| |
| |
| |
De laatste ronde
Culturele integratie 6
een verhaal van Godfried
Lannoo geeft daar een aardig boekje uit, met als titel: ‘Wat weet jij van je lichaam? Het grote voorlichtingsboek voor jongens en meisjes’. Het oorspronkelijke werk is Duits (Kennst Du Deinen Körper?), en om geen gehannes te hebben met de klanten in het Noorden, laat de uitgever het door een Nederlandse meneer vertalen en door een andere Nederlandse meneer, een psycholoog met ‘drs.’ en óók drie voorletters voor zijn naam (dus een héle échte), nog wat be- en bijwerken. (Ik blader: inderdaad een aardig boekje, een tikje Hollands uitgevallen, zo te zien, met Anja, Henkie, Jopie, Japie, mieters, gossie, ben je nou helemaal, en natuurlijk het onvermijdelijke piemeltje. Maar goed, een aardig boekje.)
En nu moet je dit eens bekijken, zegt Godfried. Dit is de bespreking ervan in ‘i.d., informatie- en dokumentatiedienst openbare bibliotheken (geredigeerd door het bureau boek en jeugd)’. Ene meneer Hettinga, dus ook een hele echte, al heeftie maar één voorletter, besluit zijn bespreking als volgt: ‘De Vlaamse invloeden zijn soms duidelijk. Dit boek lijkt meer geschikt voor het Zuiden van Nederland dan het Noorden.’
Of, zoals het spreekwoord zegt: mijn piemeltje, schoon piemeltje.
Ludo Simons
| |
Culturele integratie 7
Rooden Hoed
Oude Koornmarkt te Antwerpen, het aloude etablissement ‘In den Rooden Hoed’. Opvallend veel Nederlanders, vermoedelijk aangelokt door het uitbundige artikel van Wina Born in Avenue niet zo lang geleden.
Aan het tafeltje naast mij komen twee dames zitten, een Engelse die ook Nederlands kent, althans verstaat, en een Nederlandse die ook Engels praat. De Nederlandse van het soort dat mij in mijn onbewaakte momenten tot een fervent aanhanger van Charlier-met-het-houten-been maakt. De Engelse is navenant.
‘Uw specialiteit is toch paling in 't groen?’ praat de Nederlandse de Avenue na. ‘Dat staat er helemaal niet op!’
De glimlachende matrone prikt geduldig haar vinger in de buurt van ‘Anguilles au vert’. ‘En wat wil u erbij hebben?’
‘Sla.’
‘...?’
‘Ja, paling en vooral veel sla.’
| |
| |
‘En frietjes ook?’
‘Ja, maar héél weinig, want ik mag geen vet hebben.’
Komt eerst de paling, dan de sla (veel sla), dan de frietjes (zéér veel frietjes, wat de Nederlandse dame een afwerend gebaar doet maken: zóvéél!).
‘It's delicious’, zegt de Nederlandse, pauzerend bij de eerste graat. ‘It's the speciality of the house, you know.’
‘What's that?’, wijst de Engelse in de richting van het groen dat de paling zijn naam geeft.
‘Spinazie’, zegt de Nederlandse.
De maat is vol. Ik reken af en begeef mij in de frisse lucht.
Ludo Simons
| |
Een vertekening
Een vertekening die men gemakkelijk onbewust maakt is uit een slap geschreven, of uit een goed geschreven onbelangrijk verhaal afleiden dat de vertelkunst zichzelf heeft overleefd.
Men kan ook andersom uit een literaturelurende nouveau roman ten onrechte afleiden dat het genre niet deugt.
De zogezegd nog niet geteste mogelijkheden van het ‘taalcreatieve’ schrijven werden meer dan vijftig jaar geleden reeds totaal uitgeput, in het Nederlands door Van Deyssel en vooral Querido, in de wereldliteratuur door Gabriele d'Annunzio als prozaïst en door de eveneens meer dan vijftig jaar overleden voorgangers, waar de nouveau-romanschrijver zich op beroept.
Altijd komt het aan op de kwaliteit van een geschrift. In de beide genres die men tegenwoordig antagonistisch tegenover elkaar opstelt, is men een epigoon zolang men niet een overtuigend eigen peil bereikt.
Gerard Walschap
| |
Met Odusseus aan tafel
Weergevonden tafelrede bij Marnix Gijsens 70ste verjaardag.
