| |
| |
| |
Claude van de Berge / De scheiding
1.
Er zijn gedachten die niet uit onszelf lijken te komen, maar op een zekere plaats onze komst hebben afgewacht, als een meer waar de eenzaamheid een hoge graad van volmaaktheid heeft bereikt, en waar vele uren verstrijken voor wij aan de andere oever een menselijk wezen zien verschijnen. Het water overspoelt met trage en brede bewegingen de oevers, en trekt zich terug met een hoog en fijn geluid, dat degene die bij haar is neergezeten, ondergaat als iets dat ver van hem verwijderd aan het leven ontstijgt. Het gemoed wordt vervuld van onbestemde verlangens en onbevredigbaar heimwee, alsof iets uitzonderlijks, iets dat ons aan vele bestemmingen herinnert, aanwezig is zonder te verschijnen.
Ook als ik de ogen sloot, zou ik dit geluid op elke plaats waar het lot mij brengt, kunnen beluisteren, want nooit behoorde het tot een plaats of een gebeuren, en hoewel het bevreemdend is niet te weten hoe het ooit tot mij kwam, klinkt het toch vol vertrouwen en is het werkelijker dan wat mij ooit overkwam.
De hellingen die naar het meer afdalen, zijn hoog en weids, en wanneer men zich op deze plaats uitstrekt, voelt men hoe men veel vergeet, en hoe in dit vergeten vele dingen ons zeggen geen ander doel te hebben dan te worden vergeten. Als de avond aanbreekt, lijken geheimen te dwalen over het verduisterde water, beangstigend en toch doordrongen van een diepe aantrekkingskracht, de wanhoop verwekkend waarin we ons onvoorwaardelijk aan het dreigende overgeven. Nooit kan men deze plaats betreden zonder het gevoel te ondergaan dat lang geleden een ogenblik heeft bestaan, waarop we ons bij haar bevonden, en zoals alle plaatsen waar wij een werkelijkheid verwerven die ons door het leven vreemd is geworden en waarin wij enkel voelen hoe hopeloos we reeds zijn verdwaald, brengt zij over ons een grote vreedzaamheid.
Op deze plaatsen bestaat geen aanvang, want tot hen is niet het geringste teken van leven doorgedrongen. Men kan zich slechts bevrijden van wat wij zijn gedwongen te bezitten, als men reeds lang de begeerte naar be- | |
| |
vrijden voelde maar niet wist waar een uitweg was. Het is als een gedachte die diep in ons leeft, en waarin wij onszelf ontwaren op een wijze die ons bevreemdt, omdat niets in ons haar ooit heeft ontmoet, maar waarvan de gedachte ons niet verlaat als ze ons eenmaal werd verkondigd.
Toen ik ontwaakte was reeds een vroege schemering opgerezen, en mij oprichtend uit mijn liggende houding voelde ik een verwondering toen ik niet datgene wat om mij heen was, herkende. Bevangen door de verontrustende gedachte mij tijdens een diepe slaap te hebben verwijderd van de plaats waar ik mij had uitgestrekt om mij aan de slaap over te geven, en te zijn beroofd van het vertrouwde, voelde ik mij ontsteld en bevreesd. De slaap had de diepte van een roes gehad, waarin na het verdwijnen het levende als een onwerkelijke en ontredderende verschijning tot ons terugkeert, en niet langer kan zijn wat het steeds is geweest.
Slechts herinnerde ik mij te zijn ingeslapen na een langdurige en uitputtende tocht, die mij naar de mens zou brengen die een hogere schoonheid bezat dat enig ander levend wezen, maar zelfs de gedachte aan deze beslissing werd overwogen met een huivering, en ook het ogenblik waarop haar stem voor het eerst tot mij had gesproken om mij haar boodschap te openbaren, was mij onbekend geworden. Wetend dat vele dingen geen aanvang bezitten, maar slechts op ons wachten om ons weg te leiden, poogde ik kracht te putten uit de overweging dat niet het ogenblik van inzicht nog behoefde bekend te zijn, maar wel de onherroepelijkheid van de taak die ik op mij had genomen. Vele verzuchtingen die onafscheidelijk zijn van onszelf, zodat wij niet weten wat onszelf is en wat zij zijn, blijven zonder bestaan als wij ons niet eraan hebben geschonken, zoals het licht leeg is wanneer zich niets op zijn weg bevindt dat het met haar glans kan beschijnen.
Toen ik, opgericht op de plaats waar ik mij aan de slaap had overgegeven, de verre bleekheid aanschouwde van het stervende daglicht, dat met de droeve onuitputtelijkheid van het vergankelijke zijn glinstering over de verte verspreidde, welde een vreugde in mij op die toch met angst was vermengd, en die ik herkende als de angst waarmee ik het vermoeden van een dreiging onderging, die zelden ophoudt om ons heen te zijn. Soms weigert zij een vorm aan te nemen, en soms is het zelfs alsof zij geen andere vorm kan aannemen dan de toevallige dingen die van leven zijn bezield, en als het vermoeden in ons ontwaakt hoezeer alles door deze dreiging wordt geleid en ervan is vervuld, gebeurt het soms dat een onrustige begeerte in ons ontwaakt, die een begeerte is naar ontvluchten of afzondering.
De aanblik van de naderende avond sprak diep tot mijn gemoed, en lange
| |
| |
tijd bewoog ik niet, steunend op de ene arm, verzonken in het aanschouwen van wat om mij heen was.
Slechts toen ik besefte welke verlatenheid zich voor mij uitstrekte en zag dat deze iets onverbrekelijks had, dat zij niets anders kon zijn dan een verlatenheid en zelfs niet door mijzelf kon worden verstoord, kon ik mijn angstige vermoedens onderdrukken en kwam over mij een rust, alsof ook angst een rust kan zijn wanneer zij van verlatenheid is vervuld en onverbrekelijkheid bezit.
Reeds lang had ik de eenzaamste oorden opgezocht en gewacht tot zij mij zouden toespreken, vermoedend dat het ene woord nog niet was vernomen, maar van mij gescheiden werd door alles wat mijn dagen vulde, door wat mij door het leven werd opgedrongen, en door het verschrikkelijke dat in het dagelijkse en schijnbaar vanzelfsprekende aanwezig is. Vooral kwelde mij de luidruchtigheid van anderen en de betekenissen die zij toekennen en anderen opdringen van hun zinloze daden en behoeften, en wetend dat het niet langer mogelijk was in hen bezinning te wekken, restte mij slechts de uitkomst van een vlucht. Het zinloze behoeft niet iets te zijn waarover men spreekt, maar waarvan men zich afwendt. Het ware zinvolle, waarvan men tussen anderen enkel de afwezigheid kent, heeft nooit bestaan in het leven zoals dit wordt geleid, maar zoals dit wordt gedroomd. Nooit vond de mens een zin, omdat hij deze niet verlangt te vinden, maar zij voor wie de onbekende zin de roep is die hen steeds bezoekt, kennen het verschrikkelijke van wat de anderen in onwetendheid zijn en hen drijft geen andere bekommernis dan het vluchten, in een angst waaruit geen bevrijding bestaat.
Lange tijd had ik geleefd tussen grote verschrikkingen, en ook na mij herhaalde malen op andere plaatsen te hebben gevestigd en een toevlucht te hebben gezocht in nieuwe hoop, bleven zij mij vervolgen, want er was geen verblijf dat voor hen verborgen bleef. Het werd steeds onmogelijker de kwellingen te verdragen die hun zinloosheid, hun afschuwwekkende onwetendheid en hun ontbreken van iedere schoonheid mij oplegden, en dit alles betekende voor mij een lijden dat ik nooit zal kunnen beschrijven, want het is onmogelijk dat ooit iemand dit lijden zal begrijpen. Het is niet een mens tot wie men zich in deze nood kan wenden.
In de eenzaamheid ontwaken alle geheimen die zelfs onmogelijker tot spreken zijn te dwingen dan een dode, maar als wij tijdens nachten waarin de slaap weigert ons vertroosting te brengen, liggen uitgestrekt, en iets in ons lijkt te worden meegevoerd met de wind die dwaalt door de nacht, als onbekende en vergeten wezens die tot een eeuwigdurende onrust zijn gedoemd, vernemen wij de stemmen die over onszelf spreken, en is alles
| |
| |
wat wij kenden of deden, een ondraaglijke schijn, zonder betekenis of zin, zonder waarheid of hoop.
Vele avonden was ik bij het vuur gezeten in mijn eenzame woning, verzonken in het raadsel van mijn lot en mijn wezen, tot eindelijk de avond aanbrak waarop ik niet langer aarzelde mijn grote tocht aan te vangen. Het uur was aangebroken om de vlucht aan te vangen naar het ware tehuis, en hoewel mij niet bekend was waarheen mijn weg zou leiden en ik niet de paden kende waarlangs ik zou gaan, bezielde mij een hartstochtelijk verlangen naar het verre, onbekende doel, alsof op mij de uitverkiezing rustte van een hoge taak, dat het uitzonderlijke is waarvan wij soms een vermoeden hebben, als we door het leven tot wanhoop zijn gebracht.
