| |
| |
| |
Joos Florquin / Ten huize van Louis-Paul Boon (slot)
U hebt sprookjes geschreven en wel ‘Grimmige sprookjes voor verdorven kinderen’ (1957), waarin surrealistische motieven aan bod komen.
En ook erotische. Ik heb eenvoudig de sprookjes van Grimm verwerkt, maar al de afschuwelijke dingen die Grimm verhaalt, heb ik nog aangedikt, opgepept en met wat sarcasme nog vreselijker gemaakt. Dat is een facet van mij: plezier hebben in iets dat kapot gaat. Dat komt wel meer voor: als er een huis in brand staat, zijn er altijd mensen die plezier hebben als ze de boel zien in elkaar storten. Toen Rome brandde, waren er ook die blij waren...
Vijf jaar later voegt u aan deze bundel een verhaal toe ‘Blauwbaardje in Wonderland’. Het boek heet dan ‘Blauwbaardje in Wonderland en andere grimmige sprookjes’. Blauwbaardje is een meisje.
Haar moeder heeft donker haar en haar vader is een boer. Eigenlijk is ze een kind van een kabouter. De man vraagt aan zijn vrouw waarom het meisje ‘Blauwbaardje’ moet heten en dan antwoordt de vrouw: ‘Dat zult ge later wel begrijpen.’ Laat dat ook mijn antwoord zijn.
Die grimmige sprookjes heb ik op de trein geschreven: ik moet elke dag van Erembodegem naar Aalst en vandaar met de trein naar Gent, voor de krant. Ik zat daar toch maar mijn tijd te verliezen en daarom schreef ik ondertussen zo nu en dan een zinnetje en dan weer een zinnetje. Het is eigenlijk de enige keer in mijn leven dat ik op elk zinnetje gelet heb; in elk zinnetje zit iets pikants.
Een spel met de taal?
Een spel met de taal, een spel met woorden. Een van die sprookjes heet De cyclopen van Schellebelle en op zekere dag heeft een meneer mij een brief geschreven om te vragen waarom die cyclopen van Schellebelle waren. Ik heb enkel kunnen antwoorden dat ik elke dag Schellebelle voorbijrijd. Later heb ik daar dan Blauwbaardje aan toegevoegd.
| |
| |
Een sprookje dat zijn oorsprong vindt in het seksuele?
Het verhaalt de seksuele ontwikkeling van een kind, dat meisje wordt. Heel haar seksuele beleving wordt verbloemd verteld in een pornografisch verhaal, ge kunt het ook poëtische erotiek noemen: het meisje gaat eerst met een kabouter naar bed, dan met de prins, dan met de koning.
Ik heb op dat verhaal ooit een vervolg geschreven dat Blauwbaardje in de ruimte heet en daarin gaat het meisje met een ruimteschip mee. Ik heb het nooit gepubliceerd omdat, toen ik ermee klaar was, juist de film Barbarella uitkwam en de overeenkomst met de reis van mijn Blauwbaardje in de ruimte was zo flagrant, dat iedereen zou gedacht hebben dat het plagiaat was. Daar zat anders wel wat in: Blauwbaardje opent een ruimtebar en maakt nog alle soorten gekke karpersprongen.
Het is wel een beetje verwonderlijk dat Blauwbaardje een meisje is...
Daar kan ik een uitleg voor geven, maar hoe moet ik dat doen? Zoudt ge me liever niets anders vragen?
Ik kan anders proberen u te helpen. Blauwbaardje is een opgroeiend meisje, dat volgens Weverbergh, die uw werk goed kent, ook het meisje is van ‘Menuet’. Is het waar dat dat meisje in heel uw oeuvre uw hunker naar het ongerepte symboliseert?
Naar het ongerepte, naar het zuivere, dat heeft hij inderdaad geschreven. Misschien is dat wel waar maar ik herinner me in dat verband een gebeurtenis met Weverbergh en Hugo Claus. Hugo Claus had Omtrent Dedee geschreven en Weverbergh had dat ook grondig bestudeerd en uitgelegd met verwijzingen naar de Griekse literatuur, naar de Romeinse literatuur, naar de middeleeuwse enz. en hij had dat allemaal op grote stukken bruin papier uitgestippeld. Ik was toen bij Hugo, hij woonde toen nog op de Predikherenlei in Gent. Weverbergh legde heel de vloer vol papieren met pijltjes naar hier en pijltjes naar daar en dat verwees naar de Griekse literatuur en dat verwees naar wat weet ik allemaal. En Hugo Claus keek dat allemaal na en zei tot Julien: ‘Gij zijt de enige, die mijn boek gelezen en begrepen hebt.’ En Julien, die was zo gelukkig als wat, rolde al die papieren op en ging weg. Toen zei Hugo tegen mei: ‘Wat die mens daar toch allemaal in ziet...’.
U probeert dat natuurlijk ook in mijn schoenen te schuiven maar ik verwijs dan naar een feit. Op het einde van het verhaal Blauwbaardje ‘ontrukt de auteur het meisje uit de sprookjeswereld en... huwt haar’. Dat is meer dan een briljante literaire vondst. Weverbergh spreekt hier van een Lolita-
| |
| |
complex. Mag men naar de diepte peilen?
Men mag naar de diepte peilen, voor mij mag alles maar ge zijt op dit moment bezig met steeds maar meer penibele vragen te stellen. Ik heb mij in mijn werken, als ik het mag zeggen, in mijn blote gezet. Als gij mij nu nog meer vraagt, dan moet ik mij nog meer in mijn blote zetten. Als ge het toestaat, zou ik daar toch liefst mee ophouden.
Dat doe ik dan onmiddellijk. Alleen nog dit: houdt het ook niet ergens verband met uw verlangen naar een dochtertje, dat u niet hebt?
Dat is inderdaad waar. Ik heb wel opgekeken toen iemand in Nederland schreef, dat men in de boeken van Boon kon zien dat hij geen dochter had. Dat was een klets in mijn gezicht. Die vent ontdekte ineens de waarheid.
‘De paradijsvogel’ (1958) is een mythisch verhaal op het thema van het panseksualisme. Wat betekent dat voor u?