In de Odyssee wordt er veel gegeten en gedronken, en niet alleen lotosbloemen en mensenvlees, maar zelfs van de runderen van Helios. Doch op twee plaatsen krijgt deze menselijke activiteit bij uitstek een feestelijk en bijna ritueel karakter, namelijk bij de Phaeaken en, op het einde, in Ithaka zelf. U begrijpt dat ik bij deze feestelijke maaltijd met ook een eigen ritueel, bij voorkeur bij deze twee maaltijden zal verwijlen. En u begrijpt onmiddellijk ook waarom: telkens was Odusseus daarbij aanwezig als de gast. Ik zei bijna als het feestvarken, maar dat ware een homerische vergissing: hij was namelijk de enige die door Kirké niét in een zwijn werd veranderd.
Belangrijker lijkt mij het feit, dat Odusseus telkens aanwezig is als de onbekende, zwervende schipbreukeling of bedelaar in lompen gehuld, dat hij bovendien alles over zich heen laat gaan, om ten slotte zichzelf bekend te maken. Dat doet hij op twee manieren: eerst een verborgen en dan een duidelijke, overduidelijke. Bij de Phaeaken is er een jonge knaap, beter danser dan atleet, die de schipbreukeling uitdaagt. Odusseus neemt de handschoen op, en zonder
| |
| |
zijn mantel af te leggen werpt hij de schijf op een afstand die de bewondering afdwingt. In Ithaka, in het eigen huis, is hij de enige die met kracht de boog, de eigen boog van Odusseus kan hanteren. Voor een goede verstaander is het in beide gevallen duidelijk wié zulke kracht en behendigheid aan de dag legt. Maar blijkbaar was het niet voldoende om zijn identiteit te openbaren. Uiteindelijk zal hij dan, in beide gevallen, in zang 9 en in zang 22, zich bekend maken: Ik ben Odusseus. In het tweede geval gaat die bekendmaking gepaard met heel wat baldadigheid: Odusseus moordt alle feestvarkens uit en pleegt amok. Daarover zal ik dus niet praten. Bij een andere gelegenheid, bijv. een feestje voor Gerard Walschap, de auteur van het ‘Gastmaal’, zou dat beter te pas kunnen komen. Laat ik me daarom tot dat eerste feestmaal beperken, dat ter ere van Odusseus wordt aangericht. Daar gaat het er eigenlijk veel behoorlijker toe, er wordt onder het feestmaal namelijk heel wat sierlijk gesproken door een aantal letterkundigen, en daarin is dat feestmaal bij de Phaeaken een doorzichtig voorspel op de viering van onze Odusseus vandaag.
Demodokos, de blinde aoidos, bezingt een aantal epische heldendaden, terwijl de andere gasten zich aan de wijn te goed doen. Hij bezingt o.m. de grote strijd om Troje, zonder dat hij eigenlijk weet dat een der helden incognito aanwezig is. Odusseus kan zijn tranen niet bedwingen, en Alkinoos, de koninklijke tafelheer, die zijn wereld kent, vraagt Demodokos zijn lied te staken. Dan richt Alkinoos zich tot Odusseus, verleent hem het woord, en vraagt hem waarom hij huilde en om over zichzelf te vertellen: ‘Wie zijt ge, hoe heet ge, wie zijn uw ouders, waar ligt uw vaderland?’ Odusseus is beleefd: hij spreekt eerst zijn bewondering uit voor de goddelijke stem en het onsterfelijke lied van de aoidos en voor de feestelijke atmosfeer die daarrondom heerst. Maar dan zegt hij: ‘Ik ben Odusseus.’ De feestvierders verdringen zich bewonderend rond de held. En dan begint deze zijn lang verhaal, dat vier zangen, van 9 tot 12, in beslag neemt. U kent allen dat verhaal, en u kent ook het resultaat daarvan: ontroering en dankbaarheid bij de aanwezigen, en alle mogelijke geschenken en de middelen om naar Ithaka terug te keren.
