mechanisch wezen en op de onvermijdelijke milieuverontreiniging konden in dit kader onmogelijk ontbreken.
Ook in de metaforiek herkent men duidelijke expressieve groepen. Zo is er een heel complex van beelden die begrenzende ruimten of grensvlakken oproepen of die door de dichter als begrenzend ervaren worden: lichaam, bokaal, glazen stolp, huis, muren, wanden, cirkels, kamers, trommelvlies...
Als pendant, maar veel minder uitgebreid dan het begrenzingscomplex, verschijnen een aantal evasieve beelden als ‘ontsnappen, groeien, breken,’ steeds aansturend op een doorbreking van de ingeslotenheid. Zo bijvoorbeeld het doorbreken van de cirkel bij het knikkerspel.
Frequent is ook het vissymbool, de vis in zijn glazen gevangenis, verbonden met de mens en zijn dood:
‘Vlijmscherp wapen is het water,
binnen de huid van een bokaal
bewaart het vissen, geeft hen zelfs
af en toe bemoedigend schouderklopjes.
En later komt het ogenblik waarop
het netwerk van de dood ontstaat.’ (34)
Zeer effectief en veelvuldig gebruikt bij het opbouwen van de ontmoedigingssfeer, is het beeld van het kind:
‘De kinderen die uit het lichaam breken,
strijken met de vogels neer, eten uit de hand
en dragen leuzen als gebeden mee
totdat de luchtbel in hun ogen zelfmoord pleegt.’ (32)
Het blote constateren van de kwantitatieve wanverhouding tussen de twee complexen opsluiting-ontsnapping levert dan een onmiddellijke verklaring voor de grondtonen pessimisme en melancholie van deze poëzie.
Zoals gezegd, evenals in Droevig Feest, neemt het lichaam in deze bundel als beeldingscentrum een belangrijke plaats in, met een duidelijke voorkeur voor de verlichamende metafoor (enkele simpele voorbeelden: ‘het trommelvlies van de stilte’ (6), ‘de vingers van de bomen’ (14)). Dit procédé, want Koudbloedig sterkt mij in de overtuiging dat Haesaerts lichamelijke beeldspraak, - het weze herhaald: dikwijls steunend op de trouvaille, aardig naar het procédé toegaat - leidt niet zelden tot ergerlijke, banale stadhuisclichés: ‘de lange vingers van het licht,’ (36), ‘de vingers van de bomen’ (14), ‘morgen zal de zomer / naast mijn bed staan. In zijn van vreugde / goudblond haar, zullen de appels blozen.’ (10)
Naast de verlichamende metafoor treedt, minder frequent, de metafoor op