Ja, kijk eens, dat panseksualisme is iets dat de mensen die het boek besproken hebben, hebben uitgevonden. Ik heb willen aantonen dat het seksuele de drijfkracht is van heel ons bestaan. De paradijsvogel symboliseert de fallus en ik heb willen aantonen dat onze ganse maatschappij, onze godsdienstzin en onze filmsterverering niets anders is dan een verering van deze fallus. Mijn bedoeling was gewoon erop te wijzen dat in onze stad van vandaag, New York, Londen, Amsterdam, Brussel of noem maar op, net hetzelfde gebeurt als in Babel of in om 't even welke stad van de oertijd. Ik heb voor deze tijd enkele personages samengebracht: Beauty Kit, waarin ik de verering van de vrouw bij ons voorstel en waarvoor ik Marilyn Monroe als model heb gekozen. Het is de afgodsverering voor de vrouw, die geen vrouw meer is, maar een geprefabriceerd droombeeld. Als flagrante tegenstelling is er dan de man die de vrouw haat, die vrouwenmoordenaar wordt, de John Christie die in Londen al die vrouwen heeft vermoord. Daarnaast hebt ge dan die meneer E.H. Ramadhoe - die E.H. kan natuurlijk Ernest Henri betekenen maar ge kunt er ook eerwaarde heer van maken - die zich bezighoudt met het verzamelen van foto's van naakt om daarmee een studie te maken over seks, de ontwikkeling of de teloorgang van de seks in onze maatschappij.
U gaf het boek als tweede titel ‘Relaas van een amorele tijd’.
Al wat de mensen in het boek doen, wordt hun ingegeven door een ontspoorde erotiek. Er is daar een bokser die ik ook als tegenstelling gebruik. Dat is een geweldige vent met een brede borstkas en met spierballen, maar
| |
| |
die eigenlijk een machteloos man is. Op het ogenblik dat hij met Marilyn Monroe, enfin met de dame die Marilyn voorstelt, moet naar bed gaan, valt hij in onmacht. Hij krijgt een soort van vallende ziekte en er komen spoken uit zijn mond die bijbelse verhalen beginnen te vertellen. Zo horen we hoe de godsdienst werd uitgedacht. Uit wat anderen vertellen horen we hoe de stad ontstond, hoe het leven vroeger net zo was als nu, hoe de stad voortbestond, hoe de verering van de vrouw er kwam enz. Dat is allemaal geconcentreerd in dat nieuwe symbool: de paradijsvogel. Heel de wereld is een roerloos meer waarboven een monsterachtig gebouw werd opgericht.
Het bijbelverhaal is een mengeling van het verhaal van Kaïn, die naar het land Not ging en het verhaal van het ontstaan van de heilige stad Tibet. In China was er een overvloed van geboorten maar men durfde de kinderen er niet doden. Ze werden weggestuurd en strompelden over de wegen en stierven vrijwel allemaal. Eén heeft echter Tibet bereikt en sticht daar de stad. Daar komt dan Noema, de dochter van Kaïn aan, en die denkt er aan een godsdienst te stichten ter ere van de paradijsvogel. Die godsdienst blijft bestaan en is er duizend jaar later nog.
Op het laatst stort heel het gebouw in maar de paradijsvogel blijft hangen aan een stukje balk van het dak. Hij beheerst het puin. Waar ik al die symboliek haal, weet ik ook niet maar ik maak er me niet ongerust in. Denk maar aan mijn verhaal over Weverbergh en Omtrent Dedee van Claus.
U wil in ‘De paradijsvogel’ wel zeggen dat het godsbegrip een creatie is van de mensen, een uiting van angst en nood?
Inderdaad, de mens heeft een bepaald tekort en hij wil zich verheffen, wat tenslotte mooi is van de mens, dat hij zich boven het dier wil verheffen. Hij is ontstaan ergens uit een moeras, uit wat weet ik, uit het dier, en hij wordt mens en dan droomt hij ervan een engel of God te worden. Daar is die paradijsvogel, dat wezen met de vleugels, het symbool van. Want er is iets gevleugelds boven ons, laat dat nu een droom zijn, een paradijsvogel of geloof. We zitten onder de vleugels van iets dat ons doet hopen en streven om er iets van te maken. Ik ben niet zo negatief als ge wel zoudt denken. Er is iets waar we aan gehoorzamen of waarin we iets zien, dat we willen bewerkstelligen. Als die paradijsvogel de fallus is, dan is dat iets waar we moeten aan gehoorzamen.
U hebt eens aan Maria Rosseels verklaard: ‘In de bergrede herken ik mijn eigen geloof.’
Voor een groot deel toch. Jezus spreekt daar als iemand die niet tot de
| |
| |
barbaren behoort, die dingen zegt waar ik volledig mee instem. Dat is een rede, niet van de zoon van God maar van de zoon van de mensen en van een zeer schone mens.
U vindt in de mens een tare, een schandvlek als de erfzonde, zegt Weisgerber.
Als we het christelijk geloof vervangen door de laatste theorie dat de goden astronauten waren, dat ze hier op aarde apen hebben gevonden, dat ze daarmee gepaard hebben en dat daaruit mensen zijn voortgekomen, dan ligt het voor de hand dat er in de mens iets is van de astronaut en iets van de aap. Dat is misschien de erfzonde, dat wat er van het dier in ons gebleven is. Dat is misschien niet dezelfde erfzonde als in het bijbelverhaal. Wat is dan de erfzonde? Onze heerlijke oorsprong misschien?
***
Tegen de drie wanden van de werkkamer van Louis-Paul Boon staan volgepropte boekenkasten, waarin de boeken alfabetisch zijn geschikt.
Op de stevige kloostertafel, die hij als schrijftafel gebruikt, staat een sujet: de vrouw in aanbidding voor de natuur, de laatste resten van de god Fallus. De wortel doet denken aan de tromp van een olifant.
Hier hangt ook een portret dat een vriend-schilder van Louis-Paul maakte toen hij 17 jaar was.
In de hoek staat er nog een orgel waarop mevrouw Boon soms speelt en daarboven een schilderij dat de vrouw en de dood voorstelt. Op een ander doek wordt de vrouw door ratten aangevreten.
Boven aan de zoldering hangt een oude weegschaal waaraan twee stallantaarns zijn bevestigd en op grootmoeders kast staan herinneringen aan grootmoeder: haar koffiemolen, haar vliegenvanger.
Verder is er nog een oud beeld van Sint-Rochus en een icoon die Weverbergh uit Roemenië heeft meegebracht.
Het atelier van de schilder bevindt zich in een apart gebouwtje naast het huis. Hier ligt alles klaar om een constructie te maken: oude lijsten evengoed als oude fietswielen.
Inspiratie vindt Louis-Paul Boon vaak in boomwortels: hij maakt dan een tekening waarop hij de kleuren spuit, een techniek die hij van het auto-schilderen kent.
Buiten ligt er nog een boomwortel te wachten om behandeld te worden: de gastheer ziet er duidelijk iets van een vrouw in.
***
| |
| |
U bent al een beetje van alles geweest: communist, anarchist. Stalinist, stoute socialist, brave socialist, tedere anarchist. Wat bent u nu?