U mag gerust zijn, mijn verhaal zal niet zo lang duren, wij hebben helaas het bevrijdende inzicht verloren dat wij niet aan tafel gaan zitten om te eten, en te drinken, maar om te praten. Mijn verhaal is overigens al ver gevorderd, want ik ben gekomen op de plaats waar ik zijn wilde:
Bij dat grote uitvoerige eet- en spreekmaal, komen twee wijzen van vertellen aan bod. Er is vooreerst het epische verhaal van Demodokos, die een verhaal, niets dan een verhaal, vertelt. Het verhaal is een zelfstandige wereld geworden, belangrijker dan het gebeuren zelf. Voor ons is het al lang duidelijk geworden, dat de oorlog van Troje moést plaatsgrijpen, alleen maar om er de zanger, de volkerenlerende Homerus een verhaal over te laten maken. En dat verhaal had de gewenste uitwerking, het ontroerde, het greep aan, het verhoogde de gezelligheid, was de bron zelf waaraan het gezelschap zijn bestaansreden dankte. Ik vind het jammer dat Gerard Walschap, die al eenmaal ter sprake kwam, hier niet aanwezig kon zijn, omdat de hulde voor Demodokos,
| |
| |
ook de hulde die Demodokos vanwege Odusseus in ontvangst mocht nemen, in feite zijn manier van vertellen en schrijven huldigde. En toch moest Demodokos zwijgen, toen Odusseus huilde, en kreeg Odusseus het woord. Ook naar Odusseus wordt met diepe en bewonderende aandacht geluisterd, al is hij geen eigenlijke zanger, al brengt hij in zekere zin slechts verslag uit over zijn eigen wedervaren, in de ik-persoon. Dit is een heel andere manier van vertellen en schrijven, het is die, dames en heren, van de Odusseus die wij vandaag op onze beurt vieren, Marnix Gijsen. Ongetwijfeld is Odusseus' hulde voor Demodokos gemeend, maar hij moet al geweten hebben, dat de aanwezigen wellicht met nog meer aandacht naar zijn verhaal zouden luisteren, dat eigenlijk geen epos is, maar een persoonlijk reisverslag. Wij weten intussen met welke dankbaarheid zijn disgenoten het verslag van zijn persoonlijk wedervaren, zijn eigen levensavontuur, in ontvangst hebben genomen.
Is het niet wonderbaar, dat de oeroude Odyssee reeds recht liet wedervaren aan twee erg verschillende wijzen van vertellen, waarover wij reeds eeuwen twisten, en waarvan ons grote duo Walschap-Gijsen a.h.w. de incarnatie is: nl. het zogenaamde verhaal-niets-dan-het-verhaal, en het zogenaamde ik-verhaal, waarin iemand het oeverloos over zichzelf heeft: des tripes, des tripes, encore des tripes. Het is wel zo, dat Walschaps wijze van vertellen die van Demodokos is, en dat Gijsens wijze van vertellen die van Odusseus is. - Dat Gijsen eens een verhaal schreef ‘zonder wind of wolken’, en dat Odusseus erg veel last heeft ondervonden met de zak met winden - het dubbelzinnige geschenk van Eolus -, tast deze overeenstemming nauwelijks aan. Dat verhaal zonder wind of wolken was bovendien dat van Telemachus, die nog niet duidelijk inzag dat hij eigenlijk Odusseus zou worden.
Het schijnprobleem, le faux problème, van de verhaalkunst: het verhaal autonoom of het verhaal van een ik, werd zoveel duizend jaar geleden reeds opgelost door Homerus, uit wiens volheid wij, naar het woord van Gezelle, allen ontvangen hebben. Het was wellicht gepast vandaag daarop speciaal te wijzen. In het leven en het werk van Gijsen, de reizende diplomaat die schrijver werd, ligt slechts een schijnbare tegenstelling tussen de nauwgezette ambtenaar en de schrijver. De mens en de schrijver zijn bij hem onontwarbaar met elkaar verbonden, zoals ook bij Odusseus zwerversleven en vertellen onontwarbaar verbonden zijn. Het ik-verhaal zal altijd zijn zin bewaren, zolang er mensen zijn die op oprechte wijze verslag uitbrengen over hun levensavontuur, en zolang er mensen zijn die daarnaar willen luisteren. Ik stel mij voor, dat dit iets is voor altijd. Heeft men al ooit over geestelijke en morele striptease geschreven, dan moge men voor ogen houden, dat ook Odusseus in alle oprechtheid zichzelf heeft opgebiecht. Men kiést die rol niet, Odusseus hoefde overigens geen striptease te plegen: hij làg naakt op het strand der Phaeaken, en voor élke Odusseus zal er wel een delicate en moedige Nausikaä gevonden worden, die met een van haar kleden zijn naaktheid bedekt.
