werd uitgebuit, wordt teruggebracht tot haar informatieve en communicatieve en journalistieke functies. Enkel een verschil qua originaliteit van visie en (meestal ook wel) stilistische kwaliteit. Me dunkt dat precies hierin de eenzijdigheid en fundamentele zwakheid van dit soort verzen zit. Het kan er bij mij moeilijk in, dat men de poëzie moet democratiseren door haar te vulgariseren; dat winst aan werkelijkheidsgehalte en verstaanbaarheid moeten geboekt worden ten nadele van diepgang en sprekende zingeving. Het is waar dat de poëzie verloren gaat waar verstandhouding met de lezer uitblijft. Maar even waar is het, dat de poëzie verdwijnt waar enkel die verstandhouding als criterium geldt. Daarom zijn ook hier de beste gedichten die, waar de poëzie de dichter en zijn principiële werkelijkheid verschalkt, precies zoals de experimentelen hun beste resultaten bereikten, wanneer zij hun principieel absoluut primaat van de autonome taal vergaten.
Niet, zoals hier gesteld wordt, wordt ‘alles plots / kunst (....) door ernaar / te kijken’ (25). Alleen kunst wordt daardoor kunst. En alleen daardoor wordt kunst kunst.
Hugo Brems
| |
| |
| |
De terugkeer van Buffalo Bill
De titel van Rudolf Geels jongste boek (De Bezige Bij, 1971) doet denken aan een coboyroman, maar wat ik reeds half gevreesd had is het niet. Het legendarische Wild West heeft er niet veel mee te maken, ons Westen dat uit verveling niet weet wat voor zinnigs aan te vangen des te meer. Bovendien is het boek van Geel geen roman, wel een verzameling van vijf novellen, hoewel wij evengoed konden zeggen: van moraliserende monologen. Geel, die een roemrijke naam draagt, koos ongeveer zoals zijn grote voorganger Jacob Geel vóór het onderzoek en tegen de fantasie. Wat hij in deze bundel bijeenbracht is veeleer betoog dan verhaal. Het zijn kritische teksten, min of meer als relaas ingekleed. Daardoor sluit hij aan bij de moderne schrijvers van antiromans, maar met voldoende smaak en verstand om wat geforceerd aandoet te vermijden. Wel geeft hij een paar keren toe aan de snobs van deze tijd, die buiten hun dagelijkse portie seks en antiklerikalisme niet kunnen, maar het lijkt eerder in het voorbijgaan dan uit berekenende pluimstrijkerij gedaan.
Geel laat een van zijn personages zeggen: ‘Verhalen denk ik dan, hebben afgedaan.’ (46). Hij schrijft kritiek. Geen maatschappijkritiek van het soort waarvan wij reeds rijkelijk voorzien zijn, wel kritiek op de menselijke ondeugden en onberekenbaarheden waarvan de schrijver zich evenmin vrij voelt als degenen die hij over de hekel haalt. In Een landkaart uit Wenen gaat het tegen aftroggelarij en bedrog, in De voeten van Jezus tegen de geestelijke en financiële afzetterij waarvan de toerist zich het slachtoffer voelt, in Idolen tegen de stompzinnigheid van de massa die buiten haar helden niet kan. Het knapste stuk uit de reeks is Johan op de barricaden, een satire op de jongerenopstand in Amsterdam.
Rudolf Geel is zeker niet de eerste de beste. Hij beschikt over een bijzondere, droge humor, die onopvallend tot uiting komt in zinnetjes als: ‘Ik hoorde jou steeds harder schreeuwen, dat is een echte Italiaan dacht ik...’ (31). Zijn terloopse aforismen gelijken op klassieke uitspraken: ‘De tijd terugdraaien, dat willen we allemaal.’ (40) en ‘Weinig dingen zijn zo boeiend als het luisteren naar het bonken van je eigen hart.’ (50). Zijn taal is een sprankelend en toch rustig Nederlands, soms gevlekt door een bastaardwoord dat ingebeeld klinkt en ook weleens een neologisme bevat als ‘eerdaags’, dat ons een aanwinst toeschijnt. Hem te lezen in De terugkeer van Buffalo Bill is boeiend en zeker geen verloren tijd. Maar verliest hij zijn tijd niet met zulke scherfschrifturen, waar hij ongetwijfeld de begaafdheid heeft om in een werk dat minder fragmentair zou lijken zijn kijk op maatschappij en mens te verwoorden?
A. Demedts
|
|