Willen we resumeren? Eigenlijk vieze tist alleen!
Is de literatuur voor u een toevlucht?
Oei, oei, de literatuur voor mij een toevlucht? Nee, een toevlucht is ze zeker niet. Ik heb plezier in 't schrijven, dat is de waarheid. Daar zitten kan ik niet, naar de televisie kijken kan ik niet en met de kaarten spelen kan ik ook niet. Ik moet intens met iets bezig zijn. En staat er in de bijbel niet dat men zijn licht niet onder de korenmaat mag zetten? Als ik het goed voor heb, betekent dat toch dat, als ge een gave hebt, ge de anderen daarin moet laten delen.
Is het een middel om u af te reageren?
Misschien wel en misschien ook omdat er binnen in mij iets aan het leven en aan het werken is dat naar buiten wil en dat ik de mensen zou willen meedelen, maar dat ik in een gesprek niet kan zeggen. Er zijn misschien op dit moment dingen die ik graag tegen u zou zeggen en die ik niet kan zeggen. Maar als ge dan weg zijt en ik papier neem en een pen, dan kan ik het allemaal opschrijven. Als ik alleen ben in alle stilte, dan kan ik mij volkomen uitdrukken op papier. En op dat papier breng ik dan een boodschap of hoe ge het ook noemen wilt.
U schrijft dus duidelijk niet voor uzelf alleen maar ook voor anderen.
Allebei. Ik heb ontzettend veel genoegen in het schrijven, ik doe het graag: het is avond, de schemerlamp brandt, mijn pen of mijn stylo glijdt over het papier. Ik doe dat heel graag maar meteen wil ik eigenlijk toch iets zeggen. Ik schrijf ook met het oog op de anderen, om ze iets mee te delen, ze iets te leren, ze te helpen misschien. Voor mijzelf is de literatuur een toevlucht, maar ge leeft voor uzelf niet alleen. Mijn gedacht is altijd: ge moet de mens zoeken, met hem praten om zo de wereld te verbeteren. Elke menselijke beweging verzandt: daarom moeten we altijd opnieuw beginnen.
‘Vaarwel krokodil of de prijslijst van het geluk’ is een groteske (1959). Het is een satire vol ironische schimpscheuten aan het adres van de moderne vormen van het mondaine leven.
Ook over het gerecht, de showwereld, de ruimtevaart, kortom over heel onze hedendaagse samenleving gaat het.
| |
| |
Wat behandelt ‘Vader en Zoon’, dat in 1964 verscheen? En waarom was dat een bibliofiele uitgave?
Mijn zoon, die fotograaf is, had enkele foto's gemaakt waarop hij de ruimtevaart op de korrel nam en hij exposeerde die in Wetteren. Ik had teksten van dat meisje dat Petite Fleureke heette en waarin ook sarcastische opmerkingen worden gemaakt. We hebben die dan samen uitgegeven.
We hebben het al gehad over uw laatste boek ‘Het nieuwe onkruid’ en we hebben ons toen afgevraagd of Boontje braaf geworden was of verzoend met de realiteit. Nu schrijft u in dat boek het volgende: ‘Ik geloof in niets meer, maar ik heb ontzaggelijk meer lief gekregen.’ Is dat geen tegenspraak? Is liefhebben niet een vorm van geloven?
Kijk, ik heb de indruk dat in Het nieuwe onkruid maar één zin staat. In alle besprekingen en overal hebben ze altijd die ene zin aangehaald: ‘Ik heb mijn geloof in alles verloren maar ik heb veel meer lief gekregen.’
Het is ook een belangrijke zin.
Een centrale zin, inderdaad, waarrond heel het boek draait. Een tegenspraak? Nee, ik geloof het niet. Als ge in bepaalde dingen gelooft, en we hebben het daar al over gehad, als ge naar iets toe wilt, als ge een doel wilt bereiken tot elke prijs, dan vallen er naast u lijken, dus moeten er honderden mensen doodvallen.
Wat hebt u lief gekregen?
Ik heb die mensen lief gekregen die doodgevallen zijn. Wij hebben bijvoorbeeld de oorlog meegemaakt en duizenden mensen hebben geloofd in de overwinning op het fascisme en hebben daarvoor hun leven gewaagd, ze hebben ervoor in concentratiekampen gezeten en ze zijn ervoor gestorven. Dat is nu allemaal voorbij en tot wat heeft het gediend? Ik denk nu aan al die vrienden die zijn weggegaan, die gesneuveld zijn, die werden omvergekogeld of doodgemarteld. Was het nu niet veel beter geweest dat ik die paar vrienden nog om mij heen had, dat ik met die mensen nog wat kon praten, dat ik die mensen nog had om ze lief te hebben? Ik geloof dat wij beter zouden doen al die geloven, het geloof in - nou ja, misschien kwets ik u of kwets ik ergens de een of andere lezer - het geloof in Jezus, het geloof in Marx of het geloof in om het even wie, dat we dat beter zouden uitschakelen, om in plaats daarvan eenvoudig van elkaar te houden. Het heeft iets te maken met de liefde-haattegenstelling. Hoe minder ge de mensen haat, hoe meer ge ze zult liefhebben. Wat ik heb willen zeggen met ‘ik geloof in niets meer’? Dat ik het geloof verloren heb in de toe- | |
| |
komst, in de hemel, in één mei, in de Sovjetrepubliek, in Mao en Cuba. Als ge daarin gelooft, slaat ge alles kapot. Als ge niet meer in de revolutie gelooft, dan gaat ge meer houden van kleine dingen, een zondagmorgen, een bloeiende boom, een katje, dingen waaraan ge geen aandacht besteedt als ge de revolutie preekt en die misschien de grote waarden zijn, de waarden die het leven leefbaar maken.
Uit dat boek doe je wel de indruk op dat u tussen twee stoelen zit, of eigenlijk tussen twee generaties, en dat u nergens uw plaats vindt, noch bij de jongeren, noch bij de ouderen.
Dat heb ik heel mijn leven al ondervonden, dat ik tussen twee stoelen zat.
Ik zei tussen twee generaties.
Ja! Dat is inderdaad waar, dat ik tussen twee generaties zit. Ik voel me bij de ouderen niet thuis: al die mensen, die van mijn ouderdom zijn, zijn ouwe peekes. Als ik met hen praat, als ik iemand zie van mijn ouderdom, iemand die met mij soldaat geweest is of iemand die met mij op school was, of iemand die met mij - het is een zot woord - die met mij gedebuteerd heeft in de literatuur, dan blijkt dat ze allemaal ouwe mannekens zijn geworden. Ik heb daar niks, werkelijk niks mee gemeen. En dan zoek ik de jongeren - het is niet waar, ik zoek de jongeren niet op, maar de jongeren zoeken mij op. De jongere mensen zien in mij de vader van de nieuwe literatuur en ze komen hier bij mij, ze komen hier in de tuin spelen of petanken, de meisjes lopen hier met mini-jupekes of met hot pants rond.
