| |
| |
| |
Boekbesprekingen
Een grote opluchtende lozing
Enkele jaren geleden waren halflyrische-halfdocumentaire bekentenisromans (vanzelfsprekend in de ik-vorm) zeer in trek in onze letteren. Het waren meestal debuten van mensen tussen de 20 en de 35; ondanks de vermommingen en refracties van de fictie waren zij als autobiografische teksten herkenbaar; ze waren voor de jonge schrijvers meestal instrumenten van zelfexploratie en vaak ook van afrekening met velerlei belagers van de vrijheid. Dergelijke debuten waarop, zoals K. Fens heeft aangestipt, in vele gevallen een tweede boek slechts moeizaam volgde, zou ik onderbrengen in de rubriek: De Grote Lozing. Wie zich over de bronnen van het schrijverschap, meer bepaald in de sector debuten, wil buigen, zal rekening moeten houden met deze factor. Het moet er eens allemaal uit, en alles tegelijk, in een schrijfrage die tegelijk fungeert als biecht, afrekening en zelfbevestiging, in een drom van woorden die zichzelf onder de vaart van de pen eigenzinnig structureert zonder horigheid t.o.v. welke poëtica ook, in een van het lijf af geworpen tekst die de akt en de zin van het schrijven zelf tot voorwerp neemt van bezinning en kritiek. Dat was het recept waarmee moeiteloos tientallen ik-romans in de genoemde rubriek konden worden volgestouwd. Nu meende ik dat dit genre inmiddels wat uit de mode geraakt was, maar de 35-jarige Vlaming Bob Willems debuteert nu nog op die manier met Lichtgevoelig monster (nieuwe nijgh boeken 33, 1970, 168 blz.; voor België: Diogenes, Antwerpen). Zoals gebruikelijk in het genoemde genre versmaadt hij het niet een paar namen te noemen van auteurs die hem ‘bepalen’: Dagerman, Céline, De Wispelaere... (blz. 135). Dat is de traditie (inderdaad al een traditie) waarin dit debuut gesitueerd moet worden.
Ook dit boek wekt de schijn van een autobiografie. Of de naam van de ik-figuur (Robert) maar een foefje is waarmee ongepast nieuwsgierige critici in de war gebracht moeten worden, weet ik niet. Het doet er ook weinig toe. Hoofdzaak is dat een ik-zegger, Robert genaamd, zich in deze tekst ontlast en dat hij geen enkele poging doet om het fictionele karakter van zijn tekst te onderstrepen of te beveiligen tegen ongepaste vereenzelvigingen met de realiteit buiten het boek, meer bepaald met de feitelijke realiteit nu in Vlaanderen, de maatschappelijke, socioculturele, ministeriële, pedagogische, literaire wereld die wij allemaal uit eigen feitelijke (niet fictioneel ge- | |
| |
filterde) ervaring kennen. Aangezien het documentaire karakter van zijn belijdenis zo overweegt, verplicht de ik-schrijver van Lichtgevoelig monster de lezer ertoe, de informatie in dit boek steeds te vergelijken met en te toetsen aan de buitentextuele werkelijkheid. Ik meen dat de auteur wénst dat zijn boek zo gelezen zou worden. De toon, de aandrang, de opdringerigheid van het getuigende, afrekenende, aanvallende ik wijzen in elk geval in die richting. Hier spreekt iemand die op zijn woord genomen wil worden. Wat hij vertelt heeft allesbehalve een vrijblijvend fictioneel statuut. Welnu, wie zó nauw de band toehaalt tussen schriftuur en realiteit, en de lezer zó met z'n neus op een feitelijke realiteit buiten de tekst wil duwen, moet op z'n woorden letten. Terwijl op papier alles mogelijk is, beknot hij zelf zijn mogelijkheden en moet hij ervoor gaan oppassen, niet te chargeren en de lezer geen knollen voor citroenen te verkopen. Dat komt ervan. De ik-schrijver van Lichtgevoelig monster moet dan ook ten gerieve van lezers en critici plechtig (hand op het hart) bevestigen dat hij niet chargeert, er niet te goedkoop en niet te gemakkelijk op los gaat,
geen karikatuur maakt van een stompzinnige werkelijkheid, enzovoort. Dit omdat hij wel vermoedt dat een lezer zonder de minste kwade wil zijn wilde oprispingen wel als goedkope karikaturen aanvoelt (en afwijst). Het is eigenlijk een pijnlijke zaak, iemand in een literaire tekst zo om authenticiteit en geloofwaardigheid te zien schreeuwen, terwijl hij zijn geloofwaardigheid door te hard te schreeuwen bestendig ondermijnt. Ik ben dan ook met veel wrevel door dit boek geploeterd. Wat een zo van het leven afgeschreven getuigenis wil zijn, komt mij voor als krampachtig geschreeuw waarvan de onkritische heftigheid mij voortdurend irriteerde. Ik ben aan de eerlijkheid van de ik-schrijver gaan twijfelen. Lichtgevoelig monster wil lillend leven bieden; de algemene toon van het werk doet mij veeleer zeggen dat het literatuur is... Ik vind dat pijnlijk.
