| |
| |
| |
Boekbesprekingen
Vrouw in Rusland
De progressieve vrouw in de Russische literatuur (Desclée de Brouwer, 1970), geschreven door dr. Carolina De Maegd-Soëp, bedoelt een bijdrage te leveren ‘tot de kennis van de Russische samenleving in de jaren 1855-1866’. Het onderzoek wordt uitgevoerd op basis van de literatuur in de ruimste betekenis van het woord. Naast belletristen als Ostrovski, Gontsjarov en Toergenjev oefenden immers ook vooraanstaande publicisten als Tsjernysjevski, Dobroljoebov, Pisarev en Sleptsov een grote invloed uit op wat zich als nieuw probleem in de Russische maatschappij deed gevoelen: het emancipatieproces van de vrouw die zelfbewust wordt, tot een kritische denkwijze doorstoot en zich langzaam begint los te maken uit de kluisters van een eeuwenoude patriarchale samenleving, door te streven naar een geestelijke en materiële onafhankelijkheid.
De schrijfster van De vrouw in het werk van Tsjechov hecht in dit verband enorm veel belang aan de figuren Olga uit Gontsjarovs Oblomov (1859), Elena uit Toergenjevs Aan de vooravond (1860) en vooral aan Vera uit Tsjernysjevski's Wat te doen (1863). Deze karakters worden grondig geanalyseerd, hun weerslag op de maatschappij en de wisselwerking tussen fictief personage en reëel prototype treffend in het licht gesteld.
Weinig sympathie brengt de auteur op voor Tolstoj, die te bijbels-conservatief is, en voor Dostojevski, wiens vrouwenfiguren in hun (meestal fatale) liefde niet genoeg die maatschappelijke relevantie vertonen die hen naar een ‘beter, inhoudsvol en actief bestaan’ had moeten leiden. Carolina De Maegd-Soëp zit hier als het ware gevangen in haar marxistisch aandoend evaluatiesysteem, waarin progressiviteit gelijk staat met een effectiever engagement in de tijdelijke samenleving. Ze besteedt te weinig aandacht aan Dostojevski's ‘vernederden en vertrapten’ die door en in hun lijden toch veelal die geestelijke waarden bereiken die eeuwig zijn en waaraan de metafysisch onvoldane Olga uit Oblomov geen deel heeft.
De progressieve vrouw in de Russische literatuur is niet bestemd voor een ruim publiek, maar is ter wille van het grote aanbod van feitenkennis wel degelijk verrijkend voor specialisten. Bovendien, als markant voorbeeld van een sociologische literatuurbenadering getuigt deze studie er tevens van, dat een wetenschappelijk literair onderzoek niet enkel om de literatuur zelf moet gebeuren. Alleen dit resultaat is reeds heel wat!
Emiel Wouters
| |
| |
| |
Een farce van Roger van de Velde
Tabula rasa (grote Marnixpocket 58, 136 blz.), geschreven in februari-maart 1970, is waarschijnlijk de laatste tekst die wij nog postuum van Roger van de Velde mogen verwachten. Hij gaf dit verhaal als ondertitel ‘Een Farce’ en droeg hem op aan ‘de jonge Turken’. Men heeft van bij het begin in verband met de typische stijl en toon van Van de Velde de naam Elsschot vernoemd. Ik meen dat het niet ongepast is, dit nog eens te doen naar aanleiding van de korte roman Tabula rasa, die een soort kruising is van Kaas en Lijmen. De keuze van het romantische, kleinburgerlijke ik-personage als hoofdpersoon, de situering van het gebeuren in de alledaagse grauwe omgeving van een burgermannetje (een jonge Antwerpse kapper), de geluksdroom die door de dweperige onhandigheid van de idealistische dromer te pletter valt en een (financiële) catastrofe dreigt te veroorzaken, de bitterzoete verzoening op het einde met de kleinigheden en ongemakken van de grauwe alledag, de verhaalstructuur in drie fasen, uitgaand van doffe kleinburgerlijkheid, opklimmend naar een heerlijke literaire kaasdroom en plots afgeknakt door te veel praktische bezwaren, evenals de ironische en sarcastische toon - het zijn ingrediënten die mij aan het Kaas-recept doen denken. Zoals het ronselen van abonnees voor het literaire jongerentijdschrift ‘Tabula rasa’ mij Lijmen te binnen riep. (Ik mag niet overdrijven, maar nog dit: er is ook nog een ‘been’ in Tabula rasa....) Ik zal deze analogieën niet op de spits drijven. Roger van de Velde heeft er niet veel bij te winnen, vergeleken te worden met Willem Elsschot. Maar de gelijkenis was m.i. te frappant om ze niet te vermelden.