Het maanlicht viel neer in de grijze en kille schemer en verlichtte de beregende weg. De duisternis daalde neer over het weidse land, terwijl ik vluchtte in grote haast, en het was alsof ik naar de duisternis vluchtte waarin wij het onoverkomelijkst de ware redenen overwegen die ons bezielen, en deze met voldoende verbeelding opsporen om het dichtst hun waarheid te benaderen.
Ik wist niet wanneer ik aan de verzoeking tot rust had toegegeven, maar, het hoofd oprichtend na een langdurige slaap, werd ik mij bewust van het koude schijnsel waarmee de dag verdween, mij reeds verlatend, nog slechts in de verte een bleke, onwezenlijke klaarte bezittend.
Het zanderige pad waarlangs ik was gekomen, verdween in het onzichtbare, terwijl de grauwe kleur van het land, waarboven soms een vogel krijste, schuin zwevend als een door de wind voortgedreven, zinkend schip, scheen ertoe bestemd te zijn niet enkel aan het oog maar ook aan elk bestaan te worden onttrokken, zich vastklampend aan het laatste schijnsel met een wanhoop die sprakeloos was.
Zoals de slaap ons aan onze daden onttrekt en ook aan alle kennis die wij van onszelf bezitten, maar toch de droom een leven openbaart waartoe wij eeuwig lijken te behoren, was het alsof de naderende nacht mij in een verre werkelijkheid had geleid waarin alles mij aan mijzelf herinnerde, en toch ondoorgrondelijk was.
Reeds dreigde het schijnsel waarnaar ik niet ophield te staren, te verdwijnen, en daalde de kilte van de nacht op mij neer, toen ik in de laatste glans, die door de duisternis een leegheid was geworden, een bewegende gestalte opmerkte, en het was alsof mijn oog iets aanschouwde waarvan mijn gemoed reeds lang was vervuld.
Vele gedachten die verbijstering en onrust in mij opwekten, kwamen bij mij op, en hoezeer wij ook van elkaar waren verwijderd, toch was het alsof de verre gestalte door een verborgen band met mijzelf was verenigd.
| |
| |
Was hij het die mij tijdens mijn slaap had verlaten? Was hij een dwalende in de verten van het laatste licht, of had hij zich van mij verwijderd, terwijl de avond daalde en ik in rust was verzonken?
Vergeefs poogde ik dit raadsel te doorgronden, want zoals een hevige aandoening ons van het vermogen tot spreken en bewegen berooft, werd mijn geest verlamd door de aanblik van degene die verdween en reeds voor hij in de duisternis oploste, onherkenbaar was geworden.
Hem nakijkend, zoals men iemand nakijkt die men liefheeft, was het alsof de dolende gedaante naar een doel toeschreed waarvan wij allen het bestaan kennen, maar waarvoor een diepe ontroering, een ongewoon en verheffend inzicht nodig is om het te vermoeden, maar hoewel alles in zijn verschijning mij vertrouwd was, wist ik niet wie hij was, of waarheen hij ging. Ik keek slechts toe hoe hij zich verwijderde, en reeds lang nadat hij was verdwenen, was mijn blik nog steeds betoverd door het verzinkende schijnsel.
Als bij de aanblik van een eeuwigdurende verschrikking lag ik neer op het pad, en het was alsof alles mij in een droom verscheen. Geen geluid verstoorde de leegheid, die was vervuld van de plechtstatige onbewogenheid waarin het noodlottige aan ons verschijnt, of waarin wij lijden.
De duisternis overspoelde mij als een slaap waarin wij niet het bewustzijn verliezen van wat wij zijn, maar deze verdiept door de droom over ons brengt, terwijl toch alles onbereikbaar is geworden, en de plaats waar wij ons bevinden niet de plaats is waar wij zijn.
‘Wat was in u aan mij gelijk?’ vroeg ik in angst, en mijn woorden waren vreemd voor mij, alsof de plaats waar ik was neergezonken, de plaats was waar wel kan worden gesproken, maar waar de woorden van hun betekenis zijn beroofd, of waar wij ons in wanhoop hun betekenis herinneren, wetend dat zij zonder waarheid is.
‘Waarom worden wij elkaars gelijkenis, als we enkel nog elkanders schaduw ontwaren?’ riep ik met luide stem, verlangend de onzichtbare te bereiken met mijn roep.
Luisterend als naar een windstroom aan de andere zijde van het landschap, leek mijn vraag uit een verte tot mij te komen, en behield zij in de werkelijkheid van mijn bestaan slechts datgene wat de dingen van de werkelijkheid in de droom behouden, enkel hun wezen kennend, waarin zij zonder vorm zijn, enkel het woord vernemend waarin zij eeuwig zwijgen.
En alsof datgene waartegen ik sprak, reeds lang was heengegaan, sprak ik tot wat mij vreemd was.
‘Niet wat verdwijnt, ontroert ons,’ fluisterde ik, ‘maar wat wij nooit hebben gekend, en verdwijnt.’
| |
| |
Eindelijk hief ik het hoofd op naar de plaats waar ik de laatste klaarte vermoedde, alsof ik nog steeds de verdwenene volgde naar het punt waar hij was gegaan om onzichtbaar te worden, en ik wist dat iets was gebeurd dat ook eenmaal in mij zou gebeuren.
Het schijnsel, dat zweefde boven de horizon, was nog slechts een weerglans in de diepten van de duisternis, als de rode as wanneer het vuur reeds is gedoofd, en het was alsof ik smekend naar het licht was gewend. ‘Wie zijt gij?’ riep ik luid, en nog lang vernam ik de galm van mijn kreet, die zijn weg vervolgde in de leegte waarin de gestalte was verdwenen, en niet zou worden uitgewist zolang ik niet het antwoord had ontvangen, maar wij vergeten dat vele vragen hun antwoorden ver van onszelf ontvangen, en dat, terwijl wij onwetend en zoekend zijn, reeds het verre van onszelf het antwoord kent en in vertrouwen heeft ontvangen wat voor ons een werkelijkheid is, die zijn ondoorgrondelijkheid nooit prijsgeeft, want wij zijn datgene wat is verloren.
Lang lag ik neer op de donkere aarde, die van kilte en vocht was doordrongen, en wachtend in de aarzelende klaarte, die nog zichtbaar bleef in de verte die door het duister voor mij was verborgen, was het alsof ik wachtte op mijzelf, of op het licht waarin ik in het duister zou verschijnen.
Soms was het alsof ik alles had gedroomd, maar de nacht was vervuld van de waarheid van het gebeuren, en zoals de nacht niet kon worden geloochend kon ook het gebeuren niet worden ontkend, een onuitwisbare werkelijkheid behoudend die onzichtbaar bleef, maar niet kon worden verdreven uit de dingen, en niet kon worden uitgewist in de geest. Met eenzame vlagen ruiste soms de wind over het zanderig landschap, om vervolgens lange tijd te verdwijnen, en opnieuw terug te keren wanneer de stilte reeds onverbrekelijk leek te zijn, zodat zijn wederkeer mij verschrikte. Vele malen gebeurt het dat wij in de nacht, als alles zozeer in het onbestemde van het duister is opgelost dat het lijkt te hebben opgehouden te bestaan, met de oneindige, onheilspellende donkerte een verbondenheid voelen, alsof geen levende kracht ons nog uit haar zal kunnen bevrijden, en wij van onszelf niets anders herkennen dan wat wij zijn in dit ondoorgrondelijke, dan de stem waarmee wij spreken als wij door haar zijn omgeven. Alsof het innerlijk zich tot in het onbereikbare van de nacht heeft uitgestrekt, als een rivier die het land overspoelt en mensen, dingen en wegen in haarzelf verandert, weerklinkt de oneindige klacht, en de ontroostbare ontroering van wat in haar verzonk, ontdaan van wezen en gestalte, de ontroering van het menselijke in ons dat enkel waarheid is in de bevrijding uit
| |
| |
aardse bindingen en lasten.
En iets spreekt onze naam uit, en bezit onze trekken, in hun wezen, dat onbekend is voor henzelf, degene wordend die wij zijn.
Soms vervulde mij de drang heen te gaan in de nacht, maar toch bleef ik waar ik was, want ik werd verward door de gedachte dat iets wachtte op mijn komst en in dit wachten reeds mijn gehele bestaan in zijn bestaan had opgenomen, zoals iemand degene op wie hij wacht in zich tot leven brengt.
Reeds lang was het zand waarin ik lag uitgestrekt over de sporen van mijn aanwezigheid heengegleden, en had enkel de klacht van mijn bestaan behouden, zoals een grote verlatenheid soms de klacht van het onbetreedbare laat opstijgen, alsof onze ziel onze komst is voorafgegaan. Was dit de verklaring waarom de onbekende die ik had nagekeken, en van wiens verdwijnen ik nog steeds was vervuld, in mij het gevoel had gewekt dat iets van mijzelf mij had verlaten, om zich voortaan op te houden op een plaats die onbereikbaar zou blijven voor mijzelf, verloren in de verten van verlangens, waaruit niets tot ons komt dat niet geheel is doordrongen van het wonderlijke heimwee waarmee wij in hen ons lot bespeuren?
Wij zijn het afwezige dat poogt te vinden wat hem verliet, huiverend in de oneindigheid van een scheiding die nooit aanving, in een dwalen door verten waarin wij reeds zijn opgelost, wetend dat wij degene zijn die door geen daad of woord zal worden gevonden.