De meeste specimens in onze rubriek waren afrekeningen met een verleden. Zo ook Lichtgevoelig monster. De ik-schrijver, die universitaire studies deed, heeft zich radicaal gedistancieerd van de rotzooi van zijn ouders (een propere situatie, als het enige zin heeft dit op te merken!). Vooral zijn drinkende vader heeft zijn verleden en zijn toekomst vergald. Dat de vader de volle lading krijgt van deze Grote Lozing, is niets origineels, maar het gebeurt hier dan toch maar. Daarnaast wordt op een hele omvattende janboel gesakkerd en gespuwd: de opvoeding, de school, de kerk (een zeer pijnlijke biechtscène in een kazerne), de universiteit, het leger dat de laatste vriend opslokte, de vrijetijdsbesteding van het volkje (een even pijnlijk strandtafereel), de ministeriële commissies, de gesubsidieerde kunst, de literaire hoge omes, de critici, de lezers tussen boterhammen en t.v. en wat al meer ons hartje verzuurt in Vlaanderen. De opruiming is volstrekt, de hele rotzooi wordt doorgespoeld. Zoals gebruikelijk in onze rubriek fungeert schrijven hier als een radicaal verdelgingsmiddel van het verleden en van alles wat de ik-schrijver (object) ge- | |
| |
maakt heeft. Schrijven als vernietiging om zelf niet vernietigd te worden, schrijven als een ziekte, als een delirium tremens waarin alle trauma's worden weggehakt en alle spoken platgeslagen: op die drijfkracht draait Lichtgevoelig monster als een woeste kolk die alles, maar dan ook alles meesleurt ter verdelging. De ik-schrijver speurt als een bloedhond de wonden op of als een mestkever de stinkputten (blz. 52). De waarden en personen die hem maakten, vernietigt hij schouderophalend en bestraft hij met harde woorden. Hij velt het vonnis van de grote afrekening. De onmeedogende verdelger weet dat hij ‘zich vuilmaakt aan zijn eigen woorden’ (blz. 49). De agressieve afrekening wordt dan ook niet zonder grimmig zelfbeklag voltrokken. Maar de bijl blijft
vallen in dit masochistisch spektakel tot er nog één man overeind staat: de bebloede beul zelf.
Ten slotte: is schrijven een instrument van verdelging, dan is het evenzeer bewustzijnsakt en daardoor bestaansrechtvaardiging en zelfbevestiging van iemand die de marteling van het bewustzijn en van het schrijverschap op zich wil nemen om in vrijheid en volwassenheid te kunnen existeren. De vrouw van de ik-schrijver leeft alleen zo lang haar lichaam strekt - beeld van de lichamelijk-onbewuste zelfgenoegzaamheid; de ik-schrijver wil bewust leven als aanklacht en kaakslag voor het vulgum pecus dat niet denkt. Schrijven is nu een uitgelezen bestaansvorm, een manier van zijn als beveiliging en losprijs voor de rotzooi. Met een bezinning van ongeveer 35 blz. over de weeën en vertroostingen van het ik-schrijverschap, misschien tot ergernis van vele kunstbroeders, zegt hij, weer ‘op gezonde poten’ (blz. 144). In die finale trekt hij zijn tekst een eind op boven het smeulende puin. De roes van de lichamen (het intermezzo met de onmogelijke liefde voor het meisje Maryse uit de Provence), het welbehagen met vrouw en kind, en... natuurlijk, schrijven: ziedaar het enige solaas en het enige verweer tegen de grote zekerheid, de dood. In die finale zien we de schrijver zijn wonden betten: met een papieren wonderkruid. Met papier koopt hij zich los van zijn verleden, aan papier verpandt hij de zin van zijn existentie. Deze nu wat verouderde thematiek hoort bij het recept van de boeken in de vermelde rubriek. Als het publiek er nog van wil, moet het voor Bob Willems niet moeilijk zijn op korte tijd er nog zo een paar te schrijven. Dit genre lijkt mij immers van het allergemakkelijkste (en van het goedkoopste) dat er in de literatuur te fabriceren valt. Ook voor de lezer geen problemen: die kan overal in de tekst na elk blanco beginnen en dit troebel water met voorzichtige slokjes opslurpen en uitspuwen waar en wanneer hij wil.
