| |
| |
| |
Kroniek
Willy Spillebeen / Nieuw-realistische poëzie in Vlaanderen, wat is dat?
De meest recente poëzierichting en -lichting in Vlaanderen, de nieuw-realistische, blijkt de wind in de zeilen te hebben. Ze wordt gepropageerd door een trust van tijdschriften (Ruimten, Yang, Revolver, Kreatief); ze gaat door middel van ‘readings’ herhaaldelijk naar een groter publiek - communicatie is immers haar grote bekommernis -; ze komt, onder de stimulans van eindredacteur Lionel Deflo van het tijdschrift Kreatief, als ‘groep’ naar voren met een eigen gezicht en een duidelijk programma, dat beduidend anders is dan wat de vloedgolf van neo-experimentele d.w.z. post-experimentele epigonen achterlaat. In 1970 wijdde het tijdschrift Kreatief aan de NRP een volledig nummer, dat spoedig na verschijnen uitverkocht was; nu brengt de uitgeverij Orion-Desclée De Brouwer in de reeks ‘De Bladen voor de Poëzie’ een 150 blz. tellende paperback uit, verlucht met 12 buitentekstfoto's: ‘Nieuw-realistische poëzie in Vlaanderen - een dokumentaire bloemlezing’. Wie dus m.b.t. de NRP in Vlaanderen nog Kretenzer was, kan na de lectuur van dit boek op mijn vraag antwoorden.
Het boek is qua bouw een herhaling van het Kreatief-nummer, hoewel enkel de antwoorden van 9 dichters op 5 door Deflo gestelde vragen in het tijdschriftnummer voorkomen. Na 1970 is er inderdaad op NR-front iets gebeurd: de dichters zijn met publiceren doorgegaan, zodat de bloemlezing genuanceerder en vollediger kon zijn; drie nieuwe namen: Hedwig Verlinde, Hubert de Vogelaere en Johnnie Verstraete hebben de groep tot een dozijn gemaakt; essayist Eugeen van Itterbeek heeft zich bij de groep gevoegd en essayist-bloemlezer Deflo zelf kon een coherenter beeld ophangen van de NRP in Vlaanderen. De nu gebloemleesde dichters zijn: Roland Jooris, Daniël van Ryssel, Patricia Lasoen, Hedwig Verlinde, Jan Vanriet, Gerd Segers, Herman de Coninck, Hubert de Vogelaere, Ludo Abicht, Stefaan van den Bremt, Luk Wenseleers en Johnnie Verstraete.
In zijn inleiding ‘Waarom? Daarom’ stelt Deflo dat de NRP zichzelf niet als alleenzaligmakend wenst te beschouwen, dat het niet zijn bedoeling was een ‘manifeste school’ in het leven te roepen - vandaar geen manifest maar een documentatie en nu een documentaire bloemlezing - dat hij,
| |
| |
door het samenstellen van zijn Kreatief-nummer 4-3 in hoofdzaak heeft willen wijzen ‘op een veranderde mentaliteit, een gewijzigd poëtisch klimaat’. De gewijzigde houding van deze dichters t.a.v. de werkelijkheid kreeg duidelijker contouren ‘niet op basis van strikt poëtische korrelaties, maar terwille van een welbepaald kollektief bewustzijn’. Een niet onhandige manier om de vaak geformuleerde kritiek te ondergraven als zouden hier een aantal dichters bij elkaar zijn ‘bien étonnés de se trouver ensemble’. Deflo heeft het overigens bij het rechte eind wanneer hij van een collectief bewustzijn spreekt. In eerste instantie al is de vlotte communicabiliteit van de poëzie opvallend gemeenschappelijk.