Daarmee heb ik de grondtoon van dit boekje wel al aangegeven. Als ik nóg een (hopelijk niet scheeflopende) parallel mag trekken, zou ik zeggen dat het boekje begint in de trant van Marnix Gijsen: een ik-persoon vertelt honderduit, maar spits en geestig, met ironische understatements en met een mengsel van agressiviteit en zelfbeklag, zelfs met citaten uit de klassieken, over zichzelf en over zijn fletse omgeving vol burgermannetjes die intellectueel niet van zijn kaliber zijn. De overtrokken ironie waarschuwt de lezer meteen dat hij met een (weldra) groteske farce te maken heeft. De grauwe alledag die bij nader toezien niet zo rimpelloos blijkt te zijn, is het uitverkoren terrein van Roger van de Velde. Zijn werk staat in het teken van deze paradox: hij heeft de alledaagsheid gedemystifieerd, in deze zin dat de alledag niet grauw is, maar vol zit met verrassende vreugden of irriterende kwalen, of (in dit geval) doorspekt kan zijn met stoutmoedige dromen. Zijn terrein is dat tussengebied tussen kleinburgerlijk realisme en romantische geluksdroom (iets typisch Elsschots, als het nog even mag). Na vele evenwichtsoefeningen die wij konden meemaken in dat tussengebied waar voor de burgerman een bescheiden geluk te rapen valt, rekent Van de Velde nu met de (schrijvers-)droom van het burgermannetje af in de toonaard van de farce. Een satirische farce zoals W. Ruyslinck er ook - na zijn evenwichtsoefeningen - onlangs heeft geschreven, zij het met meer omhaal van woorden en met veel meer grimmige
| |
| |
ernst. Bij Van de Velde, die zich weinig illusies moet gemaakt hebben, krijg je de indruk dat het allemaal niet zo heet gegeten wordt als het wordt opgediend, dat een ongeluk onschadelijk gemaakt kan worden als je er eens smakelijk mee lacht en dat het geluk behoort aan de reine dwazen die weten dat zij de klappen krijgen die zij verdienen (en ze dan ook zonder letsels kunnen verwerken). Tabula rasa is maar de titel van een jongerentijdschriftje dat geen gensters sloeg noch brokken maakte. Voor een andere tabula rasa moet de lezer beslist niet beducht zijn. Enkele venijnige steekjes buiten beschouwing gelaten (artikel 383 van het Belgisch Strafwetboek!), speelt Van de Velde helemaal niet de maatschappijkritische zedenmeester. In een boekje als dit trekt hij zich in de gevaarloze zone van de neutraliserende farce terug. Het waait allemaal wel over, daarna zien we wel weer. Maak de illusie onschadelijk als farce, neutraliseer het krampje, het droompje - dat lijkt mij de hoofdtoon van dit entertainment (het laatste?).