Maar u voelt zich ergens toch bij hen niet thuis?
Ik voel me eigenlijk nergens thuis, dat is inderdaad waar. Als er een vergadering is van het ‘Nieuw Vlaams Tijdschrift’ of zoiets, waar al die oude mensen zijn, dan ga ik er niet naartoe want ik kan er toch niet mee praten. En als die jonge mensen hier komen, die jonge dichters en schrijvers en schilders, en ik hoor ze bezig dan denk ik: waarover zijn die nu bezig? En ik voel me daar ook niet bij thuis. Dan zit ik weer op mijn eentje, ik heb altijd op mijn eentje gezeten.
Hoe zou het komen dat u ergens de aansluiting met deze jeugd mist?
Ik heb mijn hele leven lang van een schonere en een betere wereld gedroomd. Nu is die schonere en betere wereld misschien wel even daar. We hebben nu wat ze de welvaartsstaat noemen. Ik heb grapjassend in één van mijn schrifturen eens gezegd: de welvaartsstaat hebben ze aan ons been gelapt. En dan denk ik: och, het is toch ook dàt niet. Die jonge
| |
| |
mensen houden ervan om ergens in een hoekje te kruipen, zich spuitjes toe te dienen of stikkies te roken of wat weet ik. En daar heb ik ook eigenlijk niets aan. Dan denk ik: waarom doen ze dat toch? Ze zijn nu vrij, ze zijn nu gelukkig, ze hebben alles waar wij voor gevochten hebben, daarvoor zijn mensen gesneuveld, gestorven, omgekomen, nu is het daar en die jonge mensen weten er geen gebruik van te maken. Die liggen daar maar te liggen, laten hun haar en hun baard groeien, er zitten daar luizen in, ze krijgen schurft, ze krijgen ziekten. Eigenlijk zijn ze niet gelukkig.
Het tekort speelt een vrij belangrijke rol in heel uw werk. Wat betekent dat eigenlijk voor u, dat tekort?
Ja, ik heb altijd een soort van tekort gevoeld, heel mijn leven lang, en ik denk dat die jonge mensen nu eveneens een tekort hebben. Wij hebben hen iets geschonken waar zij niets kunnen mee doen, en ik heb daar echt, echt verdriet om.
In Als het onkruid bloeit beschrijf ik de jeugd van heden, die zogezegd naar school gaat maar die spijbelt en die naar bars en drankgelegenheden gaat, spuitjes neemt en stikkies rookt en die daar zit. Ik heb van die meisjes gezien, 15-16 jaar... - ik heb er helemaal niets tegen hoor, dat zoiets gebeurt, als dat normaal gebeurt, ik drink ook graag een druppelke, he. In de jaren zoveel, toen we begonnen met een pijpke of een sigaret te roken, dan dachten ze ook: nu gaat de wereld vergaan. En wij denken nu: nu vergaat de wereld, omdat zij stikkies roken. Daar gaat het niet om. - Maar ik vind dat die kinderen teloorgaan. Kijk, ik heb van die meisjes gezien die elkaar spuitjes gaven, daar ergens in een hoekje. Meisjes van 15-16 jaar, die er echt als oude vrouwkes uitzien, die eigenlijk echt voor niets meer zin hebben, geen zin in het leven, geen betekenis in het leven zien, geen lust of geen genoegen scheppen in het leven. Leven is voor hen alleen maar daar te liggen, een spuitje te krijgen en te liggen. Ik voel me dan een beetje triestig worden en ook een beetje opstandig tegenover deze samenleving, die zoiets mogelijk maakte. Dan vraag ik mij af: ligt de fout aan de school? Zijn die kinderen niet opgewassen tegen de lessen die ze krijgen, tegen al wat in hun geest binnengestampt wordt, dat ze onmogelijk kunnen vatten en dat zij dan op zeker moment, als het examen komt, moeten uitspuwen? Kunnen ze daar niet tegen? In de 19de eeuw was de arbeider de slaaf. Zijn de schoolkinderen, nu op dit moment, de slaven van de 20ste eeuw? Kunnen ze onmogelijk mee en moeten zij zich verdoven? Want in de 19de eeuw, dan was de arbeider een dronkaard. De arbeider dronk jenever tegen de sterren op en dat was ook om te ontsnappen. En ik vraag mij af: is dat met die kinderen hetzelfde? Willen die ontsnappen
| |
| |
aan deze tijd, willen die drugs, willen die spuitjes om te ontsnappen?
Ja, het zou natuurlijk een hele discussie kunnen worden.
Over dat tekort zouden we inderdaad niet uitgepraat raken. De mens is niet volmaakt. Ik begin mij daar nu bij neer te leggen, maar vroeger heb ik dat niet kunnen aanvaarden. Ik heb gevochten om het aan te vullen of iets in de plaats te zetten. Nu weet ik dat er altijd een tekort zal zijn. Toch ligt de zaak elders. Ik heb altijd compassie gehad met mensen die iets mankeerden: ik ben een soort vrijzinnige pastoor of missionaris, die de mensen wilde helpen, die dat tekort probeerde aan te vullen. Als ik een brave jongen geweest was, zou ik waarschijnlijk missionaris zijn geworden! Ge hebt meer medelij met een vogeltje dat een mank pootje heeft dan met een dat gezond is.
Bent u echt een overtuigd pessimist?
Als ik me aan het schrijven zet, ja: dan word ik serieus. In het leven zelf ben ik een humorist. De humor is een wapen: mijn grappen zijn een verdediging tegen dat innerlijk pessimisme.
U waardeert toch de goeie dingen van het leven?
Absoluut: gestoofd konijn, whisky, dus eten en drinken, ook uitgaan, me amuseren, minnelijk verkeer.
***
Mevrouw Boon-Dewolf, uw man zegt dat hij eigenlijk de wolf is en u de vos. Bent u het daarmee eens?
Ik denk dat een vos slimmer is dan een wolf. En daar ik de zaken moet regelen...
Wie is de echte: Louis, Louis-Paul of Boontje?
Dat is moeilijk uit te maken. Voor mij is hij altijd mijn schatje of mijn bieken of zoiets, ik zeg nooit Boontje, he. Alleen als ik telefoneer, zeg ik: wil-de mij Boontje aan de telefoon vragen?