Er is overigens nog wel meer, wat kan blijken én uit de ‘situatieschets’ die Deflo geeft én uit de bloemlezing zelf. In zijn boeiend en verhelderend essay beklemtoont Deflo terecht dat de NRP vervat zit in de sociaal-economische situatie van de jaren '60: ‘vreedzame koëxistentie, welvaartstaat en konsumptiemaatschappij verdringen de koude oorlogssfeer en de sociale onrust van de naoorlog’ (11). Enkele dichters zouden dan hoopvol de westerse welvaart met zijn perspectieven op een werkelijke samenleving aanvaarden, de meesten zouden zich ‘door een akuter kritisch bewustzijn tegen de schijnwelvaart en de technokratenmaatschappij afzetten’ (11). Beide tendenzen lijken me vertegenwoordigd, maar minder uitgesproken van elkaar gescheiden als Deflo het laat voorkomen. Het relativerende karakter van deze poëzie maakt ze weliswaar werkelijkheidsgericht en sociaal, maar de maatschappelijke geëngageerdheid is weinig méér dan een tranquillizer tegen de gewetenswroeging van de nog niet afgestompte westerse burger-literator, wiens knappend broodje af en toe - als hij gaat nadenken - kraakt van het zand. Veel zwaarder hoef je (m.i.!) aan geen enkel Vlaams én Nederlands ‘schrijvers’-engagement te tillen. In die zin zijn de NR-dichters dan ook een stuk eerlijker dan de lekker meeconsumerende Brechtjes. Uit Deflo's stuk én uit de diverse antwoorden van de dichters blijkt dat minder de Nederlandse NRP van Barbarber en Gard Sivik (Bernlef, Buddingh', Schippers, Armando, Verhagen, Vaandrager) dan de Angelsaksische moderne dichters (William Carlos Williams, Marianne Moore, Adrian Henri, Roger Mc Gough, Brian Patten) peet hebben gestaan bij de Vlaamse NRP. Overigens zijn het eveneens déze Angelsaksers die tien jaar geleden de Nederlandse NRP hebben beïnvloed. Terloops: 5 van de 12 NR-poëten zijn licentiaat in de Germaanse filologie en de enige
romanist-dichter Van den Bremt is nogal beslagen in de Spaanse en Latijns-Amerikaanse poëzie, die uiteraard sterk communicatief en sociaal-politiek gericht is. Een gepland Kreatief-nummer over Latijns-Amerikaanse literatuur ligt dus wel in de lijn van het tijdschrift.
| |
| |
Wat is nu het nieuwe van het NR-gedicht? Men noteert zo gewoon mogelijk de zichtbare werkelijkheid (Bernlef: ‘visie is een kwestie van verblinding’); men brengt het gedicht terug ‘tot een ogenblik in de gebeurtenissen van de dag’, zegt Vroman, dit in tegenstelling tot het ‘verdomd godderige van het volmaakt gedicht’ (Vroman is uiteraard niet in de eerste plaats een nieuw-realist, hij is een veelkantig, persoonlijk en zeer modern taaldichter, maar mét Elsschot, Greshoff, Van Nijlen, Minne, Nijhoff, Remco Campert, Gils, de Claus van ‘Bericht aan de bevolking’ en ‘Van horen zeggen’ en de ‘gedrichtelijke’ Snoek is hij toch van de niet zo uitgebreide familie); men hanteert graag het ‘understatement’ (wat tenslotte een nevelwoord is, daarom ook niet vertaald wordt en weinig meer betekent dan suggestie of verzwijging - de NR-lezer wordt verondersteld intelligent te zijn); men brengt een persoonlijke, vaak relativerende en ironische commentaar uit op toestanden en gebeurtenissen; men schrijft een parlando-taalvorm die, net als de constructie van het gedicht, eenvoudig en vrij traditioneel is; men voert het gedicht graag naar een pointe - en daar zal Buddingh' wel niet zo vreemd aan zijn, al heeft die het wellicht ook elders geleerd. Belangrijk, en samenvattend, is dat men een objectieve poëzie wil in plaats van de uit de hand gelopen subjectieve taaldeliriums van de Vijftiger-epigonen. In Nederland is dit objectieve intussen ook alweer uit de hand gelopen en leidt de echte poëzie er, het talrijke kroost van Buddingh' ten spijt, een kwijnend bestaan. Van de Vlaamse NRP kan men, zoals Deflo terecht stelt, bezwaarlijk volhouden dat ze een ‘neutraal objektief, onpersoonlijk gezichtsloos informatisme’ zou brengen. Ze maakt inderdaad zelden gebruik van ready-mades, onpersoonlijke citaten of collage-elementen (Wenseleers doet het
wél, maar dan in een strikt objectieve, bestuderenswaardige ‘tekst’; ook Vanriet doet het, maar à la manière de Claus, die al vanaf zijn vroegste werk heeft gehamsterd; eventjes komt het ook voor bij Segers en, typisch Hollands objectief dan, bij Verstraete). De creatieve inbreng is evenwel meestal aanwezig, soms gewoon door middel van de gezichtshoek van waaruit een stuk realiteit wordt waargenomen (Jooris), vaker door zichzelf of althans een stuk autobiografische belevenis in het gedicht binnen te smokkelen (Van Ryssel, Jooris (soms), Segers, Vanriet, De Coninck, Verlinde, Lasoen). Deze eigen inbreng, wat Deflo de ‘human touch’ noemt, is beslist karakteristiek voor de Vlaamse NRP. Mij komt het voor dat deze dichters minder aansluiten bij de zgn. Nederlandse NR-poëten dan wel bij wat afzijdige Nederlanders als Ellen Warmond, J.B. Charles, T. van Deel, Rutger Kopland e.a. meestal nogal geëngageerde, parlando-dichters.
