| |
| |
| |
Tijdschriftenrevue
Nieuw Vlaams tijdschrift
24ste jrg., nr. 10, dec. 1971.
Daniel van Ryssel blijft met zijn gedichtencyclus ‘Fijn dat de school heropent’ zowaar nog onder zijn gewone peil. Ook Erik van Ruysbeek scheert geen hoge toppen. Wel is zijn poëzie hier versoberd, maar dan spijtig genoeg in de zin van een gedachtelijke abstrahering. Enkel een vers van Hugo de Vos is tamelijk beloftevol. Heel goed daarentegen zijn ‘Vier schuchtere schreden op weg naar een verhaal’, prozaschetsen van Tymen Trolsky. ‘Het huis’ is een typisch getormenteerd verhaal van Frans Depeuter en Laurent Veydt slaat helemaal door met ‘Ik zal niet sterven van de kanker’. Weer bijzonder intelligent is een postuum essay van Dirk de Witte, ‘Het land der blinden’, waarin hij Hugo Claus' romans op interne tegenstrijdigheden, slordigheden en structuurfouten onderzoekt. Michel Bartosik besluit zijn studie over ‘De ruimte in de poëzie van Hans Lodeizen’.
| |
Maatstaf
19de jrg., nr. 9, jan. 1972.
Een nummer over Paul Léautaud. Matth. Kockelkoren schrijft over ‘Subjectiviteit als norm in de kritiek van Léautaud’. Daarnaast vertaalde teksten van Léautaud zelf, nl. enkele fragmenten uit zijn ‘Journal littéraire’ en een aantal aforismen. Buiten dat kader vallen twee uitgebreide essays i.v.m. een sociologische literatuurbenadering: Bert Brouwers over ‘Georg Lukács en de literatuursociologie’ en een tweede deel van D.W. Fokkema's opstel: ‘Verschillende vormen van engagement; de Chinese literatuur van de jaren dertig’.
| |
Morgen
5de jrg., nr. 28-29-30.
Vanaf de 6de jrg. verschijnt het blad nog slechts driemaandelijks. Twee gedichten van twee prijswinnaars; twee goede stukken: de prijs van de Vlaamse poëziedagen 1971 van Wilfried Adams en de Baziel de Craeneprijs 1971 van Jan Algoet. Verder drie kortverhalen, alle drie nogal bevreemdend, soms baldadig, maar alleszins met grote kracht geschreven. De auteurs zijn Fred de Swert, Frans Depeuter en Thomas Triphon. Hedwig Speliers publiceert een antwoord aan Lionel Deflo n.a.v. diens onbekookte reactie op de bijdrage van Speliers aan het ‘neo-experimentelen’-nummer van Morgen. Hij belijdt zijn fouten maar windt zich al schrijvende zo op, dat hij ten slotte opnieuw in zijn oude fout hervalt.
| |
| |
| |
Yang
8ste jrg., nr. 40, jan. 1972.
Johnnie Verstraete publiceert ook hier een fragment uit zijn roman ‘Bessac of de wilde historiën van een progressist’, merkwaardig proza, cynisch, parodiërend, luchtig en morbied tegelijk. Vreselijk zijn gedichten van Louisa Balemans. Beter is een vers van Jan Vanriet, maar even onbenullig een prozaatje van Carlos De Vrieze: ‘Tweede doopsel’. Het interessantst in deze aflevering, hoewel nog erg oppervlakkig, zijn enkele informatieve stukken, zoals de geïllustreerde voorstelling van constructivistische sculpturen van Piet Bekaert, een interview met componist Lucien Goethals en daarbij aansluitend een opstel van dezelfde Goethals over ‘Elektronische media in de muziek’. Verder een interview met Jan Vanriet en enkele bedenkingen van Vanriet over de opkomst van het nieuw-realisme in Vlaanderen met vooral enige feitelijk-historische informatie. Jules Welling stelt Nobelprijswinnaar Pablo Neruda voor en Julien Vangansbeke kletst in zijn ‘Kroniek der keerzijde’ over een merkwaardige jeugdvriend, gehuwde priesters, zijn melkboer, de verkiezingen, biljart, Marcel van Maele, Bert Brouwers, e.a.
| |
Restant
1ste jrg., nr. 6, nov.-dec. 1971.
Een kleiner formaat en offset-druk. In een inleidend redactioneel artikel wordt gesteld dat Restant een blad wil blijven voor jongeren, ‘een alternatief van de grote bloedloze, ontoegankelijke tijdschriften’. Jan Uyttendaele analyseert op transformationeel-generatieve basis een gedicht van Wilfried Adams. Heel wat gedichten, meest in een wat versoberde neo-experimentele stijl. Het beste vind ik in dit kader de verzen van Mark Braet, Hedwig Speliers en Herwig Verleyen. Toch blijkt eens te meer dat de grootste levenskracht in het experimentele genre opgebruikt is: wat blijft zijn over het algemeen erg vermoeide en vermoeiende beeldconstructies en hermetismen. Als proza een nogal zeurderig soort therapeutisch verhaal van Eriek Verpaele, dat enkel in zijn slotfragment werkelijk betekenis krijgt. Ten slotte een recensie door Jean-Marie Maes van Bert Brouwers' ‘Literatuursociologie’ en de polemiek van Hedwig Speliers met (tegen) Lionel Deflo, die we ook al in ‘Morgen’ signaleerden.
| |
Vlaanderen
20ste jrg., nr. 122, nov. 1971.