Uw man heeft gezegd dat u beweert dat hij het lastige karakter van zijn vader heeft. Is dat juist?
Zijn vader was wel een beetje aan de gemakkelijke kant, zo een sloddervos, en dat is mijn man ook, een sloddervos.
| |
| |
Dus toch een vos!
Ja, een sloddervos.
Gisteren was u 35 jaar getrouwd. U hebt het niet altijd gemakkelijk gehad?
Nee, maar toch heb ik het bij hem uitgehouden en hij bij mij. Ge moet een beetje water in uw wijn doen, he.
U hebt natuurlijk de boeken van uw man gelezen. Het is een klassieke maar in dit geval toch erg boeiende vraag, omdat zijn werk zo persoonlijk en uiteenlopend is. Wat vindt u zijn beste werk?
Wapenbroeders vind ik een pittig en een plezant boek, en dan Mijn kleine oorlog. Ik heb al die dingen meegemaakt, verschrikkelijke angst gehad. Daarom heeft dat mij het meest getroffen.
Er zitten zonder twijfel aan sommige boeken erg speciale herinneringen. Aan welke?
Het nieuwe onkruid.
Waarom?
Ja, waarom? Er is nogal veel sprake over al die jonge meisjes, en die sprongen hier zomaar binnen, he. En ja, op de duur voelt ge u zo'n beetje aan de kant gezet. Maar ten slotte was het toch niks, alles was dus in orde.
Vrijwel heel het oeuvre van uw man is autobiografisch en hij heeft de gewoonte het kind bij zijn naam te noemen. Heeft u dat nooit gehinderd?
Alleen Het nieuwe onkruid heeft me wel gehinderd.
***
Volgens Weverbergh waren de jaren '48-'54 de meest vruchtbare van uw carrière. Uw doorbraak gebeurde in '60-'65. Maar verder zegt hij dat uw werk twintig jaar lang werd geboycot omdat u werd beschouwd als een viezerik en een pessimist. Is dat juist?
Voor een gedeelte ja, maar als dat er zo zwart op wit staat, deinst ge er toch wat voor terug. Er waren toch ook andere mensen. In het begin heb ik veel last en moeilijkheden gehad en het ging ons financieel niet goed. Het is eigenlijk kras gezegd maar au fond is het toch waar. Ik heb er persoonlijk nooit hinder van gehad, ik ben er door gezwommen als een eend door het water, maar het is wel zo dat de houding van de katholieke bibliotheken de verkoop minder heeft gemaakt.
| |
| |
Er is op dat stuk een grote evolutie gebeurd. Voelt u dat in de verkoop van uw boeken?
Dat is moeilijk uit te maken. Terzelfder tijd als die vrijere geest er kwam ben ik gaan meedoen met Paul van de Velde in dat televisiespelletje en dan is de verkoop in Vlaanderen gestegen. Maar de doorbraak is in Nederland veel groter.
Ook wat de seksualiteit betreft is er een grote evolutie geweest.
Ik ben blij dat ze gebeurd is. Helaas is het voor ons te laat. Wij hebben voor onze kinderen de steentjes van de weg gerold. Nu mogen wij toezien.
Wat staat er in ‘Olsjt...’ (1965) ook weer een bibliofiele uitgave?
Paul van den Abeele had over Aalst wat tekeningen gemaakt. Toen werd mij voor het televisiespel ‘Land zonder Grenzen’ gevraagd een inleidend woord te maken over Aalst. Ik heb daar wat samengebracht over het carnaval en priester Daens en zo meer. Bij die tekst heeft Van den Abeele nog wat tekeningen bijgemaakt en het geheel werd dan als bibliofiele uitgave gedrukt in de Sint-Pieter-en-Pauwelsabdij. Dat heeft een jongetje dan weer tot zijn onderpastoor doen zeggen: ‘We mogen de boeken van Louis-Paul Boon niet lezen en ze worden in de abdij gedrukt!’ De stad Aalst heeft heel de oplage opgekocht en geeft nu zo een exemplaar cadeau als er een prominent op bezoek komt.
‘Geniaal... maar met te korte beentjes’ is een bundel essays en polemieken. (1969)
De titel is die van een berucht-geworden kroniek die ik schreef in ‘De Vlaamse Gids’, op verzoek van Jan Schepens, die redactiesecretaris was van dat tijdschrift. Ik heb trouwens vaak over de Vlaamse literatuur geschreven in diverse bladen. Nu las ik die boeken en dan zag ik ook in alle Vlaamse kranten en tijdschriften de boekbesprekingen waarin elk nieuw boek van Gerard Walschap, Marnix Gijsen of Hubert Lampo een meesterwerk werd genoemd. In mijn kroniek was het dan mijn bedoeling aan te tonen dat het meesterwerken waren waaraan het een en ander ontbrak, dus geniaal maar met te korte beentjes. Herwig Leus heeft deze stukken verzameld en ze van een nawoord voorzien. Ik heb er een inleiding voor geschreven en aan de stukken ook wat aantekeningen toegevoegd, om voor de moderne lezer het klimaat van 1950 wat toe te lichten.
U ging er in die tijd nogal genadeloos op los.
Ja, ik heb heel wat vegen uit de pan gegeven, ik heb heel wat mensen tegen
| |
| |
de schenen geschopt en sommigen zijn daar dankbaar voor geweest. Dat gebeurt ook, ge zoudt dat niet geloven. Anderen zijn daar geweldig kwaad voor geweest. Maar ja, ik heb eenvoudig gezegd: kijk, dat is wel een meesterwerk maar als ge dat nu vergelijkt met wat Sartre schrijft of om 't even wie uit de wereldliteratuur, dan is dat eigenlijk toch niet veel zaaks. Want vertaal dat en dan blijkt dat te zijn een onnozel historieke met natuurbeschrijvingskes van de wolken en de regen en de wind en daarbij dan een driehoeksverhoudingske en zo en dat is eigenlijk niks waard.
Ja, ik ging er toen wel hard op los. Daarom zijn er die nu zeggen: ge ziet dat hij gearriveerd is, want nu zou hij zoiets niet meer durven schrijven. Het kan me niet veel schelen. Voor mij mag de Vlaamse literatuur nu gerust blijven wat ze is.
U hebt nooit de staatsprijs voor literatuur gekregen. Bent u daar niet wrevelig om?