M. Janssens
| |
Zing nog zachter zanger
Willy Lauwens debuteerde in 1969 bij Nijgh & Van Ditmar met een vrij behoorlijke roman Het vuur van de trots, maar met de bundel verhalen onder
| |
| |
de titel Zing zacht zanger (nieuwe nijgh boeken 31, 1970, 140 blz.; voor België: Diogenes, Antwerpen) krabbelt hij een heel eind achteruit. Wat mij in de zeven flauwe teksten van de bundel, naast de flauwiteiten uiteraard, nog het meest trof, waren de vreemde namen van de hoofdpersonages: Leslie d'Ans, Alain de Hollogne, Hugh Fris, Loveling. Plus af en toe een genster van morbide humor, zoals: ‘De room van de Vlaamse jeugd, de studenten, laten zich nat spuiten en neerknuppelen door de rijkswacht voor wat men noemt het behoud van hun taal en daarna zingen zij ‘We shall overcome.’ (blz. 18). Geforceerd, gaat zo'n grapje niet meer op, zoals dit over een huwelijk met een filmactrice: ‘Mijn huwelijk was zoiets als een wettelijk geregelde, formeel bekrachtigde levensgemeenschap tussen een witte circusmerrie en een knol.’ (blz. 58). Flauwflauw. Hoogstens slaagt Willy Lauwens erin een burleske plot te bedenken en netjes af te wikkelen, zoals in Mona Lisa en haar saffrane krekel, wat je als gekke burleske nog wat kan opvrolijken, maar als de auteur ook in die trant een bagatel begint op te blazen, zoals in De dwerg met de rosse baard of De hamer en het aambeeld (een krankzinnige geschiedenis over twee zwendelaars), wordt het erger. Om bij te grienen, zeggen ze dan, maar zelfs dat gaat niet. De auteur matigt zich een blasé glimlachje aan (het waarmerk van zijn generatie) dat hem toelaat alles en nog wat in de maling te nemen. Eén keer op zeven half ernstig zijn is genoeg (de tekst De duivel is sterker dan God); zijn voorliefde gaat uit naar cynische grappen en spotternijen die zoals zijn plots kant noch wal (laat staan een lezer) raken.
M. Janssens
| |
Belle van Zuylen.
Subtiele en rustige ijdelheid.
Mevrouw Dubois heeft met haar vertaling Rebels en beminnelijk. Brieven van Belle van Zuylen (Arbeiderspers) uitstekend werk geleverd. Ze maakte daartoe een keuze uit meer dan duizend brieven van de ten onrechte verwaarloosde romancière Belle van Zuylen, Madame de Charrière. Deze Frans-Zwitserse schrijfster was in feite van Nederlandse afkomst (Zuylen, 1740), maar ontwikkelde zich tot een kosmopoliete die in om 't even welk interessant milieu klavecimbel had kunnen spelen, Newton openslaan, aan Le noble werken, logica studeren, componeren... Belle van Zuylens taal en haar vorming waren Frans maar ze bleef voldoende kritisch ingesteld tegenover Frankrijk en het was haar grootste genoegen een begaafd mens te ontmoeten die, net als zij, ‘van geen enkel land’ was.
Wie graag een rustige avond doorbrengt met een boek waarvan én de inhoud én de taal én de lay-out zeer aangenaam aandoen, zal net als Constant d'Hermenches, James Boswell, Benjamin Constant, Henriette l'Hardy en andere correspondenten, geboeid de brieven van Belle van Zuylen lezen. Een frappant aspect van de correspondentie is wel dat ze tegelijk zo typisch
| |
| |
18de-eeuws is en zo volstrekt niet aan tijd gebonden.