Marnix Gijsen, ik wéét dat gij mij deze doorzichtige homeride niet ten kwade zult duiden, want ook Odusseus had aan Demodokos gevraagd, iets over hemzelf
| |
| |
te vertellen. Ik heb niets anders gedaan dan de tafelzanger. Er was een thema gesuggereerd: ‘Marnix Gijsen en u zelf’. Ik kon natuurlijk zeggen dat ik àlles van u gelezen heb, en dan? Maar ik moet één uitzondering maken. Ik héb éénmaal het voorrecht gehad, om met Odusseus scheep te gaan, niet te water maar in de lucht. Non possidet aera Minos. Mét hem is veel gezegd, we zaten eenvoudig in dezelfde caravelle, en terwijl ik bewonderend naar het cyclopenkegelspel der Alpen keek, làs hij een roman, een pocketboekje, de toen laatste Simenon: Un étranger dans la ville. Waarom had hij precies dàt boekje gekozen? Is het niet zo dat Odusseus als het ware vanzelfsprekend naar déze titel had gegrepen, in een gevoel van zelfherkenning. Odusseus is de vreemde, de man die onbekend in ons midden zit, maar die, als hij eenmaal het woord neemt, zijn identiteit bekend maakt en oeverloos over zijn levenslot kan spreken. Daarom is hij geen onbekende, is hij ons slechts onbekend zoals wij, elk van ons, voor onszelf een onbekende zijn. Schrijven in de stijl van Odusseus, dit is: schrijven in de stijl van Marnix Gijsen, dit is: verslag uitbrengen over een persoonlijk levensavontuur, is precies de uiting van een verlangen, om de onbekende in ons steeds meer kenbaar te maken, steeds meer zijn geheimen te doen prijsgeven. Odusseus is onder ons, hij zal altijd onder ons blijven zolang er mensen zijn op aarde, zolang er mensen woorden spreken.
Vorst Alkinoos, dierbare Odusseus: de neopositivistische god Wittgenstein, en zijn profeten als W.F. Hermans, beweren in den treure: waarover men niet kan spreken daarover moet men zwijgen. Het vreemde is dat het spreken zich bij voorkeur beweegt op de grens van wat alleen maar verzwegen kan worden. Het éigenlijke spreken gaat niet over wat wij weten, maar over wat wij niet weten. Daarom durfde ik hier even spreken, de veel wijzere spreuk van Paulus indachtig ‘non possumus non loqui’. Het spreken gaat altijd over geheimzinnige dingen, en bij Homerus precies over een gast, schipbreukeling of bedelaar, die achteraf helemaal géén onbekende is, maar waarover iedereen blijkbaar alles weet. Alles meent te weten. De gasten aan Alkinoos' tafel wisten over Odusseus blijkbaar heel wat, nl. alles wat Demodokos over hem vertelde. Maar pas als hij zelf aan het woord komt, en in de ik-persoon het verhaal van zijn leven vertelt, kennen zij hem écht. Dan geeft hij een indringend zelfportret, ‘gevleid natuurlijk’ zoals hij zelf zegt, maar een zelfportret waarin elke levenswijze en ook wereldwijze mens veel van zichzelf herkent. Op het einde van Odusseus' verhaal valt het bevrijdende woord: ‘en zij herkenden hem allen.’ Dit is een gróót woord: zij herkenden in de onbekende de zwerver, de Odusseus die zij zelf, die elke mens in zijn hart is gebleven. Zo herkenden ook de Emmaüsgangers de vreemdeling die met hen aan tafel aanzat en het brood brak.
Bij zijn vertrek richtte Odusseus zich tot Alkinoos met de ontroerde en ontroerende woorden: ‘en u, Alkinoos, mogen de goden u zegenen met al hun gaven.’ Deze wens van Odusseus zou ik willen omkeren, om hem als een vriendelijke boemerang op zijn eigen hoofd te zien terugkeren, ‘en u, Odusseus, mogen de goden u zegenen met al hun gaven.’
Bernard Kemp
| |
| |
| |
Tekst 1
Ik ken een man die aan een ontzettend slim verhaaltje begonnen was. Op zekere dag zaten ze elkaar aan te kijken.
- Ik heb geen zin om te eindigen, zei het pientere verhaal.
- Wees wijzer, zei de man.
- Als ik eindig, ben ik áf. Je lezers lezen me uit.
Het verhaal zette fluks wat van zijn woorden dooreen.
- Ik krijg je wel, grinnikte de man.
Hij tekende een cirkel rondom de tekst.