Nog een laatste maal wilde ik mijn roep zenden naar de verdwenen onbekende, maar mijn poging was vergeefs en hopeloos, en sprakeloos zag ik hoe het laatste schijnsel verzonk in de nacht, zodat het leek alsof mijn armen, die in een smekend gebaar waren uitgestrekt en mijn blik die slechts van de oneindige nacht was vervuld, reeds eeuwenlang deze aandoening uitdrukten, en hun betekenis reeds lang was verloren gegaan en vergeten.
Het gebeuren dat mij in deze gesteltenis had gebracht was reeds verdwenen, en van wat zij was geweest, of had betekend, restte niets anders dan mijzelf, want geen gebeuren is blijvend of schenkt ons iets anders dan onszelf, en wij zijn onszelf in wat nooit tot ons behoorde.
Nadat ik had gepoogd in te slapen, maar deze bevrijding mij werd onthouden, had ik mij vol verwachting tot de duisternis gewend, terwijl de stilte die mij niet alleen omgaf maar mij ook vervulde, mij dwong te luisteren, want het was een stilte waarin men steeds vermoedt iets te vernemen, terwijl men toch weet dat haar betovering haar onverbrekelijkheid is.
Niet langer in staat mijn tocht voort te zetten omdat de nacht was in- | |
| |
getreden, hoopte ik dat de nieuwe dag mij weer de kracht zou geven om de taak die ik mijzelf had opgelegd, verder te volbrengen.
Soms gaf de duisternis mij een gevoel van veiligheid en bevrediging die als een sluimer was, maar ook kwam soms een grote en hevige onrust over mij, en leek de angst die ik voelde, even onmetelijk als datgene wat mij omgaf, want de angst bezit de afmetingen van wat om ons heen is, en wordt wat wij aanschouwen. Ook overwoog ik tijdens deze eenzame, donkere, en langdurige nacht de werkelijke betekenis van wat mij steeds had bevreesd gemaakt en zozeer van de dingen had bezit genomen, dat niets kon worden aangekeken of bedacht zonder dat ik in wat ik aanschouwde of onderging, haar terugvond. Soms bedacht ik dat wijzelf onze dreiging waren, maar toch werden wij te zeer beangstigd door wat niet onszelf was, en door wat ons bedreigde met een onvervulbare hunker naar het wonderlijke en zinvolle wezen waarnaar ons streven zich wendde.
Lange tijd had ik een eenzame kamer bewoond, waarin tot diep in de nacht vele geluiden binnendrongen, zodat ik niet kon twijfelen aan de aard van het gevaar dat mij zelfs tot in mijn slaap vervolgde, want de geluiden die mij kwelden, bezaten een ondraaglijke laaghartigheid en konden enkel worden verdragen in de staat van afstomping waarin de mens meestal zijn leven doorbrengt. Onophoudelijk, als om mij te herinneren aan wat ik na jarenlange inspanning van de geest eindelijk had uit mij verwijderd, drongen zich de geluiden aan mij op, en hoewel ik vreesde dat het geen zin zou hebben een poging te wagen aan hen te ontkomen, was ik toch heengegaan, alles achterlatend in mijn gehaaste en wanhopige vlucht. Soms bedacht ik hoe vreemd het was dat wij slechts een inzicht verwerven in het doel dat wij begeren als wij hebben begrepen wat wij ontvluchten. Vele dingen wilde ik ontkennen, niet omdat hun bestaan kon worden betwijfeld, maar omdat hun bestaan zonder waarde was, en in hen geen verlangen schuilde aan het waardeloze te ontkomen, maar zij op geen andere wijze wensten te bestaan dan in hun zinloosheid.
In grote angst voor hen was ik op weg gegaan in de nacht, maar toch was de betekenis van mijn vlucht te zeer met diepere en wonderlijker verlangens verbonden om enkel door deze angst te worden verklaard, en veel was onverklaarbaar, komend uit een verre werkelijkheid, waaraan het zichtbare herinnert dat het zichtbare verloor door haar te verlaten.
Alles lijkt zozeer in zichzelf zijn bestemming te verbergen, dat vele daden, vooral die waarin wij op een uitzonderlijke wijze onszelf bereiken, reeds lang door andere daden zijn voorafgegaan die wij niet kennen, die wij enkel in een vreemde ontroering pogen te doorgronden en door anderen lijken te zijn verricht, want er zijn meer gestalten in ons lot betrokken dan
| |
| |
wijzelf ooit kunnen vermoeden.
Reeds lang lag ik in de donkere, verlaten nacht uitgestrekt, toen ik opnieuw sprak, alsof in mijn herinnering de woorden opkwamen van een verloren gesprek, die in de duisternis opnieuw verschenen en door hun band met de plaats waar zij tot mij kwamen, een eeuwig weerklinken hadden verworven.
Reeds lang lag ik in de donkere, verlaten nacht uitgestrekt, toen ik opnieuw even raadselachtig als wat mij bindt.’
Het was alsof ik mij herinnerde eenmaal te hebben geleefd, zoals ons dit overkomt als wij gaan langs paden waar eens eenzame ontroeringen ons bevingen, en wij ze ons herinneren zonder dat zij herinneringen zijn, zoals deze nergens heenleidende paden in landschappen waaruit de mens zich heeft teruggetrokken, want soms lijken onze verlangens, die zozeer onveranderlijk blijven dat zij tot zekerheden worden, de stemmen te zijn van een leven dat ver achter de herinnering is gelegen en zich voltrekt zonder onze aanwezigheid.
Soms drijft ons een diepe begeerte te weten wie de vreemden zijn van wie het bestaan niet ophoudt onze gedachten te vervullen, maar toch wensen wij van hen niets meer te vernemen dan wat nodig is om te vernemen wie wijzelf zijn.
Lang bleef ik op deze wijze uitgestrekt liggen, als iemand die is verlaten door wat ooit was en ook door het bewustzijn van dit alles, terwijl hij verkeert in het wachten op het komende, overspoeld door de golven van de nacht, en door datgene wat de nacht brengt over hem die wakend is.
Soms was het alsof ik dit landschap had betreden nadat de laatste menselijke stem, in een smeken, in een fluisteren van een onbekende en vergeten naam, door de sprakeloosheid was uitgewist, en alsof het verdwijnen van deze naam mijzelf van het zekere had beroofd, kon ik mij niet onttrekken aan de leegte die is ontstaan na het uitspreken van een naam, en aan de verloren weemoed waarvan de leegte de herinnering is.
Reeds waren vele uren verstreken, toen ik plotseling hevig opschrok, als iemand die in een sluimer heeft verkeerd en om zich een onbewuste droom ontwaart die met de slaap niet is opgelost maar in het werkelijke is overgegaan om haar diepere zin te worden. Ik wist niet wat over mij was gekomen, maar ik huiverde over mijn gehele lichaam, terwijl ik staarde in de onwezenlijke diepte van de nacht, waarin zozeer alles aan elkaar gelijk wordt dat het verre dichtbij lijkt te zijn, en wat nooit bestond plotseling het onuitwisbaarst en het waarachtigst is geworden.
‘Ben ik slechts de angst die dwaalt door de stilte?’ vroeg ik, haastig fluisterend, als sprekend tot iemand van wie ik dringend het antwoord begeerde.
| |
| |
‘Is er geen andere bestemming dan deze angst te zijn, die steeds verder en onherroepelijker de stilte wordt binnengeleid? Maar als ik enkel deze angst ben, en enkel in haar besta, aan wie behoorde ik dan toe, en waar en wanneer verliet ik hem?’
Als opgestaan uit een grote doodsheid, uit datgene waarin alles zozeer zichzelf is dat wij ophouden te weten wat het is, en voor het eerst het raadsel vermoedend dat het verborg, staarde ik in de onzichtbare klaarte die de weidsheid van de koude nacht vervulde, en het was alsof in mij een openbaring naar mijn bewustzijn zocht, alsof een verre, wanhopige stem vergeefs poogde mij te bereiken en zich aan mij te onthullen.
‘Wie ben je?’ fluisterde ik.
Zoals zij die onbekenden zijn maar elkaar door het wonder van het gevoel herkennen, als zij elkander op eenzame wegen, waarvan zij zich later slechts de ruisende wind herinneren, ontmoeten en toch heengaan, was het alsof ik iets herkende dat was verloren en toch mij nooit had toebehoord, en met ontsteltenis en verwarring beving mij het vermoeden dat de tocht die ik was aangevangen reeds lang was voltooid, dat ik slechts in alles wat ik was, in wat mij vreemd was en vertrouwd, de aanwezigheid beleefde van een reeds lang voltrokken en verdwenen werkelijkheid.
In de wijde, donkere en koude eenzaamheid van de nacht leek reeds de bestemming te zijn verdwenen, en geen pad kon leiden naar een ander doel dan het doel waartoe ik mijn droom had voorbestemd, dan de bestemming die reeds was verdwenen, want als wij het eenzame zoeken, zoeken wij het verdwenene, en als wij later bedenken wat ons in het eenzame bezocht, bedenken wij wat verdween, en opnieuw zijn wij onbekenden.