De door Deflo gemaakte bloemlezing illustreert voortreffelijk wat NRP
| |
| |
is of wil zijn. Evenwel is de keuze in deze zin bedrieglijk omdat de samensteller de nadruk heeft gelegd op het programmatische aspect door een keuze van verzen die standpunten bepalen. Zo o.a. bij Jooris, De Coninck, Van Ryssel (even) en Van den Bremt. Grosso modo is de NRP weinig programmatisch - ook dit wordt gerelativeerd. De reeds aangehaalde ‘tekst’ van Wenseleers ‘Financiële anatomie van een werkman - een aanslagbiljet (dec. 1967)’, en de ‘teksten’ van Johnnie Verstraete, zijn gangbare geengageerde ‘gedichten’. Wenseleers evenwel is volkomen objectief en zijn tekst kan dan ook een zuiver geëngageerde bewustzijnsmaker genoemd worden, die bewust (!) niets met poëzie te maken heeft. Poëtische criteria gelden hier niet, enkel het objectieve waarheidsgehalte is van belang; Verstraete evenwel vertekent door een even persoonlijke kijk op te dringen en daardoor krijgt zijn ‘gedicht’ iets pamflettairs of sloganachtigs. Het valt voorlopig nog moeilijk de eigen persoonlijkheid van Verlinde, Vanriet, De Vogelaere en Segers te omschrijven. Verlinde was in een eerste bundel bezeten door Clausiaanse woorddolheid. In een volgende had hij NR-land ontdekt, maar spoelde aan op Clausiaans wrakhout en raapte er te veel materiaal samen van Jooris, Segers en De Coninck (de woordspelletjes, hoewel soms Clausiaans grimmig). Ik heb in ander verband zijn bundels integraal afgewezen. Een drietal door Deflo uit de tweede bundel gebloemleesde gedichten verdienden van mijnentwege beter: hun menselijke charme, hoewel nog niet erg persoonlijk, was me ontgaan. Vanriet zal het m.i. nóg moeilijker hebben om zich aan Claus te ontworstelen omdat zijn vers veel brokkeliger is en zijn kijk op de dingen vrij literair. Al is er ook bij hem die ‘human touch’ van een vleugje autobiografie. De Vogelaere lijkt me aan de hand van deze enkele gedichten nog moeilijker te
duiden. Afwachten maar. En Segers schrijft weliswaar charmerende en ironische gedichten met soms een dubbel bodempje, maar lijkt me nogal bloedeloos. M.i. zoeken deze dichters nog allen naar een eigen stem, al hebben ze wel een bepaald klimaat gevonden waarin die stem misschien kan ruien. Ze zijn ten slotte ook nog vrij jong. Blijven dan de ‘poëtisch’ ouderen. Jooris is beslist de meest objectiverende; hij wil ook weinig meer dan een ‘blikopener’ zijn. Hij ziet de werkelijkheid als samenstelling van objecten, terwijl ‘leven bezig’ is in het doen van dagelijkse dingen. Hij beschouwt zichzelf trouwens als meer plastisch dan literair gericht (27), (men kan ook stellen dat de plastische kunstenaars rondom Raveel - deze laatste maakte het heel mooie kaftje van het boek - vaak meer literair dan plastisch gericht zijn). Van Ryssel observeert en beschrijft. Hij poogt tevens, net als Jooris (even), Verlinde, Lasoen, De Coninck een nieuwe (kleine) epiek in het gedicht te brengen. Dit element vind ik in Deflo's m.i. niet
| |
| |
overtuigende keuze uit Van Ryssels werk niet terug. Deze dichter is in zijn beste momenten bijzonder fris en daardoor ook mysterieus: hij slaagt er soms in voorvalletjes of stilleventjes even op te tillen: ‘Op een avond als deze / hebben de mensen / god geschapen.’ (75) Deflo kiest geen contesterende anti-gedichten van hem - en terecht want ze zijn onder de maat van zijn zonniger versjes - maar bloemleest wel ‘Met mezelf als gezelschap’ (76). Misschien ter wille van Buddingh's ‘samengekringeld elastiekje’? Terloops: de NRP heeft reeds haar clicheetjes: bijv. God(je), de blauwe en groene vlakken van Raveel en consorten en de handeling ‘fietsen’. In Nederland is NR-clichévorming nog stukken uitgebreider. Uiteraard, na tien jaar! Er is reeds een NR-retoriek! Van Patricia Lasoen wordt wel eens beweerd dat ze niet NR zou zijn. Haar gedicht is weliswaar complexer dan dit van Jooris of Van Ryssel, handhaaft het beeld en de associatie, heeft een onderbewuste inbreng, overschrijdt dan ook de realiteit en schept a.h.w. een droomsfeer. Het geheel doet kinderlijk aan, soms vervreemdend: ‘In het veld van de laatste der boeren / staan de rabarbers stokstijf’ (80) is bijv. niet nieuw-realistisch, tenzij dan in de ironische toets, qua sfeerschepping is het duidelijk surrealistisch vervreemdend. Onproblematisch is deze poëzie evenmin: er zijn nogal wat (goedaardige) spook- en sprookjesgestalten in haar gedichten. Maar haar bezorgdheid voor zo groot mogelijke communicatie, ook het feit dat de werkelijkheid altijd aanwezig is in haar vers, soms als aanloop, soms als opsomming, maakt dat ze bij de NR op haar plaats is. Tenslotte hebben ook Van den Bremt en Abicht weinig meer dan het parlando-aspect met de NR gemeen: Van den Bremt is de meest existentiële dichter van de groep, Abicht misschien de meest romantische. Van den Bremt, die allicht de ruimste armslag heeft van de groep, is
op zoek naar de vorm (een poëtische vorm maar ook een menselijke, nl. zelfverwerkelijking): ‘Ik wacht nog steeds op het appèl / waarop ik mij aanwezig meld’ (129) zijn nu niet bepaald nieuw-realistische verzen evenmin als ‘Onverbiddelijk is het leven. / Dit te bedenken: je / gaat er aan dood.’ (130) In deze verzen is ineens de tot één lijn gerelativeerde waardenschaal van Jooris, Van Ryssel en zelfs De Coninck doorgeslagen. Want een uitspraak als zou ‘het schrijven van gedichten niet belangrijker maar ook niet minder belangrijker (zijn) dan eten, kijken, werken, sterven, spelen’ (Jooris op blz. 29) lijkt me daarmee toch wel in flagrante tegenspraak te zijn al evenzeer als ‘iedere dag een beetje / sterven, zodat het tenslotte slechts / een koud kunstje wordt’ (De Coninck op blz. 108). Van den Bremt heeft iets (een verleden) van zich af te schrijven en daaruit put zijn poëzie de spankracht. En zijn gedicht ‘Bodemonderzoek’ (124) is een programmatisch gedicht
| |
| |
maar ook een heel persoonlijk poëtisch en levensprogramma en getuigt van inzicht in de creatieve daad van het dichten: de dichter schrijft in ‘coproduktie met daarbuiten’, met ‘intensieve overgave’ en openstaand ‘voor de altijd alles overstijgende realiteit’. Gedichten schrijven is zoiets als geologie bedrijven: terreinprospectie en stalenonderzoek, het vinden van die plaatsen waar diepere boring moet geschieden, tientallen mislukkingen voor één succes en ten slotte het opboren van poëtische én levensenergie. Zijn evolutie lijkt dan ook te verlopen in nijhoviaanse zin vanuit een getormenteerde vervreemding van de werkelijkheid naar een ontdekken van het lichaam en momenteel het wachten op een ‘teken’. Van den Bremt is een van de weinige jonge dichters die een boeiende evolutie kan doormaken. Ludo Abicht is in feite een zachtzinnige, soms ontgoochelde, romantische gelover in de wereld en de mens, spelend met herinneringen en dromend van ‘het land van de vrede’. Intussen is van hem het neutraal weergegeven maar in zijn objectiviteit sterk aanslaand gedicht (123):
De laatste der Algonkijnen
Patty is een indiaanse teenager
van de stam der Maliseet, het
oude volk der algonkijnen, haar
moeder heeft vijf kinderen en geen
man, ze wonen in een zogenaamd huis
in één van de zogenaamde reservaten
Alle reservaten samen beslaan zowat
vijf percent van het vroeger jachtgebied van
het volk der algonkijnen.