- Een toverkring. Ontsnappen kan je niet.
- Een heel gewone cirkel, lachte het verhaal. Of een ballon? Even kijken. Een ballon, ja.
Het verhaal kwam bliksemsnel op de vele letterbeentjes recht. Het ritselde uiteen, en wég.
De man zat onthutst te staren naar een wit blad waarop nog enkel een ballon getekend stond.
Hij opende een raam.
Bedroefd zag hij hem de avond in zeilen.
Luc ter Elst
| |
Tekst 2
Ik kijk in de morgenspiegel. Mijn vader verschijnt. Opa ook en opoe ja. De voorvaderen die talloos zijn of duizenden dan toch, steeds groter, schuingerijd, mijn drom verwekkers. Tot aan de chaos en het niet.
- Zovelen waren nodig voor deze éne hier, denk ik gevleid.
- Jullie! roep ik. Wijs naar hen.
Een kou plots in mijn rug. Die mannen achter me. Ze wijzen door me heen. Langs mijn hand naar de spiegel waarin niet ik sta maar mijn vierjarige zoon.
Zijn stemmetje is nog niet helemaal wakker. Ik strijk door mijn dunnend haar.
- Ik ben misschien zo oud als jij, zegt het kind. Maar later, vader.
Later, zegt mijn zoon.
Luc ter Elst
| |
Franz Hellens
Alsof hij een voorgevoel had van het naderend einde, keerde Franz Hellens, die sedert lang in de buurt van Parijs als een kluizenaar geleefd had, enkele maanden voor zijn dood naar ons land terug.
De vreselijke ziekte die zijn vrouw bedreigde martelde hem. En toen zij overleed, weigerde hij gehuldigd te worden op zijn negentigste verjaardag. Men heeft eens beweerd ‘qu'il était un mystique sans Dieu’. Ik hoorde hem eens zeggen dat de dood niet het einde betekent. Hij heeft zijn vrouw slechts enkele, al te korte maanden overleefd. Op donderdag 20 januari nam hij voorgoed afscheid van ons. In september was hij negentig geworden. Naar aanleiding daarvan had mijn vriend Raphaël De Smedt, attaché bij de Koninklijke Bibliotheek Albert I, een huldeboek samengesteld, waarin ik de volgende herinnering opriep:
| |
Franz Hellens negentig
‘In het werk van Franz Hellens heb
| |
| |
ik steeds de mysterieuze sfeer bewonderd, die zelfs aan de bitterheid en het verdriet, die vaak de ondergrond van zijn poëzie en zijn verhalen vormen, een bijna religieuze glans verlenen. In zijn uitbeelding van de meest gewone realiteit speelt immers de verbeelding een belangrijke rol: een verbeelding die haar wortels heeft in de algemeenmenselijke, soms erotisch gesublimeerde ervaringen van de, nu en dan ietwat bitter en zwart, maar altijd liefdevol getekende personages.
Ik heb Franz Hellens slechts eenmaal ontmoet: dat was in 1962, in de als een klein museum ingerichte woning van zijn vriend Leirens te Elsene. Hellens had toen pas zijn tachtigste verjaardag gevierd, maar hij zag er nog uit als een zestiger. Ik zei hem dat hij flink op weg was om, zoals Stijn Streuvels, die toen negentig werd, de taaiheid te bewijzen van het Vlaamse ras.
Hij woonde toen reeds te La Celle-St-Cloud, maar keerde nog geregeld naar ons land terug. De liefde voor de geboortegrond liet hem niet los. Het was duidelijk dat de genegenheid die hij hier vond hem ontroerde. Ook voor de Nederlandse literatuur had hij belangstelling. Hij sprak mij over Greshoff, Du Perron, Slauerhoff, Gijsen, Lissens, Westerlinck, e.a.
Ik zei hem dat zijn geslachtsnaam van Ermengem mij steeds de indruk gaf dat zijn voorouders uit een “heim” van “armen” stamden en dat daardoor zijn genegenheid voor het kind, voor de kleine man en voor de verschoppeling te verklaren was, waarop hij antwoordde dat hij altijd open had gestaan voor alles wat de wereld beroert en vooral voor alles wat vernieuwing in de geesten brengt.
Hij betreurde het dat bijna niets van zijn werk in het Nederlands vertaald werd, ofschoon het in Vlaanderen en Nederland steeds een sympathiek onthaal gevonden heeft.