Madame de Charrière brengt de lezer in de gepaste tijdsstemming met kletspraatjes over de koning van Denemarken: ‘Stel je voor dat dit slecht opgevoede kind almachtig is in zijn land, dat hij een despoot is.’ (p. 65). Of met een beschrijving van haar ontmoeting met Prins Hendrik van Pruisen, die ondanks zijn kleine gestalte en zijn weinig knappe uiterlijk, groot lijkt en erg innemend is want hij is ‘een groot vorst’, ‘een groot generaal’ en ‘een man van geest en belezenheid, vriendelijk in de conversatie, beleefd en hartelijk.’ (p. 68). Verder geeft ze haar opinie over het recht van de Franse koning op Corsica en haar reacties als ‘meer anti-aristocrate den democrate’ (p. 97) op de Franse Revolutie. Belles bezoek aan Voltaire te Ferney, haar ontmoetingen met (en geringe sympathie voor!) Madame de Staël, de literatuurlijst die ze opgeeft aan Henriette l'Hardy, haar uiteenzetting over l'esprit enz., zijn zovele tijdmerken.
Maar door dat 18de-eeuwse klimaat heen ontmoet de lezer Belle van Zuylen: ‘perspicace’ en beminnelijk, wijs en speels, ironisch en possessief, amusant en oprecht, melancholisch en zelfbewust, aristocratisch en opstandig. Het is wel haar opmerkelijke zelfkennis die deze mengeling aantrekkelijk en van alle tijden laat blijven: ‘...maar men weet niet dat ik, omdat ik veel last heb van een sombere melancholie, mij niet gezond voel, zelfs bijna niet leven kan, als ik niet voortdurend geestelijk bezig ben.’ (p. 27).
Haar verhouding tot haar vrienden en correspondenten was dan ook verre van probleemloos. Met Benjamin Constant bijv. waren er voortdurend strubbelingen. We krijgen zijn brieven, jammer genoeg, niet onder ogen, maar het zou ons niet verwonderen dat hij Belle van Zuylen verwijt dat ze hard wordt als hij aardig is en aardig als hij hard is (p. 84). In hààr verzekering: ‘Je bent heel grappig en heel lief en niemand ter wereld voelt dat zo als ik’ (p. 106), klinkt ongetwijfeld possessiviteit door, net als in haar afweerreactie tegenover Constants enthousiasme voor Madame de Staël (p. 129) en tegenover zijn aanspraak op een ‘totale onafhankelijkheid... waardoor we bijna gebrouilleerd raakten, daarna zijn we ieder van onze kant met eindeloze excuses weer bij elkaar teruggekomen met de wederzijdse bekentenis dat we elkaar niet kunnen missen.’ (p. 123).
Belle van Zuylens intuïtie, haar intelligentie en haar zelfironie maakten het haar mogelijk, op een amusante manier doordringende dingen te zeggen over haar correspondenten én over haar reacties op hun houding. In een brief aan Constant d'Hermenches lezen we bijv. ‘Je bent veel te knap en je hebt te veel talenten, en je maakt een veel te handig gebruik van de geest die je voorgeeft te minachten (...) ...brieven als de jouwe zouden mij plezier doen, mij vleien, mij wat leren.’ (p 26). Belle van Zuylen hield van haar geest, die ‘zich over het geringste amuseert en er de anderen mee vermaakt’ (p. 54) en die haar in staat stelde op een geheel eigen manier de sociale, culturele en politieke evenementen van haar tijd te volgen en te verwerken. Rebels en beminnelijk inspireert de lezer dan
| |
| |
ook om nader kennis te maken met het werk van deze vrouw ‘van geest en belezenheid’. Reactie die wel een spontaan compliment inhoudt wegens een voortreffelijke vertaling.
Lieve Macken
| |
Trouwe pastores
Bij Van Gorcum in Assen in onlangs in de serie ‘Neerlandica Traiectina’ een lijvige studie (530 blz.) verschenen van dr. P.E.L. Verkuyl over Battista Guarini's Il Pastor fido in de Nederlandse dramatische literatuur. Zeggen we meteen dat het een stuk boeiend speurwerk is geworden naar de lotgevallen van dit bekende herdersspel in onze contreien. Meer bekend trouwens dan gekend. Het is nl. verwonderlijk dat aan deze ‘trouwe herder’ (1589), waar alle specialisten van 16de- en 17de-eeuwse dramatische en pastorale literatuur het wel eens over hebben, tot op heden weinig expliciete studies zijn gewijd. We hebben er nu alvast een van formaat in het Nederlandse taalgebied. De kennismaking met de prototypische herdersfiguur van Guarini verloopt in het werk van Verkuyl overigens vrij vlot. Komt daar nog bij dat we zijdelings ook heel wat informatie opdoen over de genres van tragicomedie en pastorale in het algemeen.