Toen kwamen de Fransen en het Ware Geloof.
Toen kwamen de Engelsen en het Andere Ware Geloof.
Vorige week bracht Patty een van de
brandweersignalen in onze stad in werking
en de rechter veroordeelde haar tot
één jaar gevangenisstraf.
Voor het storen van de Vrede.
Herman De Coninck ten slotte is de meest erotiserende, charmerende,
| |
| |
esthetiserende en speelse (wat studentikoze) dichter van de groep. Meer dan de vorigen, Segers uitgezonderd, is hij een typische stadsdichter: natuur wordt bij hem interieur en dit wil hij in zijn gedicht brengen om er dan speels de liefde in te bedrijven, net als Jooris de natuur in zijn gedicht wil brengen om er dan in rond te fietsen. Werkelijkheid en gedicht vloeien zo in elkaar over. Typerend is wel dat hij bijv. ‘de werkelijkheid’ personifieert, een rederijkerstrekje. Van hem dit programmatisch gedicht, een knappe aanduiding ten slotte van wat NRP wil:
n.a.v. laten we zeggen madurodam
- en nooit n.a.v. amsterdam -
zo denk ik dat men zich literair
realisme moet voorstellen, laat het
gelijkend zijn, o ja, maar laat
in godsnaam nog af en toe een vrouw
dunne gilletjes van verrukking slaken. (112)
Men zou het zo kunnen stellen: de vroegere poëzie (Vijftigers) bracht een soort schaalvergroting van de werkelijkheid (visie en taal). In het huidige epigonisme blijft hiervan nog enkel een pseudo-visie en een clichétaal over (het huidige, gezwollen, onechte, beeldende, surrealistisch-visionair-poète-mauditachtige gedoe van veel jonge dichters). Nu werd door de Nederlandse én door de Vlaamse NRP, zoals Bernlef schrijft, geciteerd door Van Itterbeek (57), ‘de drempel der verwondering verlaagd’. Daarover handelt ten slotte ook De Conincks gedicht. De NRP was, in Nederland, een welkome zuivering; in Vlaanderen, tien jaar later, is zij dat ook. Men kan het oneens zijn met de bewust smalle ingesteldheid t.a.v. de werkelijkheid, men kan de dichters het verwijt maken dat ze al te simplistisch de dingen waarnemen en hun in deze zin ‘gemis aan visie’ toeschrijven, men kan staande houden dat ‘een persoonlijke observatie, gekoppeld aan een persoonlijke selektie uit en weergave van de werkelijkheid’ ontoereikend is en dat waarneming, persoonlijkheid en taal niet te scheiden zijn. De Verfremdungstechniek van veel moderne poëzie heeft inderdaad met poëzie niets te maken, is een verkeerd aanwenden van taal-verdichting. Maar de directe mededeling an sich (zoals in het geëngageerde gedicht) heeft even weinig met poëzie te maken. Communicatie en verstaanbaarheid zijn allicht belangrijk, maar hoeven niet reeds bij een eerste, zelfs opper- | |
| |
vlakkige lectuur gelegd. Poëzietaal moet enkel directe taal worden als er iets met de taal is misgelopen. Intussen is de Vlaamse NRP onbetwistbaar eerlijk, maar de versimpelde ‘visie’ is beslist gevaarlijk. Het koekjesdoos-Vlaanderen met zijn o zo poëtisch landschap (Jooris, Van Ryssel) is eigenlijk slechts aanvaardbaar als (bedrieglijke) herinnering, niet als realiteit. Er is veel romantiek in het
nieuw-realisme, een romantische vlucht in de kleine dingen des levens die men dan gaat over-schatten, bijvoorbeeld door middel van diminutiefjes. Een ‘nieuwe Biedermeierkunst’ is niet zo denkbeeldig. En een nieuwe retoriek van het kleine evenmin. Herman de Coninck heeft het eerste euvel onder ogen gezien, aangezien hij het gevaar ervan onderkent (45).
Maar zelfs als de NRP enkel ‘een verademende en verfrissende tonic’ zou brengen en niet eens ‘een radikaler poëtisch alternatief’, zoals de flaptekst het formuleert, zelfs in dát minst gunstige geval zal ze een noodzakelijke, zuiverende rol hebben gespeeld.
|
|