Het voorwerp van de farce is de schrijversdroom van een 24-jarige kapperszoon die naar vaders wens officier had moeten worden, maar na zijn avontuur met het tijdschrift ‘Tabula rasa’ toch maar in het kapperssalon van vader zal terechtkomen. Na de inleidende milieu-typering, waarin Van de Velde op z'n best is - ik denk aan de fijne typering van de ‘ziel’ van een kapperssalon -, verzeilt de ik-figuur in het middendeel van de roman via een van vaders klanten (een soort Mijnheer Van Schoonbeke, tevens ‘de schuld van alles’) in de kringen van jonge literaire Turken. Ze hebben een tijdschrift ‘Kreet’, zo helemaal in de stijl van de boze jongeheren die Hubert Lampo ‘prolurken’ pleegt te noemen. Het tijdschrift is ‘de exponent van een levenshouding, meer een kwestie van mentaliteit dan van richting’ (blz. 54). De onhandige dromer uit het kapperssalon, die al liefdesversjes schreef voor zijn doodburgerlijke vrouw Mathilde, gaat met hen scheep. Met de beste bedoelingen schrijft hij een eerlijk gedichtje over de mensonterende ellende van de Biafranen, maar had in de verste verte niet gedacht ‘aan de algemene maatschappelijke impotentie, noch aan het vermolmd estheticisme van de vorige generaties’ (blz. 55), zoals zijn boze broeders het van hem eisen. - In het voorbijgaan wil ik erop wijzen dat deze schadeloze onschuld van de jonge dichter, die niets heeft van de revolutionaire ruitentikker, zo goed past in de algemene toon van de farce, en bovendien best deel kan uitmaken van een in een lachspiegel geschetst zelfportret van Roger van de Velde. Dat neutraliseren van de illusie, ook van de revolutionaire droom (in maatschappelijk zowel als in literair opzicht) zou ik als iets zeer karakteristieks voor hem beschouwen. Het zit in de kern van zijn kleinburgerlijk realisme, zeker in dit boek. - Wanneer het tijdschrift omgedoopt wordt tot ‘Tabula rasa’ met de ik-figuur
als verantwoordelijke uitgever, komt er een wending in zijn leventje: nu wordt het serieus. De jonge schrijver (!) meent dat hij mee op kan gaan in het anarchistische gedoe van zijn gezellen. De literatuur haalde zijn beate gemoedsrust uit haar evenwicht! De opstandige droom - geen kaas-, maar een schrijversdroom - komt zijn evenwicht zelfs brutaal verstoren. De kapperszoon gaat boven zijn middelmaat
| |
| |
uitgroeien, het woord van Clemenceau indachtig dat wie op zijn twintig jaar geen anarchist geweest is, een beklagenswaardig man is. Maar onheil beloert wie boven zijn maat gaat. ‘Tabula rasa’, de verwezenlijking van de schrijversdroom, blijkt algauw een pornografisch vodje papier te zijn, en de verantwoordelijke uitgever - uitgerekend hij, natuurlijk - krijgt het aan de stok met artikel 383! De schrijversdroom wordt bijna een catastrofe. De anarchistische schrijver blaast in zeven haasten stoom af en is dolblij dat hij in de beveiligende thuishaven van het kapperssalon een onderdak vindt. Denkend aan het laatste hoofdstukje van Kaas (‘Thuis wordt nooit meer over kaas gesproken’ en ‘Brave, beste kinderen. Lieve, lieve vrouw’), citeer ik het slot van Tabula rasa: ‘Die avond stond ik, zonder geestdrift en zonder spijt, weer kapper uit één stuk te wezen. De cliënten met hun vierkante koppen, mijn vader met zijn houten been, mijn moeder met haar trouwe ogen, Mathilde met haar bloeiend lijf en William in zijn wieg, zij mochten voortaan onvoorwaardelijk op mijn kleinburgerlijke toewijding rekenen. De literatuur, die bekoorlijke maar onbetrouwbare hoer, had mij gelukkig niet klein gekregen.’
In die toonaard van bescheiden berusting wordt het teloorgaan van de droom voorzichtig opgevangen, zonder dat er stukken gemaakt worden of letsels achterblijven. Het burgermannetje heeft altijd geweten dat het verkieslijker is ‘de realiteit zo behoedzaam mogelijk te verzoenen met het ideaal’ (blz. 94), dan onbesuisd een droom na te jagen die niet naar zijn kleinburgerlijke maat geknipt is. Het avontuur met ‘Tabula rasa’ was nog eens een goede les: de schrijvende kapper behoort, zoals Frans Laarmans, tot ‘het uitstervend ras van de idealisten’ (blz. 122) en in zijn beste ogenblikken tilt zijn droom hem boven zichzelf uit en wil hij de massa's met de pen wakker gaan schudden, maar... er zijn zoveel strafwetboeken en praktische bezwaren dat een reine dwaas als hij het best opnieuw in de rij gaat lopen waar hij zijn bescheiden tevredenheid kan vinden en beveiligen. De droom (niet een commerciële of sociale maar een literaire wensdroom) wordt behoedzaam doorgeprikt en zoetjes neergelegd op de veilige bodem van de kleinburgerlijke vaste waarden. En tot afscheid groet de reine dwaas dankbaar zijn brave, beste William en zijn lieve, lieve vrouw.