Moge zijn werk, nu hij negentig geworden is, ook in Vlaanderen de erkenning vinden waarop het recht heeft.’
Het huldeboek waarin deze herinnering voorkomt en waaraan meer dan vijftig auteurs uit elf landen hebben meegewerkt, kwam slechts klaar drie weken voor zijn dood. Het was wellicht voor Franz Hellens een laatste troost te mogen vaststellen dat zijn leven rijk en vruchtbaar is geweest.
Pieter G. Buckinx
| |
Een goet visscher ontglipt wel een ael (II)
Anne Gadd aan Gezelle, 24.8.1857: ‘My most Dear Father. I need not nor can I tell you how surprized (sic) I was at the Contents of your Dear and Paternal Letter. I was perfectly thunderstruck at George Williams Conduct, I beg you will insist on his giving (up) such a vicious and truly disgusting Habit...’.
Nee, misgeraden. De jongen had gerookt.
David Coleman aan Gezelle, 3.8.1861: ‘I suppose dear Sir you have heard of Queen Victoria's conversion, which I firmly hope, with the aid of our English priests and some pious Missionaries, will
| |
| |
be followed by the return of the whole English nation into the bosom of her ancient faith.’
Immers (Victor Lanssen aan Gezelle, 24.2.1861): ‘... 'k zal zeggen dat eenen Engelsman zoo veel bekeerd is als honderd wilden’.
En, na Engeland: ‘...vergeten wij in onze gebeden niet onze arme broeders de ongelukkige Amerikaanse wilden. Ongelukkiglijk hoeveel en sterven er niet zonder doopsel en vallen in de klauwen van onzen helschen vijand. Laet ons God bidden opdat hij ze zoveel mogelijk in leven laette tot dat ik ze kan tegen mijn herte drukken en bekeeren.’ (Isidoor Fraeys aan Gezelle, 26.11.1861).
Maar de duivel was niet alleen in Amerika: H. Blancke aan Gezelle, 29.9.1961: ‘...ik en doe haest niet als zuchtende bidden, want de jongheid heeft het al tegen hem den duivel de wereld en voornamentlijk 't vleesch’.
E. van Oye aan Gezelle, 15.12.1861: ‘...dan is de kerke vol van jonge meisjes, zuivere onbevlekte bloemen die eindigen met een lofzang aan Maria! O mijn dierbaarste vader! der waren der wel vijftig! en zie, in vijf, zes, tien jaren van hier - hoe vele zullen der blijven? ... Eilaas, in 't slechte, bedorven Leuven, van die vijftig, ten minste den helft toekomende meisjes van 't verderf! ... besmettende, verleidende, ongelukkige griselten!!...’ En in West-Vlaanderen: Ch. De Backer aan Gezelle, 17.4.1861: ‘In Harelbeke is er geen wetenschap nov godvruchtigheid schier te vinden... drinken zie daar hun bezigheid, niet anders, niet anders!’
Gelukkig is er het Davidsfonds: ‘onder de leden van het Davidsfonds zijn toch vele echt christene zielen die betere spijs dan romans verlangen’ (anoniem). En ten slotte zijn er ook nog de dienstboden: ‘... (celle que vous venez) de m'envoyer me parait avoir toutes les qualités requises hormis celle de bien parler le français’ (anoniem).
Chr. D'haen
| |
Aforismen
- | Waarom plaatst men geen grafsteen op onze rivieren? |
- | Men moet de kerk in het midden laten, maar wat men er allemaal omheen bouwt! |
- | De wereld is eigenlijk maar verdeeld in land en water. |
- | Papier is verduldig, maar waarom is de pen zo ongeduldig? |
- | Men troost zichzelf met het verdriet van anderen. |
- | Wie huwt moet korte tenen hebben. |
- | Men is nooit te oud om jong te blijven. |
- | Je vrienden peuzel je langzamer op dan je vijanden. |
- | Heldhaftigheid is gebrek aan organisatie. |
- | Een droom is ook een werkelijkheid. |
- | Het is eerlijker aan een aap een banaan te geven dan hem aan te kleden. |
- | We pijnigen onze hersenen omdat we onze ogen sluiten. |
- | Je hebt nog niets verloren zolang de anderen het niet merken. |
- | Wanneer uw vriend een bultenaar is, moet u zich bukken. |
- | Wanneer je je kalmte verliest, blijf dan kalm. |
Marc van Halsendaele
|
|