Ja, u raakt daar een teer en een moeilijk en een lastig te omschrijven punt aan. Wrevelig heeft het mij niet gemaakt, verre van daar, ook al lijkt het op rassendiscriminatie. Ik ken al die mensen die hem wel gekregen hebben, dat zijn brave mensen en ze zijn ook mijn vrienden. Elk denkt van zichzelf dat hij een genie is en dat denk ik van mezelf ook. Ik ken al de spelletjes die daarbij gespeeld worden en ik kan nu al pronostikeren wie hem over drie jaar zal krijgen.
Kijk, Vlaanderen is een klein landje en ik ken al de mensen, die bij ons schrijven. We hebben Oostende, Brugge, Gent, Brussel, Antwerpen, Leuven en Aalst, als ge er mij bijrekent. Dat zijn dus negen of tien mensen die schrijven en die allemaal hun best doen. De meeste van die mensen zijn schoolmeesters, enfin leraars, en die gaan van het standpunt uit dat literatuur een heel mooi opstel is. Ik weet niet hoe ge een opstel moet maken maar ik weet dat het een inleiding moet hebben, een climax en een mooi einde. En al die mensen hebben schone opstellen geschreven van twee-, driehonderd bladzijden. Ik heb de heleboel omver gekegeld en ik heb boeken geschreven die zo totaal anders waren, dat die mensen zich hebben doodgeschrokken. Dat is van hun standpunt uit trouwens te begrijpen. En dan hebben ze gezegd: ja, die jongen kan schrijven maar hij weet toch niet hoe een opstel moet gemaakt worden. En dan hebben ze meneer de diene bekroond en meneer de diene en ze hebben daarbij gedacht: zo gauw hij het leert om van zo een verhaal een opstel te maken, gaan wij hem ook bekronen. Ik kan die mensen dat helemaal niet kwalijk nemen. Op het moment dat mijn Kapellekensbaan verscheen in Amsterdam stonden er in de Nederlandse kranten over heel de pagina koppen als ‘Het
| |
| |
mooiste en droevigste boek van onze tijd’ of ‘Het boek van het jaar’. Op dat moment zei Herman Teirlinck tegen mij: ‘Wanneer gaat gij nu eindelijk eens een boek schrijven dat op iets trekt?’... Niemand is sant in eigen land. Ik ben daar niet wrevelig voor, ik aanvaard dat, ik begrijp dat die mensen zo zijn. Bij ons betekent literatuur schoon schrijven, met stafrijmen en mooie zinnen.
Is die tijd van schoonschrijverij toch niet voorbij?
Die tijd is nu voorbij ja en zo komt het dat men nu een ‘Ten huize van Louis-Paul Boon’ doet. Dat zou tien of twintig jaar geleden niet gebeurd zijn. Dan zou men gezegd hebben: die jongen, die niet goed kan schrijven!
Klopt niet helemaal, want u bent als schrijver een van de jongste die in ‘Ten huize van’ werd binnengehaald! Maar we gaan daar geen polemiek over beginnen. Werd uw naam niet vernoemd in verband met de Nobelprijs?
Dat is gebeurd in de Penclub. Dat is trouwens al tien jaar geleden gebeurd. In de Vlaamse Penclub werd toen gevraagd: wie gaan we hier in Vlaanderen voorstellen voor de Nobelprijs? Jan Walravens, die lid van de Penclub was, stelde toen voor: Louis-Paul Boon. Er ging toen, wat men noemt, een homerisch gelach op. Nu, tien jaar later, heeft Willem Roggeman hetzelfde voorstel gedaan en nu heeft men gezegd: Louis-Paul Boon, jà, dat is niet slecht, he.
Er is dus toch iets veranderd.
Er is iets veranderd maar ondertussen ben ik een oud manneken geworden of ben ik het aan het worden. De staatsprijs zal ik ook wel eens krijgen, waarschijnlijk als het te laat zal zijn. Maar ik ben blij voor de jongens die hem wel hebben gekregen.
U hebt toch al enkele prijzen gehad. Toen u onlangs de Sabamprijs kreeg, hebt u gezegd, meen ik, dat u bij ons nooit een prijs hebt gekregen.
Dat hebt u dan slecht verstaan. Ik heb gezegd dat ik blij was ook in Vlaanderen nog eens een prijs te krijgen. Ik had toch de Krijnprijs al gekregen en de Barbierprijs van de Vlaamse Academie, groot 5000 frank, voor een historisch werk. Die heb ik dan nog te danken aan Raymond Brulez, die altijd voor mij gevochten heeft maar die het voor de staatsprijs nooit heeft gehaald.
In Nederland heb ik de Henriette Roland Holstprijs gekregen en de Constant Huyghensprijs. Maar nu moet ik toch dit zeggen: ik heb nooit voor
| |
| |
prijzen geschreven. Ik heb geschreven omdat ik iets moest zeggen, omdat ik een boodschap had mee te delen. En het kon mij niet schelen of ik daarmee een prijs kon verdienen. Als ik voor prijzen had willen schrijven, dan zou ik alle prijzen in de wacht gesleept hebben, want ik kan schrijven. Dat is niet om met mezelf te stoefen maar ik kan schrijven, ik heb métier, ik ben een stielman. Zoals een schrijnwerker of een meubelmaker een kast kan maken, zo kan ik een boek schrijven. Ik ken het werk van de meneer die de staatsprijs heeft gekregen en ook het werk van de meneer die de Nobelprijs heeft gekregen en als ik dus een boek schrijf in dat genre, op die manier, met mijn woorden, dan heb ik de staatsprijs en dan heb ik de Nobelprijs. Maar dat ligt niet in mijn bedoeling. Ik schrijf niet om een prijs te krijgen.
Werd uw werk vertaald?
In 17 talen, zelfs in het Russisch, dat dacht ik tenminste. Toen liet ik die vertaling zien aan de jezuïet pater Schuermans en die zei dat het Grieks was! Ook in Amerika werd het vertaald maar ik heb er geen exemplaar van en ook geen halve dollar voor gekregen. Er komt eens een vent die ik ken, in Praag en die ziet daar in een boekwinkel een boek van mij liggen, deze keer wel in het Russisch, want de man kende Russisch. Ook de Russen hebben mij nooit iets gevraagd. In Nederland heeft de ‘Stichting voor Vertalingen’ gezorgd voor een vertaling van Menuet, De bende van Jan de Lichte en De Kapellekensbaan. Dat laatste schijnt in Duitsland een enorm succes te zijn. Alle kranten schrijven erover, zelfs in ‘Der Spiegel’ verscheen een artikel met foto's. In juli nu komt in Amerika Chapelroad uit, deze keer wel met contract.
Volgens Hugo Claus zijn dit uw hobby's: allereerst uw feminatheek.