Deze kennismaking en informatie staan vooral aan de orde in het eerste deel van de studie. Guarini's herdersspel wordt hier uitvoerig voorgesteld en gesitueerd in de traditie. Ook de polemiek ‘rondom’, waarvoor de auteur kon steunen op een analoog hoofdstuk uit Weinbergs ‘History of literary criticism in the Italian renaissance’, krijgt er zijn plaats, terwijl tot slot nog een overzicht wordt aangeboden van de vertalingen in het Frans, Spaans, Engels, Duits, Latijn en Nederlands. Het geheel geeft aldus een goed beeld van de ‘fortune’ die de ‘pastor fido’ in het Europa van de zeventiende en achttiende eeuw gemaakt heeft.
In deel II worden dan de Nederlandse bewerkingen en vertalingen besproken die tussen ca. 1600 en 1735 als dramatische teksten het licht zagen. Bijzondere aandacht is hierbij besteed aan Theodore Rodenburghs Trouwen Batavier van 1617. Ook de Zuidnederlandse letteren komen aan bod, nl. in de bespreking van een Antwerps Spel van Amaril (1628 of eerder) en R. van Engelens Pastor-Fido Verduyts (1653?), waarvan het mooie titelblad als frontispice werd gebruikt om de lezer direct in de gewenste herderlijke stemming te brengen.
Verkuyl gaat in dit tweede deel steeds op dezelfde wijze te werk: hij gaat uit van een accurate beschrijving van de te behandelen tekst, om via enkele probleemkringen rond datering, auteurschap e.d. tot een genuanceerde conclusie te komen. Er werd hierbij heel wat preliminair werk verzet. Het strekt hem tot eer niet te allen prijze een pasklare oplossing voor de diverse discussiepunten te hebben willen forceren. Wel waagt hij passim een aantal interessante hypothesen, die gewoon aan de lezer worden voorgesteld; zo o.m. in verband met de identiteit van
| |
| |
Anna Rodenburgh en met die van I.V.D.M.D.H., de vertaler van een Ghetrouwen Herder uit 1638 (moeten we hier, afgaande op de meervoudsvorm van de ‘Toe-eygen brief’ niet eerder van vertalers spreken?). Geen zweem van opdringerigheid of betweterij: voor Verkuyl heeft de ‘benefit of the doubt’ nog wat te betekenen!
Wij wensen van deze voordeelsregel echter allerminst gebruik te maken om zijn eigen studie te beoordelen. Integendeel, het lijdt voor ons geen twijfel dat hier degelijk werk werd gepresteerd, dat ondanks, of misschien precies wegens de filologische acribie blijft bloeien tot het einde. Ook al gaat het dan niet over de op dit moment blikvangende loopbaan van trouwe pastores...
H. van Gorp
| |
Ivo Michiels gecomputeriseerd
De analyse van een tekst met behulp van een computer impliceert niet een methodiek die principieel andere uitkomsten geeft dan ‘menselijke’ analyse: het is in feite een door de onderzoeker beregelde test. Uitkomsten verschillen alleen in zoverre, dat een machine beter telt dan een mens, en veel vlugger; en dat laatste kan weer in zoverre essentieel zijn, dat aantallen niet meer als barrière worden ervaren.
De computer van het Leuvense Rekencentrum, geleid door Dr. Willy Martin, heeft een aantal statistische gegevens verschaft over twee boeken van Ivo Michiels: Het afscheid (A) en Het boek alfa (B). Het resultaat is het boek Analyse van een vocabularium met behulp van een computer (Aimav, Brussel 1970). Die gegevens betreffen onder meer de distributie van woordfrequenties, relatieve groei van het vocabularium, verdeling van de woordsoorten. Daarnaast verschaft het onderzoek ook inhoudelijke gegevens; er is een statistiek van neologismen en er worden woorden gesignaleerd en geteld die in positieve of negatieve zin (meer of minder voorkomen) afwijken van de gemiddelde woordenschat in romans. Ten slotte treft men een registratie aan van afwijkingen ten opzichte van het alledaagse taalgebruik. Doel van dit alles: een vergelijking van de woordenschatten van de boeken A en B.