Het zanderige pad waarlangs ik neerlag, wekte door het verdwijnen in de nacht een diep vertrouwen, en ook een onwezenlijkheid zoals die wordt gewekt door wat waarachtig en onuitwisbaar ons wezen is en toch niet wordt doorgrond. De koelheid en de stilte van de nacht waren vertroostend en vervulden mij met hoop, na het langdurig ondergaan van angst en beklemming, van dreiging en wanhoop, waarmee ik tussen anderen had geleefd, en toch was iets door de oneindigheid van de nacht van mij gescheiden, of door de oneindigheid die in mijzelf bestond.
‘Waarom spreekt gij niet?’ vroeg ik, en het was alsof ik een samenspraak zijn voleindiging gaf, die lang geleden was verbroken maar niet had opgehouden mij te vervolgen. En alsof een werkelijkheid ontstond waarin ik het eerste leven ontving, sprak ik.
‘Ik ben tot u gekomen,’ zegde ik, ‘en wat mij tot u bracht, is zelfs voldoende om u uit de duisternis van de dood te doen opstaan.’
Zoals men spreekt over het water dat bevrediging schenkt wanneer een
| |
| |
hevige dorst ons kwelt, sprak ik over wat ik begeerde, en ik was de onderworpene van mijn begeerte, van een uitzonderlijk en wonderbaarlijk leven dat de angst voor het leven mij had geopenbaard in vreemde en vervoerende tekenen.
‘Wat mij tot u bracht,’ riep ik met luide, wanhopige stem, ‘zal u voor eeuwig uit de dood verdrijven. Geen dood en geen oneindigheid, geen duisternis en geen leegte zijn genoeg om u nog langer voor mij te verbergen.’
Sprekend in grote verbijstering, wist ik eindelijk dat niet de nacht over mij was gekomen, maar dat ikzelf de nacht was binnengetreden, dat het licht nooit had bestaan en geen licht ooit deze duisternis had verdreven, en ik hoorde mijn woorden in de stilte verdwijnen waarin steeds onze woorden verdwijnen, en elk woord klonk alsof het werd gezegd in de droom van iemand die zonder spraak is.
De nacht bedekte het weidse land met zijn eenzaamheid, waarin wij niet kunnen binnentreden zonder verlangens die zozeer tot onze ziel behoren dat ze geheel aan het leven vreemd zijn. De dingen riepen niet langer op wat zij waren, of waartoe zij waren bestemd, maar waren door de nacht overspoeld en leken nooit te hebben bestaan, zoals ook de nacht de herinnering eraan overspoelde.
‘Ben je mijn naam vergeten?’ vroeg eindelijk de stem waarop ik had gewacht.
Sidderend staarde ik voor mij uit om de bron van het geluid te ontwaren, en in grote haast gaf ik het antwoord, want ik vreesde dat een aarzeling de stem opnieuw zou verwijderen en mij haar geheim onherroepelijk onthouden.
‘Ik ben niet je naam vergeten’, zegde ik, het gelaat met de handen bedekkend, terwijl snikken van hoop en geluk, van angst en van verwachting in mij opstegen.
Ook kon ik niet het huiveren bedwingen dat over mij kwam, en zittend op de knieën, had ik diep, als getroffen door nederigheid en eerbied, het hoofd gebogen. Het was alsof ik deze stem reeds lang beminde, en haar klank mij reeds lang was vertrouwd, maar zoals vage en onbestemde aandoeningen nooit het voorwerp van hun liefde werkelijk ontmoeten of kennen, leek ook deze stem enkel de ontroering te zijn die mij had aangegrepen en waarvan soms, op uitzonderlijke en hoge ogenblikken, het bewustzijn dat ze in ons haar dwalen nog steeds vervolgt, tot de geest doordringt.
Had deze wonderlijke samenspraak lang geleden in mij plaatsgevonden, tussen mij en iemand die was verdwenen, en welde dit alles opnieuw in mij op, of was het de schijn die de dingen in ons aannemen wanneer zij
| |
| |
nog slechts de waarheid vertolken van hun wezen en hun bestaan, en ons opnemen in hun bestaan?
Het was alsof iemand de wereld van mijn verlangens had betreden, en ik slechts van zijn ziel het beeld was.
‘Waarom volgt ge mij?’ vroeg ik.
‘Ik heb slechts gewacht’, zei de stem.
‘Waarom wacht ge op iemand wiens naam ge niet eens kent?’ vroeg ik.
‘Omdat ge zoekt wat nog nooit door een mens werd verdragen’, zei de stem.
‘Niemand was menselijk genoeg om het te verdragen’, zei ik.
‘Het was nooit iemands taak het te verdragen’, zei de stem. ‘Reeds lang behoort het niet meer tot de mens, en zoals hij niets kan vergeten zonder het te verliezen, heeft hij ook dit vergeten.’
Niet langer wist ik waar ik behoorde te zijn, maar zoals het water de verdronkene naar de over terugbrengt, zodat hij onwetend is teruggekeerd naar waar hij niet meer zal zijn, was ook ik waar ik was veroordeeld te zijn in grote onwetendheid.
Niet was om mij heen een verandering ingetreden, en alles was wat het steeds zou zijn, maar uit dit alles was het herkenbare verdwenen, zoals een verte waar wij langdurig een verdwijnende nakijken en wanneer hij is verdwenen voor het eerst de verte ondergaan. Met hevige onrust beklemde mij de vraag waaruit ik was gekomen, want hoewel ik mij de plaats herinnerde waar ik voor mijn vluchten had geleefd, was deze niet de plaats waaruit ik was gekomen.
Het was niet de ontzetting om het onherkenbare, dat iemand tot wanhoop kan brengen of hem vervullen met een gesteltenis die als het naderen van de dood is, want reeds lang had een verlangen naar vergeten mij vervuld, in haar vervulling verwachtend, maar wel was het de ontzetting om het onherroepelijke van iets dat ons grenzeloos verbaast wanneer wij zijn bestaan bemerken, wetend dat het steeds met ons diepste wezen was verbonden en toch niet door ons was gekend, en wij houden niet op ons te verbazen wanneer wij bedenken dat het bestaat, in zijn stilte, zijn onherroepelijkheid en zijn afwezigheid van alle uitkomst of werkelijkheid.
Terwijl ik weerloos was in dit alles, en slechts kon ondergaan wat was, zoals eenzame stranden de golven ondergaan die haar overspoelen, was het alsof diep in mij een schoonheid werd opgewekt, zoals dat gebeurt bij het betreden van een verborgen en voor anderen zelden toegankelijk landschap, bij het ervaren van een liefde, bij het vernemen van muziek, terwijl deze schoonheid de herinnering lijkt aan een grote droefheid, die de stem is van de droefheid waarin wij eenmaal het waarachtigst zijn ge- | |
| |
weest, als bevoorrecht met een hoog en uitzonderlijk lot.
‘Zeg mij wie gij zijt,’ smeekte ik, terwijl ik was neergezonken in de donkere en sombere nacht, zoals een leegte ligt verzonken in een slapend gezicht.
‘Gij weet wie ik ben,’ zei de stem, ‘maar nog steeds hebt gij het niet tot uzelf gezegd.’
‘Ik weet wie gij zijt’, zei ik.
Terwijl, als in een rust, wanneer wij van de vele dingen van het leven zijn gescheiden, een gelatenheid over mij kwam waarin ik reeds aanvaardde wat nog niet was gekomen en nog niet was begrepen, maar toch was bestemd mijzelf te zijn, fluisterde ik het antwoord, en voor de stem opnieuw tot mij sprak, fluisterde ik wat ik wist dat de stem zou zeggen.
‘Wij kunnen niet voor elkaar bestaan,’ zei de stem, ‘als wij ons niet herinneren wie de andere is.’
Wanneer wij later bedenken wat het was in een woord dat niet werd doorgrond, weten wij dat het ondoorgrondelijke in onszelf heeft gesproken, waarin het woord dat werd gezegd niet enkel zichzelf was, maar ook het noodlot dat wij erin opriepen, en waarin wij onbereikbaar zijn geworden voor onze eigen woorden. Zij leiden ons langs een weg waar zij ons plotseling verlaten, en geheel op hen vertrouwend zijn wij voorgoed beroofd van een geleider en houden wij op te weten waar wij zijn, waarheen wij gaan en wat wij van het doel verlangen, verzonken in de afgronden van hun wezen, in de verbijsteringwekkende stilte van hun eeuwige zwijgen, waarin zij zelfs niet datgene onthullen wat ons van hen bekend is.
Reeds lang hadden de laatste woorden geklonken, en geen woord was nog gezegd. Slechts de nachtelijke koude had mij doordrongen, en het was alsof ik mij ver van mijzelf bevond, in de betovering van het raadsel waarin ik was achtergebleven en waarvan geen teken restte, terwijl ikzelf verdween in het verre, onzichtbare schijnsel aan de overzijde van de nacht, zoals de onbekende was verdwenen die ik met mijn kreet had pogen te bereiken. De stilte kwam tot mij uit de verte waarin mijn schreeuw was verdwenen, onuitsprekelijk en zwijgend als de mens zelf bij het betreden van wat oneindig is, mij toevertrouwd door een vreemde van wie de stem mij niet meer verliet, niet wetend wie hij was die tot mij had gesproken.