Ja, maar dat is een lijst die dateert. Hugo Claus heeft die gepubliceerd in een monografie over mij die verscheen in de reeks ‘Monografieën van de Vlaamse Letterkunde’, waarin al de schrijvers, de een na de andere, een nummer kregen. Ikzelf heb zo een monografie geschreven over Gustaaf Vermeersch en dat alleen omdat ik als kind gespeeld heb in het straatje waar Gustaaf Vermeersch gestorven is. Ik heb als kind achter een haag in een rozenveld vaak een oude meneer zien lopen en pas later heb ik vernomen dat dat Gustaaf Vermeersch was.
Goed, maar wat zit er in uw feminatheek, die berucht is?
Mijn collectie blote vrouwen die E.H. in De paradijsvogel ook bezit. Ik snijd die uit waar ik ze vind en plak ze op. De seismograaf die ik ben, kan
| |
| |
langs daar best onze wereld van vandaag volgen. Ik heb vier bundels over de avondjapon van de vrouw, hoe die zich ontwikkeld heeft en altijd maar minder werd. Dat is merkwaardig voor onze samenleving, die altijd meer plezier schijnt te hebben aan meer blootheid. Ge kunt bij de mode natuurlijk ook sociale, economische en financiële opmerkingen maken. Ik ben altijd van plan geweest daar nog eens een prima boek over te maken. Maar al die dingen staan daar en het interesseert mij niet meer.
Tweede hobby: uw hondjes.
Zijn dood en we zijn bang er nieuwe te nemen omwille van de tragedie van het verlies. Op den duur beschouwt ge die dieren als kameraadjes, bijna als een kindje. Als ze sterven moet ge ze dan in de tuin begraven en zo. Nee.
Claus spreekt dan van de cultuur van een gekwetste maag.
Is voorbij sinds de operatie.
De jonge meisjes op de trein.
Voorbij, voorbij. Die treinvriendinnetjes, die komen nog wel eens bij mij zitten, maar ja... Vroeger dachten ze, als ze mij zagen: die lijkt een beetje op mijn vader. Nu denken ze: die lijkt een beetje op grootvader. Dus daar heb ik eigenlijk ook niet veel meer aan.
Uw tuin met rotsplanten en kerselaars.
Kan ik ook niets meer in doen. Ik kan me niet meer bukken, ik heb een kleine bierbuik. En dat met een hart van een van twintig!
De studie van de renaissance in Italië.
Ik heb altijd zin gehad om het leven van Machiavelli te schrijven. Ik had alle gegevens verzameld en vroeg aan Jonckheere een reisbeurs - de enige keer dat ik iets gevraagd heb. Nu ken ik geen Italiaans en op reis ben ik altijd verloren: ik weet niet eens welke trein ik moet nemen. Daarom hadden we afgesproken samen met vrienden per auto naar Italië te gaan. Toen bleek dat die vrienden de bedoeling hadden een half uur in Florence te blijven en dan heb ik gezegd: nee, dat doe ik niet. Maar ik had het geld gekregen om te reizen en ik vroeg toen aan Jonckheere of ik daarmee naar Amsterdam mocht gaan. Als ik dat geweten had, zei Jonckheere, dan had ik u mijn tramkaart geleend!
| |
| |
En die 8-mm camera?
Oh, die heb ik van de hand gedaan. Daarmee heb ik eens een filmpje gemaakt. Elke zondag trok ik de baan op en ging ik hier en daar in Vlaanderen filmen: een huwelijk, een begrafenis, de uitstap van een fanfare, carnaval en wat weet ik. Zondag in Vlaanderen: alles wat zo op zondag in Vlaanderen gebeurt. Als de hele film klaar was, hoorde ik iemand zeggen, dat ik op 16 mm had moeten filmen. Toen ben ik ermee uitgescheiden en heb heel het kraam overgemaakt aan Paul van de Velde, die dat prompt in ontvangst heeft genomen, het ergens in een kast heeft gestopt en er nooit meer naar heeft omgekeken.
Van Paul van de Velde gesproken, houdt u van televisiewerk?
Ik hou daar heel veel van, maar het is eigenlijk niet makkelijk te zeggen waarom. Kijk, ik heb ook een wekelijkse kroniek op de radio en ik spreek daar mijn gewone taal, ik gebruik daar bij voorkeur gewone volkswoorden, Aalsters en zo. En al die mensen hier uit de omgeving, die luisteren daarnaar - dat is op donderdagochtend, het is geen reclame, hoor - en die zeggen: het was weer goed, he. Wel, ik ben blij dat ik die mensen iets geschonken heb, iets plezants, een glimlach. Het doet me plezier dat ze op donderdagochtend de radio openzetten, dat ze daar iets horen zeggen dat ze plezant vinden en dan zeggen: Louis is weer bezig. Hetzelfde deed ik ook graag op de televisie. Maar die zendt niet alleen uit voor de mensen van de Denderstreek maar ook voor de mensen in Limburg en West-Vlaanderen. Die begrijpen dat wel, maar dan is er altijd ergens wel een leraar Nederlands die dat niet waardeert. Ik heb een tijd lang de kroniek van de dag op de radio gedaan, ik kwam daar om de drie weken aan de beurt. En dan was er daar een meneer in Limburg, die naar de B.R.T. een verontwaardigde brief schreef en zei: ‘Als ik hoor dat die Boon aan het woord komt, dan stop ik mijn kinderen in de badkamer, want die mogen dergelijke taal niet horen.’ De B.R.T. zond mij die brief door met een begeleidend briefje, waarin stond dat die meneer eigenlijk toch gelijk had. Dan heb ik een brief teruggeschreven en gezegd: het is goed, doe het dan maar zelf.
Maar ik werkte graag met Paul van de Velde en ook met Gaston Durnez en Piet Theys, die plezante jongens zijn. We konden daar grapjes maken en al eens dingen zeggen die het scherm tartten. Het enige nadeel is dat de mensen u op straat aankijken als een wonder. Dat is vervelend.
Naast uw letterkundig werk schildert u nog en maakt u ook collages en sujets, zoals u uw bewerkte boomwortels noemt. Geregeld?
| |
| |
Met periodes: als ik moe word van schrijven of niets meer te zeggen heb. Ik heb er veel gemaakt toen ik op sukkel was met dat boek over de sociale strijd in Aalst en over priester Daens. Ik heb dan van alles gemaakt, tot ik gevonden had wat er aan dat boek mankeerde. Het gaat om een boek van 6 à 700 bladzijden. Het moest bij de Arbeiderspers verschijnen maar het is zo omvangrijk dat de uitgever vreesde het niet te kunnen verkopen en daarom geeft hij het samen met Querido uit.
Is het niet een beetje verwonderlijk dat precies Louis-Paul Boon een boek schrijft over priester Daens?
