ters die hier ter sprake komen, maakt hij de meest anachronistische indruk. Dat treft al in zijn woordkeuze. Hij heeft het graag over ‘smart’, het ‘verschiet’, de dag die ‘eindt’, over ‘schreden’ en ‘schrijden’, om maar enkele typische voorbeelden te noteren. Op zichzelf is dat natuurlijk niet zo erg. Dat wordt het pas wanneer wij een groter geheel bekijken en tot het besef komen met welke komische ernst hier nog strofen geschreven worden als:
Daar zijn twee ogen die bij nacht ontwaken,
Daar zijn twee handen die een wereld maken;
Maar ach, ik kan, ik kan maar niet verstaan
Waarom twee harten niet elkander raken. (40)
Dat een verklaring voor dit fenomeen nochtans voor de hand ligt, had de dichter zelf kunnen zien mits wat zelfironie en wat creatief en speels taalinzicht. Dergelijke kwaliteiten missen we echter volkomen. Men begrijpe wel. Zoals altijd gaat het hier niet om, de gevoelens van een mens te ridiculiseren. Ik zou alleen een dichtprocédé aan de kaak willen stellen, dat anno 1971 met de beste wil van de wereld niet meer kan getolereerd worden. En ook hier mag men mij niet verkeerd verstaan. Ik wil allerminst beweren, dat er geen goede en acceptabele gedichten meer zouden kunnen worden geschreven met behoud van traditionele vormen en motieven. Dichters als bijv. Jos de Haes, Christine D'haen of Ida Gerhardt zijn daar om het tegendeel te bewijzen. Maar men moet nu eenmaal klasse hebben om een klassieker te winnen. Ik heb de indruk dat er op dit ogenblik - grof gezien - nog maar twee mogelijkheden zijn om aanvaardbare verzen te schrijven met behoud van traditionele schema's en vooropgezette themata. De gemakkelijkste is de pastiche, zoals die tegenwoordig druk in Nederland beoefend wordt. De moeilijkste is de ascese, die langs verschillende wegen het belijdende, beschrijvende gedicht ontdoet van alle circumstantiële pathos en sentimentaliteit, waardoor alleen de essentie overblijft. Waarin bijv. door een toegespitste en indringende aandacht voor de details van de waarneming de beschreven werkelijkheid symboolwaarde krijgt. Zo schrijven, hoe tegengesteld ze ook lijken, zowel Chr. D'haen als J. de Haes.
Dat is ook de weg die Lieven Rens inslaat met zijn jongste bundel, Op gouden grond. De titels van de afdelingen geven al een aanduiding in die zin: ‘Landschappen’, ‘Stillevens’, ‘Portretten’. En een gedicht als ‘Fossiele schelp’ (blz. 30) is helemaal duidelijk als voorbeeld van de thematische drang naar zuivering, naar versterving en vergeestelijking, die de traditionele poëzie op haar beste momenten (o.m. bij De Haes) kenmerkt:
Alleen nog steen, en schoner nooit geweest:
Geschulpte waaiering van grijze reven,