En wij gaan langs onbestemde paden waarlangs wij hopen te vinden wat ons werd gezegd, want daar is het dat onze eigen stem verdween, en daarheen worden onze schreden steeds geleid.
| |
| |
| |
2.
Het eerste licht rees op aan de einder en verspreidde zijn weidse rode gloed, zonder dat het land nog een schijnsel opving, terwijl het nog neerlag in donkere en diepe schaduwen, vol sombere rust en stilte. Eindelijk daalde het licht op mij neer, zoals een verstarde en doodse echo neerdaalt op het neergezonken lichaam van hem die eenmaal riep en waarvan hij nog geheel is doordrongen.
Als in een vervoering keek ik naar de verte, alsof ik niet had gehoopt op een nieuwe dag en de tijd geen einde zou kennen, alsof wat was, eeuwig was, en zijn wezen mij van de hoop op het komende had beroofd, want terwijl alle hoop mij had verlaten, was ik met gesloten ogen achtergebleven in de nacht, niet hopend op een verdergaan of op een ander einde dan het einde dat wijzelf zijn in de eindeloze stilte van de nacht.
Na lang te hebben toegekeken hoe het licht zich verspreidde over het schrale en dorre landschap, stond ik eindelijk op en verliet de plaats waar ik de nacht had doorgebracht, vervuld van weemoed en zekerheid die de mens bevangt als hem de taak wordt opgelegd, ook in wat zonder uitweg is een weg te zoeken, en zijn blik, na een dromen, in verten verdwijnt waar hij niet langer het pad vindt dat hem terugbrengt naar zichzelf.
Alsof een verschijning mij wachtte ging ik verder, mij richtend naar wat het verst was verwijderd in het landschap, waar het licht geen leven onthulde en waar slechts enige schrale, bladerloze gewassen de leegte verstoorden. Toch voelde ik dat de lange, slapeloze nacht mij had beroofd van mijn krachten, en ik vervolgde mijn weg als in een terugkeer na een geestelijke tuchtiging, na een ontluistering van dromen en waarheden.
Soms zweefde een windstroom over mij, zoals de geheimen van verborgen gedachten en dromen over ons komen.
Op de kale en hoge kammen van enige ver afgelegen hellingen bewogen de bomen in de geruisloze wind, zich donker aftekenend tegen de heldere hemel, waarvan het licht verblindend grijs was, met een vreemde en matte koelheid.
Alsof ik was geketend aan dit wonderlijke landschap, waarin alles zozeer in onherroepelijkheid baadde dat zelfs niet het diepste ondergaan van ons lot haar kon weergeven, vervolgde ik mijn tocht, bedenkend hoe de ware tocht leidde naar het verlorene, naar wat geen tehuis, geen vervulling of bestaan kende.
Toen ik reeds lang mijn nachtelijke slaapplaats had verlaten, en niet ophield verder te gaan naar waar het licht was opgerezen in het sprakeloze van een innerlijke vervoering, verschijnend uit de duisternis van de geest,
| |
| |
dwong een geluid mij stil te staan, en huiverend van angst en verwarring verbeeldde ik mij te hebben gehoord hoe mijn naam was uitgesproken.
Vele wegen zullen ons nooit verklaren waarom wij ze betraden, want zij zijn datgene in ons wat geen einde bezit, en wat wij vinden, is reeds lang geleden degene gevolgd die verscheen vóór onze komst. Ook de stemmen die wij denken te vernemen zijn stemmen die reeds vóór onze komst zijn verdwenen.
Toch beluisteren wij ze alsof wijzelf het ene blijvende spoor zijn van hun verloren bestaan, en wij vinden, zoals in alles wat was en verdween, in hen de waarheid, die over het leven komt als het in het verlorene de zekerheid vindt.
Luisterend naar hun klagen komt onze eigen gestalte ons tegemoet uit een onzichtbaarheid als na een reis door het oneindige.
Pogend te begrijpen waaruit het geluid was gekomen waarin ik mij had verbeeld mijn naam te herkennen, aanschouwde ik de onbegrensde weidsheid waarin ik mij bevond en waarheen ik ging, en waarvan ik de aanblik in een huiveren onderging, want het was alsof ik van mijzelf datgene aanschouwde waaraan ik toebehoorde maar toch slechts kon ondergaan in een bewustzijn van een onherroepelijke scheiding. Alsof ik was gekomen om dat alles te begrijpen, keek ik lang voor mij uit naar de onafzienbare en verlaten weidsheid, waarin nog de herinnering aan de nacht aanwezig was, uit haar verschijnend als uit een ver bestaan, van haar doordrongen als van iemand die men bemint, maar geen geluid bereikte mij nog terwijl ik vol van verwachting en hoop in luisteren verkeerde. Het was alsof alles wat ooit was geschied, een bereiken was geweest van ontvankelijkheid voor het vernemen van deze stem, want de diepe hoop waaruit we komen is zozeer van stilte vervuld, dat zij als een enkel woord van stilte is, gelegen achter de dingen waar zij ophouden aanwezig te zijn, waar zij nooit waren.
Eindelijk begreep ik mij slechts te hebben verbeeld dat mijn naam was uitgesproken, en ik bemerkte dat het enkel een vogel was geweest die door mijn naderen was opgeschrikt uit de verlatenheid van het landschap, mijn nabijheid ontvluchtend met een hoge en schrille kreet, die klonk alsof het lege en het onbestaande de stem van zijn lijden had gevonden.
Als betoverd keek ik de eenzame vogel na, die hoog opsteeg in het grijze, schemerige licht, lang roerloos zweefde boven het pad om vervolgens op te lossen in de grijze verte, waar hij voor mijn oog ophield te bestaan.
Zoals wij in ogenblikken van dieper en bewuster ondergaan van de dingen nieuwe inzichten verwerven in onszelf, en het ondoorgrondelijke zijn boodschap aan ons toevertrouwt, werd ik vervuld van een wonderlijke herinnering waarvan het mij zeer verbaasde ze na een lang vergeten op deze wijze
| |
| |
te ontmoeten, maar omdat de ware herinnering en haar zin bestemd zijn om de huidige verschijnselen hun zin te geven, ontweek ik ze niet.
Tegen de verre achtergrond van het verdwijnende land, waar het pad oploste in de onbestemde en vage grijsheid van het onzuivere licht, leek iets tot mij te komen, dat nooit anders was geweest dan het op dit ogenblik was, hoewel een lange tijd mij scheidde van het werkelijke van deze herinnering. Alsof het werkelijk gebeuren nooit enige waarheid had gekend, zoals wij dat alleen later begrijpen, als wij zijn vergeten wat bestemd was te worden vergeten en enkel nog rest wat steeds tot ons behoorde, vervulde het herinneren mij met een gevoel van geheimzinnigheid, belofte, onverzadigbaarheid en heimwee. Lang geleden had ik een vrouw ontmoet, die mij, gedreven door een drang die voor mij onverklaarbaar bleef, veel van haarzelf had toevertrouwd terwijl wij samen langs een landelijk pad dwaalden. Reeds zonk het licht ver voor ons, en het ruisende gras, dat als het ruisen van een beek was, vermengde zich met haar woorden, en zou nooit meer van dit ruisen worden gescheiden, maar haar toebehoren in een vreemd en onwerkelijk verband. Wetend hoever reeds dit gebeuren van mij was verwijderd, aanschouwde ik toch alles alsof het zich op dit ogenblik aan mij onthulde, maar omdat alles reeds was gebeurd, bezat het ook het noodlottige en onafwendbare van wat reeds ver van ons zichzelf is geworden.
Toen de avond daalde, steeg een lichte mist op, die zich ver over het land verspreidde, en steeds meer was het alsof de woorden van de vrouw mij reeds lang vertrouwd waren, alsof zij mij zegde wat enkel voor ons beiden was bestemd en enkel door ons kon worden geweten, en deze ervaring, die ver was verwijderd van vele andere ervaringen, schonk mij een vrede en een rust die wij enkel verwerven als wij in ons datgene vinden wat alle ervaringen overstijgt.
Lang vervolgden wij onze weg, niet denkend aan een wederkeren, alsof dat niet bestond, maar wat ook gebeurde, wat ook was, tot ons kwam of heenging, in het diepste van zichzelf door dit dwalen werd verklaard.
Eindelijk werd ik mij bewust dat dit alles slechts het verlangen had toegesproken, zoals dit wordt toegesproken als wij de kracht verwerven ver door de dingen heen te kijken en de leegte te ontwaren die wij lang geleden verlieten, als wij bevreemd zijn door het leven en door de daden waarin wij het verbeelden, als wij weten dat niets ooit bestond, en slechts het verlangen is waarmee wij het toespraken.
Terwijl de avond kwam, dwaalden wij verder, het pad volgend dat reeds vochtig en koud was van de avondlijke dauw, terwijl de schemer ons tot schimmen maakte en de woorden in de onbeweeglijke en stille landelijkheid
| |
| |
deed weerklinken als gedachten die wij tot onszelf uitspreken; maar nog steeds beëindigden wij niet onze geheimzinnige tocht.