Marcel Janssens
| |
Verrukking en beklemming
De uitgever van Hendrik de Vries' jongste poëziepublikatie, Goyescos (Amsterdam, De Arbeiderspers, 1971), is daar wel heel opgetogen mee. Hij heeft het over ‘uitermate lovende commentaren’, citeert een zekere J. van Doorne, die de cyclus vindt behoren tot ‘het schoonste dat in de laatste eeuw in het Nederlands is geschreven’, en W. Wilmink, die De Vries ‘onze belangrijkste levende dichter’ noemt. Voor mij niet gelaten. Overigens wil ik deze heren gelijk geven door te erkennen dat De Vries enkele gedichten heeft geschreven die tot het sterkste behoren van onze vooroorlogse literatuur. Toch vind ik, dat hij deze keer de bal mis geslagen heeft, en zulks ondanks de grote taal- | |
| |
vaardigheid, het gedegen vakmanschap en de onbetwistbare bezieling waarvan deze cyclus Goyescos getuigt. De Goyescos zijn gedichten, geïnspireerd op de schilderijen van Goya. Zij zijn opgevat als een ‘zelfstandige vertolking van Goya's demonie en daarmee van España negra. Tevens: van die innige onverklaarbare vreugde, die verwant is aan het wildsombere. Verrukking en beklemming, verenigd als in een cycloon.’ Of om het in verzen te zeggen:
‘Dit werk, antiek-modern,
Is twintigst-eeuws van kern
Maar klinkt naar Goya's tijd.
Paart Goya's kunstpenseel
De waanzin aan 't verstand
In scherpdoorwrocht geheel,
En bleef zijn trant verwant
Aan 't Spaanse schouwtafreel:
Gevecht als licht gespeel-’ (blz. 4)
Neen, dit is geen pastiche, maar jammerlijke ernst. Een fragment, dat door zijn vorm zijn bedoeling niet tegenspreekt. Het gaat uit van de misvatting dat de vorm, de verwoording, de ‘kern’ niet essentieel beroert. Hier leeft de illusie dat het mogelijk zou zijn iets ‘twintigst-eeuws’ (wat een contradictie al, in dat ene woord) te scheppen, met ‘Goya's kunstpenseel’. Of misschien is het geen illusie. Immers, de 20ste eeuw begon al in het jaar 1900. En daar hoort dit dichtwerk wel ongeveer thuis. Het is een anachronistisch geval, een miraculeuze laatgeboorte, die in het jaar 1971 een belangrijke bijdrage levert tot de poëzie van ettelijke decennia daarvoor. Enkel als men bereid is zo'n combinatie te aanvaarden kan men hier van een meesterlijke gedichtencyclus spreken.
Het dichten naar aanleiding van schilderwerk uit vroegere eeuwen is nochtans niet per se a-modern. Ik denk bijv. aan de Bosch- en Brueghelgedichten van Dirk Christiaens. Maar daar gebeurt het schrijven in een heel ander idioom en vanuit een heel andere instelling.
Christiaens betrekt Bosch op onze tijd en onze situatie, door hem te schrijven in een dichterlijk idioom dat van deze tijd is. Zonder daarom de geest van Bosch te verraden (hoewel ook zijn procédé deficiënt is). De Vries gaat omgekeerd tewerk. Hij verplaatst zich met hebben en houden, met denk- en gevoelswereld, en vooral met zijn taalgebruik, in een sfeer, die de oorspronkelijke Goya zo dicht mogelijk benadert.
