| |
| |
| |
Kroniek
Marcel Janssens en Ger Schmook / Literatuursociologie in Vlaanderen
I
Verschillende stromingen in de literaire theorie en methodologie van onze eeuw tenderen naar een ontmythologisering van de literatuur, meer bepaald van de literaire creatie als persoonlijk-expressieve akt. Vertrouwde begrippen uit de traditionele literatuuropvatting als bijvoorbeeld creatie, expressie, inspiratie, emotie, verbeelding, esthetiek... worden op onze dagen gewantrouwd. Dit ontmythologiseringsproces, dat gericht is tegen de romantische kunstopvatting, is al lang aan de gang. Allerlei theorieën van verschillende herkomst hebben het statuut en het prestige als soevereine, individuele creatie aangetast. Hoezeer ook onze kunstprincipes sinds de tweede helft van de 19de eeuw op romantisch erfgoed teren, toch brokkelde de soevereiniteit van het scheppende individu in de visie van vele kunsttheoretici en -onderzoekers af. Misschien hangt dat samen met het prestigeverlies van een burgerlijke cultuur op personalistische grondslag. Als ik al die tendensen bekijk, kan ik niet anders dan ‘collectivisering’ van het literaire feit constateren, in de een of andere vorm, hetzij op basis van supra-individuele determinanten, hetzij vanuit het (al of niet collectieve) onbewuste dat tot even ontpersoonlijkende of ontmythologiserende theorieën aanleiding gaf. Ik denk aan de positivistische kunstleer, aan de grootse geesteshistorische synthesen omstreeks de eeuwwisseling, die het individu onder een neohegeliaanse ideeëndialectiek bedolven, aan typologieën van allerlei pluimage, aan de theorieën van de ‘Entpersönlichung’ uit het begin van deze eeuw, waarbij ook de ‘impersonal theory of literature’ van de jonge T.S. Eliot hoorde, aan dieptepsychologische inzichten van verschillende herkomst, aan de mythekritiek, aan het structuralisme dat betekenisvolle polemieken met ‘personalisten’ uitlokte. Ontpersoonlijking hoeft natuurlijk geenszins ontmenselijking te betekenen, zoals nogal
eens polemisch in sloganvorm gesteld wordt. Niettemin is ten gevolge van de genoemde en aanverwante tendensen, die overigens op veel ruimer terreinen dan die van kunsten en letteren werkzaam zijn, het traditionele personalistisch humanisme in het gedrang gebracht.
| |
| |
Eén van die ontmythologiserende tendensen is de literatuursociologie. De burgerlijke samenleving, aldus Bert Brouwers in zijn dissertatie Literatuur en revolutie. Deel I. Inleiding tot de literatuursociologie (Meppel, Boom, 1971, 230 blz.), heeft de sociologische belangstelling voor literatuur evenzeer gewantrouwd als de psychoanalytische, omdat zij er ‘een gevaar voor ontheiliging’ in zag (blz. 16). Het is nochtans niet meer mogelijk, de ‘mythe’ van de literatuur als een strikt esthetisch fenomeen, dat zich in de arcanen van de creativiteit met strikt privékarakter zou voltrekken, nog langer staande te houden. Het getuigt niet van sociologisch imperialisme, aldus de auteur, wanneer de socioloog er vanuit zijn gezichtshoek en met zijn methoden toe bijdraagt, het eigene van de literatuur ‘te ontdoen van elke mythe’ (blz. 16). De status quaestionis van het literatuursociologische onderzoek, die Bert Brouwers in het eerste deel van zijn Leuvense dissertatie opstelde, staat in het teken van de maatschappelijke ontmythologisering van het literaire feit.
In de plaats van de romantische en burgerlijke mythe die hij bestrijdt, schuift de auteur nochtans twee andere mythen naar voren: het klassebewustzijn en de totale maatschappelijke werkelijkheid. Het zou te dwaas zijn, de hermeneutische modellen van de literatuursociologie, of die zich nu als burgerlijk of als marxistisch voordoet, aan de kant te schuiven. Samen met de psychologische en de linguïstische literatuurbeschouwing beschouw ik de literatuursociologische optiek als dé belangrijke aanwinst in de literatuurwetenschap van de jongste decenniën. Het ware ongepast, in naam van een naïef personalisme het selecte, romantische statuut van de kunstenaar die als een god alleen vanuit zijn eigen ‘ziel’ creëert, te willen beveiligen tegen evidenties die de ogen uitsteken. Wie bij de huidige stand van het literatuuronderzoek geen rekening wil houden met velerlei bovenpersoonlijke determinanten of componenten van de artistieke creatie (of als men wil: produktiviteit), mag in de terminologie van Bert Brouwers, die alleen burgers en marxisten blijkt te onderscheiden, een ‘burger’ genoemd worden, hij is in elk geval een onkritisch utopist. Tussen deze evidentie en de plausibele wetenschappelijke analyse van de componenten die dan wel in feite de bronnen van het schrijverschap uitmaken, ligt er echter een grote marge. Bert Brouwers, die zelf schrijver is, lijkt wel bereid de sociologische modellen niet te verabsoluteren als alleenzaligmakende methode (hij zou een slechte Goldmann-fan zijn, indien hij dit probeerde). Hij lijkt de sociologie wel te willen integreren in een synthetisch interpretatieproject, waarvan wij maar met- | |
| |
een zullen toegeven dat het even utopisch zal blijven als de christelijke of marxistische utopie. Maar wegens de polemische en gelijkhebberige toon die in zijn dissertatie overheerst, gaat hij met zijn geëngageerde (gedirigeerde) status quaestionis op onkritische manier
aan het overdrijven en hecht hij een overtrokken belang aan de twee mythen die ik vermeldde.