Het was lange tijd later dat ik hoorde hoe de eenzame en verre kreet van een vogel in de avondlijke rust opsteeg, en hoewel hij verloren ging in de mistige, schemerige stilte, bleef hij toch aanwezig en dwong hij ons datgene te ondergaan wat het onbekendst in ons is en enkel vertrouwd wordt in ogenblikken van diepe ontroering, van schoonheid of van heimwee.
Het was ook op dit ogenblik dat ik mij tot de vrouw wendde, haar aankijkend met het gevoel alsof het voor het eerst was dat ik haar aankeek, want nooit had ik haar ontmoet en niet alleen bleef voor mij verborgen wat ons op deze wijze had samengebracht maar ook wist ik dat wij niet ertoe waren voorbestemd elkaar te ontmoeten.
Haar aankijkend, terwijl ik zag dat haar gezicht bleek was, als iemand die na een lange rusteloze slaap vermoeid en neerslachtig ontwaakt, hoorde ik de schorre kreet van de vogel verloren gaan in de schemering, en het verdwenen geluid stemde mij droevig.
Toen eindelijk de stilte was teruggekeerd en niets nog herinnerde aan het geluid dat aan dit gebeuren een oneindigheid schonk, waarin de menselijke gevoelens aan hun noodlot ontkomen en onze daden een uitweg vinden in het lege waar niets plaatsvindt zonder op te houden te bestaan, was het alsof we beiden op een eigen en onverenigbare wijze dit alles hadden ondergaan en slechts een toeval ons bij elkaar had gebracht, want wat in de nabijheid van de ander wordt ondergaan, leert ons hoe onwerkelijk het ware is, en hoeveel onwerkelijkheid een mens verlangt om tot het ware te komen.
Veel van deze herinnering was reeds verloren gegaan en uitgewist, en zelfs de wijze waarop ik de onbekende vrouw, van wie ik mij niet eens het aangezicht herinnerde, verliet bleef voor mij verborgen, want de dingen keren terug naar hun aanvang en verzinken in wat van henzelf het onzichtbare is, alsof zij slechts een enkel ogenblik bestonden in de geest en de gedachte ons heeft verlaten waarin hun bestaan ligt besloten.
Vele dagen verstreken waarin ik niet de woning verliet waar ik verbleef, bevangen door een grote droefgeestigheid als bij het ondergaan van een diep verlies, bij het beseffen van een grote onherroepelijkheid. Als ontredderd door een verloren genade, bracht ik vele dagen uitgestrekt op het bed door, beroofd van levenskracht en hoop, zonder voedsel tot mij te nemen of op te staan, verlamd door de smartelijke onverschilligheid voor onszelf en voor wat ons omgeeft, waarin wij achterblijven als een enkele ervaring voldoende droom en onzichtbaarheid bezit om het werkelijke en het zichtbare uit te wissen.
| |
| |
Als ontwaakt uit een diepe slaap, wetend dat op mij de taak rustte iets op te sporen dat mij tijdens deze slaap nabij was, maar zonder spoor of teken van mij was heengegaan, vervolgde ik mijn tocht langs het eenzame pad in de ochtend. Het rode schijnsel van de aanbrekende dag was reeds verdwenen en overgegaan in een heldere en grijze klaarte, maar toch daalde het licht koud en bleek op de weg neer. Ver voor mij werd de schemering verscheurd door het licht, maar in wat werd onthuld verscheen geen teken of zekerheid die een aanwijzing kon zijn, en het was alsof mijn tocht zichzelf tot eindeloosheid had veroordeeld. Om mij strekte zich het grenzeloze uit, en ruimte en tijd verkeerden in hun eeuwige stilte, waaraan de mens de schijn van beweging en leven geeft, maar waarvan ik wist ze niet door mijn aanwezigheid te kunnen verstoren.
Het is dit zekere en onweerlegbare, deze onverbrekelijke stilte en haar begrensdheid, die de mens de grootste twijfel oplegt, zoals steeds het volkomen zekere in hem angst, onzekerheid en verwarring schept, want hijzelf, die van dit ware de eigen waarheid wil vernemen, verneemt slechts zijn schijn, en zoals een spiegelbeeld, wanneer wij het willen behouden, ons dwingt, een ding, een gebaar of een uitdrukking te doen verstarren, dwingt ook de zekerheid ons tot een eeuwigdurende verstarring. De onuitputtelijkheid van wat met het zekere is bevoorrecht, ontneemt de mens zijn houvast, en reeds zijn wij in haar afgronden verdwenen voor onze stem uit de sombere en lege verlatenheid opstijgt tot degene die snikkend wacht.
Zoals aan sommige herinneringen schoonheid en waarheid worden toegekend waarvan wij nooit de zin ontkennen, hoewel hun werkelijkheid ze ons nooit onthulde, en zij in de geest zijn vervuld van raadselachtigheid, is ook het bestaan een herinnering, die wij zoeken in wat wij zijn, om de weg te vinden naar de zin en de bestemming van het beeld dat wij zijn.
Nog steeds was mij het doel niet toevertrouwd van mijn dwalen, en niets had tot mij het heilbrengende woord gesproken, want wat in wanhoop zich voltrekt is zozeer bezield van echtheid dat niets ons nog langer kan bijstaan, maar vele malen rees in mij de gedachte op dat deze tocht, die uit een wonderlijke innerlijke drang was aangevangen, de tocht was door de vraag van de menselijke aanwezigheid. Soms was het zelfs alsof ik uit een vervoering zou ontwaken en bemerken dat ik mij in een vertrouwde kamer bevond, waarin na het ontwaken niets was gebleven van de daden, de dromen en de gedachten die mij vervulden.
Enkel wist ik dat mijn weg naar niets anders kon leiden dan naar wat reeds in mij was, want eenmaal keert alles tot ons terug. Ook wist ik dat geen weg mij kon brengen naar wat niet reeds lang in mij op mijn komst wachtte,
| |
| |
en deze zekerheid verontrustte en verbijsterde mij, want, wetend waarheen ik ging, was mijn doel en bestemming doordrongen van de ijlte en de verlorenheid waarin de mens in het aanschijn van zijn wezen staat, op ons wachtend achter het bestaande, zoals het eenmaal wachtte in ons.
Toen de ochtend reeds lang achter mij lag en ik nog steeds mijn uitzichtloze en wanhopige tocht vervolgde, met elke pas als in een onmetelijk raadsel binnentredend, zoekend naar een spoor of een teken dat het doelloze van mijn verdergaan voortaan zou leiden, ontwaarde ik in het zand een steen die glinsterde in het bleke licht en mijn verbazing wekte door de zuiverheid van zijn vorm en de plaats waar ik hem vond, zodat ik hem in de hand nam en met verwondering bekeek.
Nooit zijn de dingen wat ze zijn, maar wat wijzelf konden zijn geweest. Hun wegen en hun lot zijn ons onbekend, maar ze in de hand houdend voelen wij wat dit is. Over onszelf wordt onherroepelijker geoordeeld dan ooit is gebeurd, en dit oordeel luidt dat niets ons wacht.
Toen ik de steen opnam, die zozeer mijn verbazing maar ook mijn hoop had gewekt, was het alsof ik mij iets herinnerde dat ik langgeleden had verlaten, en verstard in een huiveringwekkende tijdloosheid tot mij was teruggekeerd als een voorwerp, mij met zijn onaardse bestaan aanrakend zoals een verre melodie een vergeten aandoening opnieuw tot leven wekt, want vele onrusten en angsten zijn te uitgestrekt om enkel door onszelf te worden gekend of door onszelf te worden gedragen.
‘Waar komt deze pijn vandaan?’ fluisterde ik ontsteld en verbaasd. ‘Door niets is ze over mij gekomen, en toch verdwijnt ze niet.’
Als een geheiligd, van raadselen bezield voorwerp, hield ik de steen in de hand, terwijl om mij de kille leegte van het landschap, dat als een woestijn was, vergleed in het ijle licht, en vermoedend wat mij overkwam, sprak ik tot de diepste verlangens in mij, tot de meest geheime dromen, was ik geheel verlamd, terwijl mijn eenzame, uitgestrekte hand de steen omklemde, zoals men zijn laatste redding omklemt.
‘Hoe kon dit ooit bestaan’, vroeg ik nadenkend, ‘ver van mij?’
Het was alsof mijn woorden nooit meer zouden verdwijnen maar, niet ophoudend te weerklinken, eeuwig in dit licht zouden aanwezig zijn, beroofd van hun stem en van mijzelf, als een dode van wie zij was.
Nog steeds was het mij niet bekend wat mij in het levenloze koude voorwerp aangreep, maar toch aanschouwde ik iets dat mij zeer vertrouwd was en ook zeer beklemde, als een werkelijkheid die men ver van zichzelf heeft verwijderd, en wat ik onderging kon ik niet ontkennen, zoals ik niet de steen kon ontkennen zonder zelf op te houden te bestaan.
Waarvan was dit alles de herinnering, zijn bestaan en zijn lijden bevesti- | |
| |
gend in een eeuwige eenzaamheid? Hoe kon dit alles vervuld zijn van het grote heimwee, dat dwalend blijft op de plaats waar een mens voorbijging?