‘(Zijn) stijl die geesten bant
aan Goya's raadslig land.’ (4)
Het gevolg van die werkwijze is, dat de gedichten (voor mij althans) grotendeels terugvallen op de charme van het exotische, de fascinatie van het demonische en onthutsende, maar dan in een ver verleden, in een gebied dat mij persoonlijk niet raakt. Dat mij hoogstens van op afstand kan boeien. Soms amuseren. Dat wil niet zeggen, dat ik geen oor of oog zou hebben voor hun werkelijk meesterlijke taalschoonheid, voor enkele fragmenten zelfs die het ook nu nog doen, daar waar de grote dichterlijke zeggingskracht alle bezwaren overwint. Het wil enkel zeggen dat de bundel als geheel een vergissing is. Des te spijtiger, precies door zijn onbetwistbare kwaliteiten. Alleen, hij kan niet meer profiteren van de piëteit die wij tegenover andere poëzie aan de dag plegen te leggen, wanneer die aan ons tijdsklimaat vreemd is geworden.
Hugo Brems
| |
| |
| |
Verschaeviana
Ongeveer gelijktijdig met het tijdschrift Gezelliana, dat een aanvulling is op de sinds 1963 verschijnende Gezellekroniek, verscheen het eerste nummer van een ander nieuw tijdschrift, Verschaeviana. Dat is eigenlijk niet verwonderlijk: zoals er typische Gezellianen bestaan, met name in West-Vlaanderen, zo bestaan er echte Verschaevianen, eveneens hoofdzakelijk in dezelfde provincie. Verriest en Rodenbach zijn dan gauw meegenomen, zodat de bestudering van de Westvlaamse lignée Gezelle-Verriest-Rodenbach-Verschaeve nu wel gegarandeerd is.
Er zijn echter ook verschillen. Het Gezellegenootschap, dat de Gezellekroniek uitgeeft, heeft weliswaar een relatief aanzienlijk aantal Westvlamingen onder zijn leden, maar het is een Antwerps initiatief, en de Kroniek verschijnt te Kapellen bij Antwerpen. De Gezelliana zijn eveneens een Antwerps initiatief, nl. van het Gezellecentrum dat prof. R.F. Lissens bij de Universitaire Faculteiten Sint-Ignatius heeft opgericht, en de uitgever ervan is evengoed de Nederlandse Boekhandel te Kapellen. Men zou zelfs kunnen zeggen dat de Gezelliana het minst bindingen vertonen met de hero-worship van de ‘echte’ Gezellianen; komen deze in de Gezellekroniek nog wel aan hun trekken, de Gezelliana zijn een uitgesproken ‘geleerd’ tijdschrift, in de lijn van de oude tekstfilologie (oud wil zeggen: sinds lang bestaand).
Andere groten-van-ons-volk met een eigen tijdschrift zijn er bij mijn weten niet. De Mededeelingen van het Karel van de Woestijne-Genootschap zijn mèt het clubje sinds lang ter ziele. Er bestaat een Paul van Ostaijen-Genootschap, maar zonder eigen periodiek, hoewel daar in de huidige conjunctuur misschien wel plaats voor zou zijn. Maar er bestaan nu wèl Verschaeviana, waarvan verschenen is het Eerste Deel, aflevering 1, uitgegeven door het Jozef Lootensfonds v.z.w. te Assebroek in 1970. De prijs voor de 143 bladzijden bedraagt 150 fr.; hoofdredacteur is Jaak L. de Meester, lector Nederlands aan de universiteit te Freiburg i.B.
