| |
| |
| |
Tijdschriftenrevue
Restant
1e jrg., nr. 5, sept.-okt. 1971
Een boeiend essay van Luk de Vos over Lucebert als geëngageerd dichter. Jammer is, dat een aantal verrassend juiste intuïtieve inzichten meer dan eens in een literair-historisch en literair-theoretisch betwistbaar interpretatiekader gevoegd worden. Alles bij elkaar toch een aanwinst.
Gedichten van o.m. Herwig Verleyen, Peter Rooibos en Erik Verpale. Lyrisch proza van André Lefèvre. Jean-Marie Maes recenseert uitvoerig ‘Moderne literatuurteorie’ van T.A. van Dijk en confronteert dat werk met Maatjes ‘Literatuurwetenschap’. Verder A. Lefèvre over J. Weisgerbers ‘Hugo Claus. Experiment en traditie’, en een enthousiaste Eddy Beullens over Speliers' ‘Afscheid van Streuvels’.
Men kondigt aan, dat Restant vanaf het volgende nummer in offset zal verschijnen.
| |
Heibel
7e jrg., nr. 1
In de 3de aflevering van zijn ‘Literair Bestiarium’ heeft Jan van den Weghe het over L.P. Boon (als auteur en kroniekschrijver) en over Paul de Wispelaere: bedenkingen bij de lectuur van ‘Mijn levende schaduw’, waarin hij enorm veel talent maar evenveel beperktheid en toegeving aan de mode herkent. Ook Dries Jansen publiceert bemerkingen bij lectuur als ‘stof voor een literair meditatieboek’. Ongelijk van originaliteit en van belang, maar alleszins boeiend en de moeite waard. Uit ‘Er is nog meer, Horatio’ publiceren Lampo en Hannelore twee brieven i.v.m. literatuuronderwijs. Zeer ad rem maar jammer genoeg waarschijnlijk even vruchteloos. Oorzaken van de lamentabele toestand liggen zowel bij de leraars als bij hun gebrekkige, verkeerd georiënteerde opleiding, in het schoolsysteem, de programma's als in het algemeen utilitaristisch klimaat in school en samenleving. En niet te vergeten de overbelasting met zinloze en afstompende administratieve taken van een sociaal zowel als financieel ondergewaardeerd lerarenkorps.
Als creatief proza een psychologische schets door Elza Potters en een mooi sprookje van Luc Vancampenhout. Heel wat gedichten, waartussen vooral die van Frans Depeuter, Robin Hannelore, Fernand Bonneure, Pieter Aerts en Leon Nolens mij boeiden.
Tenslotte wordt de vloer aangeveegd met een aantal mensen, die om een of andere reden de toorn van de redacteurs hebben opgewekt. Ondanks het ‘engel-der-wrake’-aanschijn, dat men zich wil geven, lijken de samenstellers
| |
| |
toch niet gespeend van zo algemeenmenselijke gevoelens als nijd, wrok en afgunst.
| |
Soma
3e jrg., nr. 18-19, nov.-dec. 1971
Een belangwekkend dubbelnummer over de Amerikaans-Russische auteur Vladimir Nabokov. Naast zes vertaalde verhalen van Nabokov zelf wordt een tiental essays bijeengebracht over diverse aspecten van de figuur en zijn werk. Boeiend.
Hugo Brems
| |
Ons erfdeel
14e jrg., nr. 4, herfst-winter 1971
De redactie deelt mee, dat vanaf jrg. 15 (1972) het blad 5 keer in plaats van 4 keer zal verschijnen.
Zoals gewoonlijk ruime informatie van algemeen-culturele aard, o.m. over ‘Hendrik Doeff en de geschiedenis van de Nederlands-Japanse betrekkingen’, over polemologie, België in de Nederlandse pers, kijk- en luisteronderzoek in Nederland, enz... Drie artikels over beeldende kunst. Jaak Brouwers presenteert beeldhouwer Dirk Poot; F. Bonneure leidt de lezer in tot de schilderkunst van Robert Buyle. R.H. Marijnissen tenslotte analyseert het fenomeen van de veramerikanisering van de Europese beeldende kunst. Dr. Monique Jacqmain onderzoekt hoe het gesteld is met de vertaling van Nederlandse boeken in Italië; niet zo schitterend is dat. Karl Porteman schetst de avontuurlijke levensweg van de calvinistische psalmberijmer Pieter Datheen en weegt de waarde van zijn werk als literator af.
In de culturele kroniek huldigt A. Walrecht de dichter G. Kouwenaar n.a.v. de P.C. Hooftprijs. Georges Wildemeersch bespreekt werk van Martien de Jong en Willy Spillebeen. A. Walrecht brengt een knappe analyse van Mulish' ‘Groot-Puzzelboek’: ‘De Verteller’. Verder nog heel wat interessants over Dirk Coster, J. Hamelink, Bert Brouwers en de literatuursociologie en tenslotte een boze brief van H. Lampo n.a.v. M. Janssens' recensie van ‘Er is meer, Horatio’.
| |
Nieuw Vlaams tijdschrift
24e jrg., nr. 8, okt. 1971
Zeer goede gedichten ‘Tussen Leie en Schelde’ van Eddy van Vliet, naast ietwat verouderd aandoende (Lodeizenachtige) poëzie van Mark Braet. Freddy de Vree publiceert zeer heterogene teksten, met alleszins knappe fragmenten. Van Jef Geeraerts een fragment uit ‘Gangreen 2’, even knap als nr. 1, maar door oververzadiging wel wat saaier en zeurderiger geworden. ‘Gnomon (2)’ van Willy Roggeman is een poging om inlevende beschouwing over jazz en verhaalelementen met elkaar te versmelten. Geen gemakkelijk maar wel heel knap proza. Marc Galle publiceert piëteitsvol een handschrift van Herman Teirlinck over de rol van de Vlaming in Brussel en België.