Reeds lang omklemde ik het voorwerp, voor ik bemerkte dat mijn blik vol ontzetting was opgeheven naar de verte, als in een wachten op een verschijning, van wie de komst de ziel verscheurt.
Ik had het vage, onzekere gevoel met luide stem te hebben geschreeuwd, want ik was vervuld van dezelfde wanhoop die volgt op een onbeantwoorde kreet. De hand waarmee ik de steen omklemde hield ik ver voor mij uit met een gebaar waarmee men iemand een voorwerp aanreikt, en terwijl ik mij poogde te herinneren waarom ik had geschreeuwd, en waarom ik de steen voor mij uithield, was het alsof ik mijn tocht had volbracht om in dit gebaar te verstarren.
Nadat ik lange tijd op deze wijze had gewacht, als in een offer aan een geheime en heilige eredienst, die voor eeuwig zijn zinloosheid had onthuld, en alle menselijke verzuchtingen maakte tot iets waarmee niet kon worden geleefd, daalde een grijze en sombere duisternis neer, terwijl een hevige wind opstak waarvan de stroom om mijn eenzame gestalte gleed.
De ogen wijd geopend, zonder dat ik iets ontwaarde, de steen als in een krampachtig en smekend overreden voor mij uit geheven, onderging ik de vreemde klaagzang van de wind, zonder hoop een beveiliging te vinden voor de naderende storm, want terwijl wij onze angsten bevredigen in een onuitwisbaar geloof aan waarheden en betekenissen, is alles zozeer zonder waarheid of betekenis dat we haar werkelijkheid niet eens verdragen wanneer ze ons overvalt. Zoals men zich overgeeft aan wat niet door onszelf kan worden afgewend, gaf ik mij over aan wat gebeurde, het hoofd gelaten geheven naar het nog verwijderde geluid, dat toch reeds alles om mij vervulde, terwijl ik onbeschermd in het wijde land stond, als een lichtschijnsel dat een ogenblik zijn bestaan openbaart in een grote leegte, voordat het spoorloos verdwijnt.
Het was alsof het geluid overging in een vaag, lijdzaam en klagend huilen, zoekend naar rust voor het raadsel van zijn troosteloos dwalen. Het was een gehuil dat in de verbeelding vergeten woorden opnieuw doet uitgesproken worden, terwijl ze de stemmen worden van onbereikbare bestemmingen, die enkel de klank hebben van het verlangen in ons maar zonder wezen of bestaan zijn.
We zijn reeds in hen voor de droom waarin wij hen vernemen achter de dingen oprijst, en wij zijn slechts hen zoals de droge bedding de rivier is, die is verdwenen. Het is in hen en in hun eeuwigheid dat wij zijn wat verdween, en in de angst dat dit inzicht ons ooit verlaat, hebben wij lief,
| |
| |
zoeken wij naar de droom die dieper is dan het bestaan en ontvluchten wij wat bestaat.
Terwijl mijn ogen zich met tranen vulden, wilde ik antwoorden op het verre klagen, maar het woord dat verlangde te worden vernomen, steeg niet in mij op, terwijl ik toch wist het te bezitten.
In grote nood zonk ik neer, de steen omklemmend als een voorwerp van liefde, terwijl het verre huilen van de wind mij bereikte en mij geheel vervulde, tot rust komend in mij met een rust die ikzelf niet bezat, zodat iets mij bereikte zonder dat ikzelf het had bereikt.
En een droefheid kwam tot rust in mij, zoals ze enkel haar bestemming vindt in het onuitputtelijke antwoord van hem die haar in een verloren en onbereikbaar ogenblik van zijn bestaan verneemt, en weet wat zij betekent.
Toen de storm was uitgewoed en verdwenen, en de grauwe lucht in de verte in een dof, ijl en onrustig licht baadde, dat als het licht was na een voltrokken vernietiging, hief ik mijn hoofd op uit mijn handen en stond op van de plaats waar ik was neergezonken. Na lang naar de oneindige stilte te hebben geluisterd, alsof ik nog een laatste woord verwachtte, dat wij van het onmogelijke eisen na ons te hebben bezocht en weer te zijn verdwenen, wekte de onverstoorbaarheid die na de hevige windvlagen was ingetreden, mijn verbazing, en het was alsof alles reeds lang was gebeurd en reeds ver van mij was verwijderd.
Een diepe ontroering greep mij aan, zoals ik ze enkel had gekend als hoop en wanhoop, droefheid en vreugde, lijden of genot, die waardeloos leken naast wat niet was, maar toch geheel van mij bezit nam, want niet steeds is het ons toegestaan te weten waaraan iets de kracht ontleent ons aan te grijpen. Een enkel ogenblik dat ons verenigt met het onwezenlijke in ons, als wij enkel droom worden en onszelf vinden in de droom waarin wij steeds verkeerden, doet ons voor het eerst van vele ontroeringen de zin vermoeden, en het vermoeden verlaat ons niet, waarheen wij ons ook begeven. Het is alsof zich in haar een wereld uitstrekt, verloren in de droefheid die hangt over datgene waarin geen leven bestaat, die geen bron bezit en geen doel, maar de mens zelf is.
Eindelijk vond ik de kracht verder te gaan, en ik ging naar de verte waar het bleke, doorzichtige schijnsel dat na het onweer was gebleven, tussen de lage en donkere wolken neerdaalde, met langzame, zekere en ingetogen schreden, alsof op mij de plicht rustte een hoge waarheid naar zijn oord te leiden.
Nog steeds hield ik de steen omklemd, want iets waaraan geen twijfel bestond, zegde mij dat wij door een zelfde lot waren verbonden.
| |
| |
Soms lijkt het waarachtige ons nabij te zijn, maar het vermogen is ons onthouden de bodem van haar leegheid te bereiken, en het gevoel van haar nabijheid is slechts een ontroering die door haar eenzaamheid onmachtig is zich aan het nabije mee te delen.
En het zwijgen dat neerdaalt na ons verdwijnen, treft niet ons, maar haar.
IJlend voortsnellend, alsof datgene wat mij dreef onweerstaanbaar was, verblindde mij de eenzame, koude klaarte die de verdwenen storm had achtergelaten, en hoewel ik wist dat het licht in zich geen uitkomst bezat en zelfs ieder ogenblik zwakker kon worden of verdwijnen, was het toch het licht waarheen ik snelde, daarin het beeld vindend van het ondoorgrondelijke van mijn doel, want slechts het ondoorgrondelijke kon mijn geleider zijn.
‘En ook uw stilzwijgen,’ fluisterde ik, ‘dat mij zeer bekend is, dat mijn stilzwijgen is, werd reeds lang door mij verlaten. Ook daarin ben ik niet.’
Toen ik, voor mij uitstarend, mijn verdergaan verbrak, en langdurig naar het verre schijnsel had gekeken dat in loodrechte stralen neerdaalde op het donkere land, vestigde ik mijn blik op de steen in mijn hand, en mijn hand opheffend om de steen te beschouwen, verzonk ik in diepe gedachten. ‘Vernietigt alles zichzelf door zichzelf te worden?’ vroeg ik, kijkend naar de klaarte alsof mijn vraag vele dingen kon bereiken, maar uiteindelijk onvoorwaardelijk enkel haar zou bereiken.
‘Niet in de dingen is het dat wij zoeken,’ zei ik, ‘maar in onszelf, en wetend dat niets ondoorgrondelijker kan zijn dan wanneer wij het vinden in onszelf, houdt het op te bestaan wanneer het in ons sprekend is geworden. En zijn stem klinkt, als een stem die nooit iemand toebehoorde.’
Vooral was ik zeer aangegrepen, omdat mij voor het eerst werd verklaard waarom de vorm en de aard van het gesteente mij had getroffen en geboeid, en waarom ik had geweigerd hem achter te laten op de plaats waar ik hem had gevonden. Voor het eerst wekte hij in mij een vermoeden dat niets steeds wordt uitgedrukt en zelden wordt overwogen, maar vooral ons vervult wanneer de dingen voorstellingen worden en zijn wat wijzelf zijn, want wij kunnen slechts zijn wat het verlangen ons dwingt te herkennen. Wat herkende ik in het gesteente? Ik herkende het rustwekkende, aangrijpende en grootse raadsel dat ons dwingt onze gevoelens en ons innerlijk naar een hoge vervulling op te drijven, waar de droom het bestaan overspoelt en, zich terugtrekkend, alle bestaan heeft verwijderd. Niet enkel dit ervaren overkwam mij, maar ook drong zich aan mij de zekerheid op dat de vreemde vormen van de steen iets bevatten van de vormen en de lijnen van het menselijk gezicht.
Was het de verbeelding die de dingen dwong het beeld te zijn van het
| |
| |
onbekende in hen, en van de roepende stem in hen, of bezat de steen werkelijke vormen, die in het onmenselijke van een voorwerp de ziel opriepen, het wezen en de uitdrukking van het menselijke? Was het onmenselijke ook het verdwenene, waarvan verstarring en stilte in de dingen getuigen, en waarvan het zwijgen als het zwijgen is van wat door haar eigen raadsel van spraak, woord en uitdrukking is beroofd?
