Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 117(1972)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 250] [p. 250] Wilfried Adams / Gedichten Licht zong uit louter licht, het water het rad en raadzaam water repte zich en rende wat het kon en lachte in zijn witste vuist. De huizen gingen aan 't wuiven alsof het nooit meer winter werd. En de kruiden, anders zo nors en zo nukkig, ze gonsden en geurden: het gras waaide je naam. Hoog stond de dag. Geen hert geen engel kende ooit deze helderheid. [pagina 251] [p. 251] Omdat ik het zeg: zie, in zijn huid schuilden regenrijke jaargetijden, duizend vogels waren voorhoofd en handen wijs. Metalen klonken. Deze dag. Buigzaam, won ze hem. Hun adem was verwondering, was voluit adem, aarde hun aarde. Ze sprak van vuur, van uiterst zuiver water. Dit geheim te dragen. Leg ik het verband? het diep en duister samengaan van bloed en bloed? De zomer was. Ja was hun hoogste huis. Ik herhaal, want eenzaam woon ik, het verhaal van een zeer hoofse liefde. Vrouwen in het snerpend traphuis wetten hun snavels en hun messen. Tot al te scherpe sneeuw. Wie zal deze eeuwen stelpen? Spieden eksters, zie hun ogen dodelijk smeulen. Er zijn geen woorden, er is de vogel krijsend, vlerkend in zijn wervelende veren. Het scherpgericht, de witgevroren wonde die van honderd blinde stilten schreit. En nooit meer dichtgroeit. Want reeds raast de zon door een hemel dronken van zwart, reeds bloeden ook de gladste keien. En jij, mijn zwerfziek mineraal, mijn dartele, sprankelende lief: wie heft hartstochtelijk in oktober een roos van stilte aan? Vorige Volgende