‘Arthur Machen of de grote Pan is niet dood’ is een fragment uit ‘De Zwanen van Stonehenge’ door H. Lampo. Uitzonderlijk goed gedocumenteerd en knap, meeslepend geschreven.
Patricia Lasoen schrijft een opstel over Ezra Pound als imagistisch dichter.
| |
| |
| |
De Vlaamse gids
55e jrg., nr. 12, dec. 1971
Willem M. Roggeman heeft een diepgaand gesprek met P. de Wispelaere over literaire kritiek. Ter adstructie wordt een recensie door De Wispelaere van Andreas Burniers roman ‘De huilende libertijn’ opgenomen.
Hedwig Speliers heeft het met Bert Brouwers over literatuur en revolutie, theorie en praktijk. Adriaan Venema bespreekt ‘Soledad Brother’, de verzameling brieven van de Amerikaanse neger George Jackson. ‘Florent Janssens met een bril op’ is een verhaal van Paul Koeck in de hem vertrouwde associatief-verspringende stijl.
Theun de Vries getuigt van de openbaring, die het werk van Streuvels voor zijn beginnend schrijverschap betekende.
Opvallend en uiteraard controversieel is een essay van Cornets de Groot over de ‘Beatrijs’, onder de titel ‘Nonnenwerk is monnikenwerk’. Aan de hand van o.m. een aantal metabletische beschouwingen over de betekenis van de tijd in het gedicht, verwerpt hij alles met uitzondering van de eerste 222 verzen. Wellicht aanvechtbaar, maar toch interessant en stimulerend.
Gedichten van J. Vangansbeke, M. Wauters en Pol le Roy.
| |
Pilipili
nr. 8-9, juni-sept. en nr. 10, okt. 1971
Het dubbelnummer is een poëzie-grafiekmap. zeer verzorgd en ook van verrassend goede kwaliteit. Mij troffen vooral de tekeningen van Michèle Broukaert en Willy van Eeckhout en de verzen van Roger de Neef, Wilfried Adams, Luc van Hoeylandt e.a. Over het algemeen mag gezegd worden dat de kwaliteit werkelijk homogeen hoog is.
In nr. 10 weinig literatuur.
Dirk Gooris stelt de vraag of fotografie al dan niet kunst is. Luc van Balberghe heeft een gesprek met Frans Dijck en M. Verreth n.a.v. het 15-jarig bestaan van het Mechels miniatuurtheater.
Dirk Gooris geeft enkele korte filmrecensies en L. van Hoeylandt schrijft iets uitvoeriger over de verfilming van Millers ‘Tropic of Cancer’.
Tenslotte twee goede gedichten, van resp. Rob Goswin en Herwig Verleyen.
| |
Raam
nr. 79, dec. 1971
‘Vier bouwstukken’, vier suggestieve prozastukjes van A.M. Dhondt. Daarnaast als creatieve bijdragen heel wat goede gedichten, vnl. van Leo Herberghs, Maxim de Winter en Richter Roegholt.
Corn. Verhoeven publiceert beschouwingen, ‘Aantekeningen over vorm en inhoud’, een problematiek, die hij uit het beperkte kader van het literaire taalgebruik haalt en onderzoekt op alle gebieden waar uitspraken geformuleerd worden.
R.A. Cornets de Groot legt Vestdijk op ‘de weegschaal’, d.w.z. overschouwt zijn evolutie en interpreteert die tegen de achtergrond van de kenmerken van het astrologische type ‘Libra’ - weegschaal. Herman Berger heeft het over ‘Het utopicum en de utopieën, hun waarde en betekenis. In de rubriek ‘Nieuwe Boeken’ gaat Lambert Tegenbosch niet helemaal fair de studie van
| |
| |
Martin over Ivo Michiels, ‘Analyse van een vocabularium met behulp van een computer’, te lijf.
| |
Kreatief
5e jrg., nr. 4, dec. 1971
‘Dossier kleine teaters in Vlaanderen.’ Onder deze titel hielden Roger Arteel, Lionel Deflo en Hedwig Verlinde een enquête over vnl. vier aspecten van het verschijnsel ‘klein teater’. De vragen bestrijken volgende gebieden: ‘1. de expliciete en de impliciete werking van het K.T.; 2. het “eigen gelaat” van het K.T.; 3. het akteurspotentieel; 4. de interaktie met het publiek.’ De antwoorden kwamen vooral van leiders van kleine theaters en bieden meer dan voldoende stof tot nadenken, discussie en initiatief.
Hedwig Verlinde introduceert Peter Handke als toneelauteur en legt daarbij de klemtoon op zijn kritische taalbehandeling en het daarmee samenhangende engagement.
Recensies door Ivo Wuyts gaan over romans van W. Spillebeen en S. Polet.
|
|