Nee, ik ben erop gebotst en kon hem niet meer uit de weg gaan. Mijn vader en mijn moeder en mijn grootouders waren mensen van de 19de eeuw en voortdurend hoorde ik, die een kind was van de 20ste eeuw, dingen zeggen die ik niet begreep. En toen heb ik eens gedacht: ik zou toch wel eens willen weten waar dat zijn oorsprong heeft. Als ik bijv. een boterhammetje kreeg en ik kreeg dat boterhammetje niet op, dan gooide ik dat weg. Dan werd mij gezegd: ‘Dat mag niet, ge moogt geen boterhammetje weggooien, dat is zonde.’ Dan heb ik me afgevraagd: waar vindt dat toch zijn oorsprong, en ik ontdekte dat dat voortkwam uit de toestand van armoe en miserie die hier in de 19de eeuw heerste. Toen heb ik die hele 19de eeuw willen bestuderen en ik heb de sociale en politieke strijd onderzocht, gecentraliseerd in mijn geboortestadje Aalst. Daar moest ik dan onvermijdelijk botsen op priester Daens en op Pieter Daens. Priester Daens is de centrale figuur maar eigenlijk is het een relaas. Het boek heet Pieter Daens, naar de broer van priester Daens, die een dagbladschrijver was. Hij is het die in de ik-vorm de geschiedenis van priester Daens vertelt.
Wat voor een figuur hebt u in priester Daens ontdekt?
Een geweldige figuur, een man die honderd jaar te vroeg werd geboren. Dat is ook mijn geval, maar dan dertig jaar te vroeg. Hij is een formidabele vent die compleet vereenzaamd stond in het Vlaanderen van 80 jaar geleden. Het was hier toen erg. Hij stond zeer na bij de socialisten en stemde altijd mee met Anseele. De mensen noemden hem trouwens de groene socialist omdat de vlag van zijn partij groen was. Hijzelf had altijd angst dat men hem als socialist zou bestempelen. Hij heeft een keer niet met de socialisten meegestemd toen het er om ging 1 mei als dag van de arbeid te erkennen: hij koos voor Rerum Novarum. Zijn Waalse tegenhanger, abbé Poitier in Luik, heeft zich wel voor 1 mei uitgesproken. Dat belette de Daensisten niet mee op te stappen in de stoet voor 1 mei: de socialisten stapten dan op met rode ballonnetjes en de daensisten met groene.
| |
| |
Maar ik vrees dat een hele hoop mensen zullen teleurgesteld zijn, als ze dit boek gaan lezen, want er is nog nooit over een boek dat nog niet verschenen is. zoveel geschreven in alle kranten, weekbladen en tijdschriften. Iedereen staat met zo een gespannen verwachting naar dat boek uit te kijken dat het bijna moet tegenvallen.
We zullen er verder over praten als het boek verschenen is. Wie zijn de beste kenners van uw werk?
Mijn uitgever Reinold Kuyper, Gerrit Borgers, Weverbergh en Herwig Leus.
Welke kritiek heeft u het meest voldoening gegeven?
Ik heb altijd de meest lovende kritieken gekregen in de Hollandse ‘Linie’.
U bent nog met een nieuw boek bezig, geloof ik.
Als het onkruid bloeit, dat ik aan het herschrijven ben.
Nog een ander, dacht ik.
Ha ja, ik ben een boek aan het schrijven over mijn kleinzoon David hier, zoals Streuvels zijn boek over Prutske heeft geschreven. En ik ben ook aan een kookboek beginnen schrijven; hoe ge moet een ei bakken en zo, zotte dingen eigenlijk.
Er wachten ons dus nog verrassingen. Gelooft u van uzelf dat u een geweldig subjectief schrijver bent en dat u dat wellicht ook bent als mens?
Neen, ik twijfel voortdurend aan mezelf. Als ik een boek geschreven heb, dan zit ik me af te vragen: is dat wel waar, is dat wel juist? En dan weet ik daar de fouten en de gebreken van. En dan verschijnt dat boek, en dan denk ik: oh, wat gaan ze daar weer over zeggen in de bladen? Ze gaan weer zeggen: dit mankeert eraan en dat mankeert eraan. En als dat niet gebeurt, dan is dat een verlichting voor mij. Dan denk ik: ha, ze hebben het toch niet ontdekt, ze hebben het toch niet achterhaald, ze vinden het een schoon boek. Dan ben ik een beetje gelukkig. Maar au fond voel ik me, telkens als ik een boek geschreven heb of iets gemaakt heb, ongelukkig. Want ik heb nooit dát bereikt wat ik eigenlijk graag wou bereikt hebben, zelfs niet toen mijn zoon geboren was.
Wat had u eigenlijk willen bereiken?
Ik had alles en alles gewild, de hele wereld. Ik had een soort van Atlas willen zijn, die man die daar staat met die bol op zijn schouders.
| |
| |
U bent een karaatzuiver sociaal schrijver en toch blijkt u geen sociale geestdrift of optimisme te bezitten. Op sociaal gebied werd veel vooruitgang gemaakt in de tijd waarin u leefde en zeker de laatste dertig jaar. Is die sociale vooruitgang voor u dan niet belangrijk?
Zeer belangrijk. Ik ben blij dat we in een welvaartsstaat leven, alleen nog met pijn en smart in het hart dat het overal in de wereld niet hetzelfde is. Maar aan de andere kant heb ik de vrees dat China, Rusland en Cuba de persoonlijkheid van de mens doden. Ik heb angst dat men in zo een beweging voordeel brengt voor de massa maar de persoonlijkheid doodt. De vraag is dan: is het, waar duizenden mensen honger lijden, niet beter dat de massa gediend wordt en dat de persoonlijkheid achterwege blijft?
Uw werk is (gewild?) een chaos, uw werk was (is?) een chaos. Hebt u een remedie?
Neen, dat weet ik zelf best en ik heb dat ook voortdurend herhaald. Ik heb het in De Kapellekensbaan gezegd: dit boek is een zee, een plas, een stortvloed. Ik kan het ook niet verhelpen, het is nu eenmaal zo. Ik heb gedaan wat ik kon. Mijn werk is er met al zijn fouten, met al zijn gebreken, en ja, met al zijn deugden, die ze er nu in ontdekken. Voor de rest heb ik geen middel om de wereld te verbeteren. Ik ben geen dokter, geen apotheker, geen pastoor en zeker geen wonderdoener of profeet. Alleen dat kleine seismograafje. En als men later zal zeggen: hij heeft inderdaad zijn tijd vastgelegd, dan zal ik daarmee al zeer tevreden zijn.
|
|