Vergelijkt men nu de werkelijke uitkomsten van dit onderzoek met bovenstaande opgaven, dan blijken die resultaten niet erg rijk. A bezit een iets uitgebreider vocabularium, B gebruikt meer adjectieven. In A is er een significant surplus aan verba, B heeft meer conjuncties, hetgeen samenhangt met de relatief grotere lengte van de zinnen. Wat de inhoud betreft, blijkt A minder eigennamen te gebruiken en meer ‘bepaalde’ woorden (de, het). Beide boekjes tellen weinig excentrische woorden, dat wil zeggen elementen met een relatief geringe frequentie in bestaande basisvocabularia van het Nederlands.
| |
| |
We zeiden: geen grote of grootse resultaten. Ten dele is dat aan de auteur zelf te wijten: zijn bedoelingen schijnen vooral ‘getal-matig’ bepaald te zijn, en de stilisticus zal tevergeefs zoeken naar gegevens over composita, aantal adjectieven in een woordgroep, classificatie van woorden naar hun functie in de zin, problemen van synonymie en dergelijke.
Maar er is een ander, wel positief aspect, en dat heeft kennelijk zwaarder gewogen voor de schrijver. Primair is geweest het ontwikkelen van een testbatterij voor het doen van tellingen en voor het maken van vergelijkingen binnen een woordenschat. En dat model is uiterst helder beschreven, is linguïstisch en mathematisch verantwoord, en kan een uitgangspunt vormen voor verdere onderzoekingen. De statistiek is een hulpmiddel, maar een belangrijk hulpmiddel. Per se interpreteert ze niet, maar ze draagt een grote hoeveelheid objectief materiaal aan, waarop de literatuuronderzoeker kan voortbouwen. Het is een verdienste van Dr. Martin dat hij helder uiteengezet heeft hoe men te werk moet gaan bij deze voorbereidende arbeid. Als methodologische studie is daarom deze analyse geslaagd te noemen, vooral omdat de ‘testing’ ook op andere, rijkere linguïstische fenomena gericht kan worden.
F.G. Droste
| |
Een leesboek over Bacchus
Nadat J.D.P. Warners en L.Ph. Rank in 1965 de Bacchushymne van Daniel Heinsius (1620-1681) uitgegeven hadden, publiceerden ze in 1968 een bloemlezing uit de geschriften van mythografen en geleerden uit middeleeuwen en renaissance, die van de figuur van Bacchus allegorische en etymologische interpretaties brachten.
In dit tweede leesboek, Bacchus. Lyrisch leesboek over de god Bacchus, met aantekeningen en vertalingen; tevens een illustratie van het translatio-imitatio-aemulatio-principe. Deel 2 (Utrechtse Publikaties voor Algemene Literatuurwetenschap, Amsterdam, Athenaeum-Polak & Van Gennep, 1971), bieden zij ons een keur van gedichten uit Griekenland (Homerische en Orphische hymnen, Anthologia Palatina), Rome (Catullus, Propertius, Lygdamus en Horatius), de Neo-Latijnse poëzie (Marcellus, Flaminio, Anselmo, Muret, Scaliger en Alciati) en tenslotte uit het frappant en levert een duidelijk bewijs van het spel van vertalen, navolgen en overtreffen.
In de ‘Verantwoording’ schrijven de auteurs: ‘We zouden de Bacchuslijn werk van Ronsard. Alle geciteerde dichters werden door Heinsius op zijn wijze benut.
Iedere tekst wordt ingeleid, is uitvoerig van verklarende noten voorzien en wordt gevolgd door een vertaling; meestal gaat het om een bestaande moderne omzetting, maar waar die niet bestaat, hebben de auteurs een originele Nederlandse vertaling gemaakt.
Deze bloemlezing kan als een model voorgesteld worden: de filologische commentaar is strikt wetenschappelijk, de bibliografie beknopt maar degelijk en de inleidende teksten getuigen van
| |
| |
een grondige beheersing van een zo verscheiden stof.
Alleen dit: het is ons niet duidelijk waarom Bacchusliederen uit tragici, comici en uit het werk van Theocritus ter zijde gelaten werden.
De onderlinge samenhang van al deze teksten, in een periode die loopt van de 8ste eeuw v.C. tot de 17de eeuw, is nog veel verder, tot diep in de romantiek kunnen doortrekken.’ Mogen we hierin een belofte lezen?
M. Pinnoy
|
|