In een hevige angst en twijfel over het welslagen van mijn eenzame onderneming, die, zoals vele waarachtigheden, dreiging ontwaarde in alles wat bestond, aanschouwde ik in het koude en doodse voorwerp mijn eigen onwerkelijkheid, waarvan de stilte een oneindigheid opriep en waarvan wij zijn gescheiden in een bestaan dat het bestaan niet aanvaardt, maar waarvan reeds de stilte vol schoonheid is, en slechts zij die haar eenmaal hebben vernomen weten dat zij nooit bestonden dan in haar en kennen geen andere zin dan haarzelf.
Reeds lang geleden verdween zij in de droom, zoals een wonderlijke gedachte verdwijnt terwijl om ons de avond daalt en vele dingen zonder zin zijn geworden, alsof de duisternis ze niet enkel verbergt of verwijdert, maar ook uitwist. Alles wat zij was zijn wij geweest, en zoals dit geschiedt met datgene waarmee wij innerlijk leven, is zij vervuld van pijn en eenzaamheid, en verschijnt zij waar alle werkelijkheid haar kracht en haar zin verliest. En wij gaan verder met datgene waarheen wij gaan, in onszelf, want nooit was het anders dan een diep ondergaan van een ogenblik van eenzaamheid, als alles wat wij ontwaren ons vervult met afschuw en niets in dit alles nog hoop bevat het nog eenmaal te kunnen aanvaarden of aanschouwen, als ook het meest dagelijkse en vertrouwde zozeer zonder waarde is dat het geringste ondergaan reeds een angst over ons brengt die uitzinnig is en zonder andere uitkomst dan een eindeloze vlucht. En wij gaan verder om de onbekende te ontmoeten die wij waren, verdwenen in een leegte die als een droom was.
Hoewel ik met wanhoop mijn tocht vervolgde, verdroeg ik niet langer dat in mij een aarzeling oprees. Terwijl de weidse en lege verte, donker wordend in het kille licht, mij gebiedend tot zich riep, was het alsof van mijzelf niets anders restte dan de vluchtende die ik was geworden, en het raadsel waarin de vraag werd opgeroepen wie ik was, zoals die oprijst tijdens het aankijken van een dode, even verbijsterend alsof ik iemand ontwaarde die naar een leegte snelt, verkerend in de bezieling van een onuitsprekelijke verlokking.
Vele dagen had ik uitgerust in een verlaten woning, die ik op mijn weg had aangetroffen. Vermoedend dat mijn tocht mij langs verre en moeizame wegen zou brengen, die mij ontbering zouden bezorgen, besloot ik in het
| |
| |
eenzame huis de nacht door te brengen om te herstellen van mijn vermoeidheid.
In het donkere en koude huis dat even leeg was als herinneringen die zozeer in het innerlijk zijn verweven met wat nooit gebeurde, dat ze enkel nog de weemoedige en dromerige geest uitstralen van diepe hunker, vond ik een lang begeerd onderkomen. Als een ijlende, die van rede en bezinning is beroofd, had ik beveiliging gezocht in de donkere en lege vertrekken van het huis, dat reeds sinds lang onbewoond leek te zijn, want de gedachte dat wel iets mij tot vluchten had gedwongen, maar het doel en het einde van deze tocht niet konden voorspeld worden, was als een verbijstering van de geest over mij gekomen.
Niet langer was het verlangen dat mij dreef mij bekend, maar in mij was een overgave aan wat onherroepelijk was geworden, als een beproeving of een nood waarin men berusting bereikt omdat buiten haar geen andere uitkomst bestaat.
Toen de nacht was aangebroken, en ik, herstellend van mijn uitputting, neergezonken was, en luisterde naar wat tot mij doordrong, stak een hevige stormwind op, die kreunend om het huis dwaalde, met een geluid dat de mens in zijn eenzaamheid verplettert en vervult van ontzetting, zodat ik huiverend van koude en verlorenheid, beschutting zocht in een hoek van het vertrek waarin ik was gevlucht.
Wakend bracht ik de donkere, onheilspellende nacht door, maar toen ik een lange tijd als in een bezwijming had verkeerd, waarin alles als in een koorts, met verhevigde en geheimzinniger diepte tot ons komt, hief ik het hoofd op, en tot bezinning komend, luisterde ik lang naar het klagend huilen van de wind.
In de grote duisternis was veel gelegen, waardoor ik in deze nacht vol ontvankelijkheid werd geboeid en bewogen, en vooral als de mens wordt teruggebracht tot zijn verlorenheid, geschiedt het soms dat waarheid de gelijke wordt van wanhoop. In de grote duisternis vernam ik de tekenen van vele onwezenlijkheden, waarvan het ware dat onmetelijk is, diep ontroert, als iets dat vol begrijpen en liefde is.
Toen de nacht bijna was verstreken en de eerste glanzen van de komende klaarte verschenen, was in mij, omgeven door het sombere huilen van de wind, een vreemde leegte ontstaan, alsof ik ver van mijzelf was verwijderd, alsof de eenzame nachtelijke wind over mij was gestreken en alles had uitgewist. Eindelijk opende ik wijd de ogen en luisterde lange tijd met grote verbazing, want ik meende ver achter het geluid van de wind een ander geluid te vernemen, dat als het naderen van schreden was of als het openen van een deur.
| |
| |
Wel had de lange nacht, die was verstreken met de kwellingen die de geest in ogenblikken van uitputting overvallen, vreemde voorstellingen en vermoedens in mij opgeroepen, en hoewel ik dacht mij dit alles slechts te verbeelden, was om mij heen de eenzaamheid te waarachtig om mij aan de werkelijkheid van het geluid te onttrekken, want in de eenzaamheid kunnen werkelijkheid en verbeelding wel ver van elkaar zijn gescheiden maar toch nooit elkaar betwisten.
Door vragen overvallen die mij in hun verschijnen zeer bevreemdden, hield ik niet op het geluid te vernemen, en het was alsof ik mijn eigen vragen vernam, die, hoewel ik ze toeschreef aan het langdurige denken waartoe de voorbije nacht mij had gedwongen, de dingen zelf waren geworden, hun aanschijn van verbeelding hadden aangenomen, en doorheen de vraag die zij waren, tot mij kwamen.
Had mijn komst in het huis een doel gehad dat onbekend was gebleven, en was dit onbekende doel, het onbekende van mijn tocht, over mij komend zoals we na een droom soms de schaduwen van zijn beelden bij het ontwaken menen te bemerken, en het hoofd wenden naar de drempel van het huis, als in een van verwachting vervuld-zijn? Was ik naar deze plaats gedreven omdat iets in mij reeds had geantwoord op de stemmen die ikzelf nog steeds niet had vernomen, de stem van de verdwaalde en de stem van de onbereikbare, waarin wij onze eeuwige bestemming beluisteren, in een van alle bestaan bevrijde en tot geen wereld behorende droefheid?
Waren wij slechts een enkel ogenblik waarin het onbegrensde door ons heen glijdt, onszelf met zich meevoerend, terwijl wij achterblijven in grote angst voor het komende licht, waarin het bestaan zonder zin zal zijn of zal opgehouden hebben bereikbaar te zijn?
Vele vragen werden tot mij gesproken, terwijl ik roerloos wachtte op het naderend geluid, want het was niet een droom waarin mij iets onwerkelijks was geopenbaard, maar de leegte die in gesteltenissen van verlangen, droom of wanhoop onze verbeelding wordt, en de wanhoop, de droom of het verlangen zozeer verenigt met schoonheid, dat wij ons niet aan haar waarachtigheid kunnen onttrekken.
Eindelijk verscheen in de grauwe doodse schemer een gedaante, en het was alsof zij was gekomen omdat zij door dezelfde stemmen was bewogen die ook tot mij hadden gesproken.
‘Jij bent het die reeds lang is heengegaan’, zei ik, en ik voelde de bezielende kracht die men ondergaat na alles te hebben begrepen. ‘En sinds het ogenblik dat ik kwam op de plaats waar van je slechts een herinnering is bewaard, in een stilte die mijn komst leek uit te wissen, wist ik dat ook ik zou heengaan.’
| |
| |
Smekend had ik het hoofd opgeheven, terwijl de gestalte op de drempel van het vreemde huis donker was geworden, door de rode gloed van de opgaande zon, die als de gloed was van een grote brand, en de ontreddering die mij vervulde als de duizeling die voorafgaat aan de val in een diepe afgrond, deed mij begrijpen dat het bestaan slechts waar is als wij er de droom in aanschouwen. Terwijl ik luisterde naar de ijlende, klagende toon van de wind, die als het geluid was van een zang over een rotsig en eenzaam pad, waar het licht het licht is van het verdwenene, en de naderende mens de eerste mens is die nabij is, was het alsof ik de onuitsprekelijke taal hoorde van een waarheid die door de komst van de mens onhoorbaar is geworden, omdat hij haar uit zijn geest en vervolgens uit zijn taal verdreef.
Het was de scheiding die ontstaat in het eerste aanschouwen, terwijl de wind de kreet van de verdwenene uitwist.
Lang was ik door het luisteren naar deze wonderlijke en hogere taal vervoerd, want de ijlte die door mij dwaalde, was als de openbaring van een schoonheid, een ontroering en een smart opwekkend waarin wij enkel nog het verlangen kennen naar de dood.
|
|