Na een Ten Geleide van dom Eligius Dekkers, die als doel van het nieuwe Verschaeve-tijdschrift ‘het kritisch verzamelen en verwerken van alle dokumenten en gegevens die nog op te sporen zijn’ noemt, volgt een Woord Vooraf door de hoofdredacteur, die aankondigt dat een volledig ‘deel’ van de Verschaeviana circa 400 bladzijden zal tellen en dat de redactie ernaar streeft ‘zich op een zuiver wetenschappelijk standpunt te stellen en slechts wetenschappelijk verantwoorde afleveringen in het licht te geven.’ Die nagestreefde wetenschappelijkheid moet o.m. resulteren uit een alzijdige bestudering van ‘de ware grootheid van Verschaeve’ als letterkundige, wijsgerig en religieus denker, kunstbeschouwer en nationalist, kortom ‘de ene en de hele Verschaeve’. Met het oog hierop zullen de Verschaeviana bestaan uit niet minder dan 11 rubrieken, te weten Inedita, Critica (in het vooruitzicht van een definitieve, wetenschappelijke kritische uitgave), Vertalingen (vooral in het Duits), Archivalia, Verhandelingen, Notities, Herdrukken (van bijna onbekende of moeilijk te consulteren artikels over Verschaeve), Bibliographica, Boekbesprekingen, Kro- | |
| |
niek en ten slotte Varia.
De eerste aflevering wordt met de rubriek Varia geopend, nl. met in memoriams van drie overleden stichtende leden van het Jozef Lootensfonds (opgericht in 1960), te weten Dirk Vansina (door Frans Mertens), pater R.V. vanden Bussche o.p. (door pater A.R. van de Walle) en Maria Lootens (door André Demedts).
Op de rubriek Varia volgt (ditmaal) de rubriek Verhandelingen, die bestaat uit een Duits opstel ‘Verschaeves Erbschaft’ door Albert Mirgeler en het eerste deel van een uitvoerige studie over ‘Het drama van Cyriel Verschaeve en Robrecht de Smet’ door Romain Vanlandschoot. In de rubriek Inedita wordt begonnen met de publikatie van ‘Cyriel Verschaeves brieven aan Jozef Lootens’ (door J.L. de Meester en Martha J. van de Walle), en ten slotte wordt de rubriek Bibliographica gevuld met de ‘Verschaevebibliografie 1949-1969’ van de hand van de hoofdredacteur.
De Verschaeviana hebben een ambitieus programma opgevat. Als we aan de voorafgaande opsomming van de inhoud nog toevoegen dat het tijdschrift typografisch zeer verzorgd is, dan zal het duidelijk zijn dat hier een tribune is geschapen die inderdaad voor de wetenschappelijke bestudering van de omstreden figuur die Verschaeve was en is, dienstig gemaakt kan worden. Het zal moeten blijken in hoever de samenstellers erin zullen slagen de éne en de hele Verschaeve hier naar voren te brengen, de politicus van een toch wel verregaande naïviteit (zo lijkt het toch) even goed als de literator en waarom niet (in de opsomming van de onderzoeksobjecten is er geen spoor van) de zielzorger (was het - after all - niet zijn ‘job’?). In dit opzicht mag het wellicht jammer en in elk geval ontactisch genoemd worden dat Verschaeve in de éérste bladzijden van dit éérste nummer alvast ‘een van de groten van ons volk’ (p. 9), Vlaanderens ‘ziener’ (p. 24), ‘eine machtvolle Persönlichkeit, in der sich zwischen den beiden Weltkriegen Flandern repräsentiert sah’ (p. 44) en ‘die mythische Gestalt des flämischen Aufbruchs’ (p. 53) genoemd wordt, uitlatingen die ten dele historisch onjuist zijn (die van p. 44 bijv.: ein Teil Flanderns zou te verdedigen geweest zijn), en in elk geval grootspraak. Daartegenover staat de uitstekende studie van Vanlandschoot over de verhouding Verschaeve-De Smet, waarin alleen naar feiten en verklaring van feiten wordt gezocht, en de editie van de brieven, die alsvast de vergeten componist Ernest Brengier weer eens te voorschijn haalt. Vanzelfsprekend is ook de Verschaevebibliografie een nuttig werkinstrument.
Geschiedenis is niet de wetenschap van wat wij graag hadden dat geweest zou zijn, maar wel de wetenschap van wat geweest is. Het is te hopen dat de volgende nummers van de Verschaeviana dit inzicht ten volle tot verwezenlijking zullen brengen.
Ludo Simons
|
|