Gerrit Borgers stelde een Paul van Ostaijen-nummers samen. Na een interessante inleiding door de samensteller, waarin vooral de klemtoon gelegd wordt op de invloed van Van Ostaijen op de Nederlandse literatuur sinds 1950, volgen foto's, documenten, teksten en bijdragen van en over Van Ostaijens werk. E.H. Beekman brengt een diepgaande karakteristiek van de grotesken, die hij zowel confronteert met de oorsprong van het genre en de hedendaagse verschijningsvormen ervan als met de filosofische en literaire principes, die eraan ten grondslag liggen: zeer ad rem. Paul de Vree (‘Paul van Ostaijens Ars poëtica’) en R. Schmidt Supprian (‘Van Ostaijens plaats in het Westeuropese literaire expressionisme’) brengen (soms overbodige) aanvullingen bij Hadermanns stu- | |
| |
die, ‘Het vuur in de verte’. J.J. Oversteegen komt tot een inzicht in de kritische opvattingen door vergelijking van literair- en kunsttheoretische uitlatingen, met de kritische praktijk van de auteur. Over die kunsttheorie heeft het Phil Mertens, wanneer zij de houding belicht van Van Ostaijen tegenover het Vlaams constructivisme, ‘hoofdzakelijk gezien doorheen zijn houding tegenover het tijdschrift De Driehoek’. Ten slotte gaat Gerrit Borgers dieper in op de grote waardering voor de dichter Gezelle, die Van Ostaijen blijkens een brief aan Du Perron inderdaad hoger stelde dan bijv. Baudelaire.
| |
De Vlaamse gids
56ste jrg., nr. 3, maart 1972.
Louis Paul Boon wordt dit jaar zestig en is kandidaat voor de Nobelprijs. Naar aanleiding daarvan wijdt De Vlaamse Gids een aflevering aan hem. Als openingsstuk een autobiografisch geïnspireerd verhaal, ‘Een feestje’. Herwig Leus en Weverbergh publiceren een stuk uit hun Boon-boek, nl. een gesprek over de periode van Tijd en Mens en over het ontstaan van De Kapellekensbaan. Interessant, zowel als bron van feitelijke, literair-historische gegevens, als om het creatieve proces bij Boon te begrijpen. Bernard Kemp analyseert uitvoerig ‘3 mensen tussen muren, een roman in Lino’, en ziet daarin het hele schrijverschap van Boon in wording. Ten slotte tracht Speliers Boon te herwaarderen als polemicus, door uit enkele stukken in ‘Geniaal.... maar met te korte beentjes’ zgn. inhoudelijke en formele kenmerken van het polemische genre te zoeken. Goede observaties worden hier wel eens ten onrechte veralgemeend tot typische eigenschappen van het hele genre.
| |
Ons erfdeel
15de jrg., nr. 1, jan.-febr. 1972.
Van Jacques Hamelink een zeer interessante tekst over zichzelf, zijn schrijverschap, zijn visie op eigen werk enz. ‘Pieter Daens’ van L.P. Boon wordt tweemaal bekeken. Vanuit de literaire hoek door drs. G.J. van Bork en vanuit de historische door prof. dr. Karel van Isacker. Merkwaardig is hoe beiden, door een verschillende optiek, ook tot uiteenlopende evaluaties komen van bijv. het gekozen vertelstandpunt, dat van protagonist Pieter Daens. Jan Deloof presenteert de Gezelle-vertaling van Christine D'haen. Jaak Brouwers stelt in een prachtig geïllustreerd artikel de fascinerend veelzijdige kunstenaar Octave Landuyt voor. In de weer bijzonder rijke Kulturele kroniek vermeld ik vrij willekeurig een bespreking van het herontdekte werk van F.C. Terborgh door C.J.E. Dinaux, van Vlaamse nieuw-realistische dichters door Willy Spillebeen en de Van Ostaijen-documentatie van Borgers door Jan Franken.
| |
Varia
Open deur, 4de jrg., nr. 1, brengt een gesprek met Bert Decorte over werking en functie van de ‘Dienst van de Letteren’, met daarnaast een informatief stuk van Willie Verhegghe over de praktische dienstverlening van die instelling. Clara Hasaert begint een artikelenreeks over ‘Het Rijk en het theaterleven’, dat ook
| |
| |
in nr. 2 van deze jaargang wordt voortgezet. Verder in nr. 2 een uitvoerige bijdrage over het plan om de Cogels-Osylei te Berchem (Antw.) in een verantwoord urbanisatieproject te doen herleven.
Spektator, 1ste jrg., nr. 4, febr. 1972, brengt o.m. twee artikelen over G. Achterberg. Het eerste poogt het dichterlijk procédé van Achterberg te achterhalen (T. van der Geest); het tweede is een interpretatie van ‘Droomlot’ (W.W.F. Voskuilen).
Hugo Brems
|
|