Ik noem ze mythen, omdat de auteur er al te aprioristisch mee omspringt. Ik vraag me af of het belang van het klassebewustzijn in de artistieke produktiviteit wetenschappelijk bewezen kan worden, en of de uitbeelding van het globale maatschappelijk leven als basis van het marxistisch realisme niet een naïef waanbeeld is. Zoals de schrijver die twee pijlers van het marxistische realisme goedgelovig voorstelt, komen zij mij even onkritisch en magisch voor als de traditionele opvatting van de kunstenaar als een god in 't diepst van zijn gedachten. In de huidige stand van het literairsociologisch onderzoek kan ik hem in deze goedgelovigheid niet volgen. Welke is de wetenschappelijke geldigheid van een bewering als deze: ‘Niet de individuele auteur, maar de klasse is in de eerste plaats kreatief’ (blz. 20)? Een dergelijke ongenuanceerde krasse bewering is in de dissertatie van Bert Brouwers geen lapsus, eerder een leidmotief, meteen hét apriori van zijn literatuurtheorie. Varianten van deze bewering vond ik nog op blz. 33 in verband met de stijl die ‘allereerst’ een groepsverschijnsel zou zijn; de auteur voegt daar voorzichtigheidshalve aan toe dat ‘slechts via talloze onderzoekingen zal kunnen uitgemaakt worden welke stijl bij welke groep hoort.’ Verder op blz. 34, waar hij in het spoor van Lukács en Goldmann aan de wereldbeschouwing (Weltanschauung, vision du monde) het klassekarakter van de literatuur toeschrijft. De primauteit van de klasse als determinante bij uitstek onder de factoren die vanuit de globale historische werkelijkheid op de literatuur inwerken, wordt nog eens polemisch geponeerd op blz. 53 en wat voorzichtiger (‘in zekere mate klassegebonden’) op blz. 80. Zijn restricties ten spijt, lijkt de auteur als ‘zonder meer duidelijk’ te aanvaarden dat een schrijver niet zonder klassegebondenheid produktief kan zijn. Welnu, ik kan daar niet meer in
zien dan een vage slogan die Bert Brouwers overigens ongenuanceerder hanteert dan zijn leermeester Lukács. Even wazig blijft voor mij een begrip als ‘het burgerlijk collectief bewustzijn’ of ‘de burgerlijke ziel’ (blz. 122). Wat voor een oncontroleerbare grootheid is dat: de burgerlijke ziel?! De wereldbeschouwing (van Lukács) en de vision du monde (van Goldmann) fungeren als ‘konceptuele werkinstrumenten’ ter omschrijving van het collectief bewustzijn
| |
| |
(blz. 171). In tegenstelling tot het collectief onbewuste dat blijkbaar zonder klassenonderscheid functioneert, zou het collectief bewuste klassegebonden zijn. Ondanks de analyses van Georg Lukács (in wie ik persoonlijk meer vertrouwen heb dan in Goldmann), blijf ik geloven dat de hermeneutische waarde van het collectief bewustzijn als klassegebonden determinante tot nader order discutabel blijft, dat ze niet in sloganvorm maar via detailanalyses gedemonstreerd zou moeten worden en dat ze in geen geval onkritisch te verabsoluteren valt.
Even zweverig als die collectieve ziel is de notie ‘globale maatschappelijke en geschiedkundige werkelijkheid’, die Bert Brouwers zonder verpinken hanteert alsof dat een zonder meer inzichtelijk en operationeel werkinstrument ware. Die totale sociaalhistorische werkelijkheid is het tweede leidmotief in zijn studie. Het is meteen de grondgedachte van zijn marxistische visie van de literatuur. Hij neemt de idee van Marx en Engels over, nl. dat literatuur niet in de eerste plaats bellettrie is (nog zo'n dooddoener waar je niets mee gezegd hebt), maar wel ‘een waarheidsgetrouwe, authentieke weergave, op een eigen esthetische wijze uiteraard, van het wezen van de individuele en maatschappelijke realiteit’ (blz. 88). Het zal ook Bert Brouwers wel duidelijk zijn, dat elk nomen en adjectief in dit citaat, inclusief het kapitale bijwoord ‘uiteraard’, een grondige nuancering zouden vergen, opdat die uitspraak buiten de context van de gerieflijke slogantaal enigermate wetenschappelijk valabel zou kunnen zijn. Wat mij in die uitspraak vooral intrigeert, is dat ‘wezen’ van de individuele en maatschappelijke realiteit. Ik vrees dat wij met een dergelijk burgerlijk metafysisch jargon niet veel gewonnen hebben op de traditie... Bert Brouwers, die de marxistische weerspiegelingstheorie overneemt, is van mening dat alle grote en echte literatuur realistisch is en moet zijn, maar als goeie marxistische utopist geeft hij toe aan ‘wishful thinking’. Geeft hij zich rekenschap van wat hij schrijft, als hij van de literatuur verlangt dat zij een ‘omvattend, wezenlijk, authentiek beeld van de werkelijkheid’ zou weerspiegelen (blz. 104), dat zij ‘een gedurfd, allesomvattend beeld van de bestaande individuele en maatschappelijke werkelijkheid’ zou ophangen (blz. 113), ‘het globale historische ontwikkelingsproces’ (blz. 135)
of ‘de totale realiteit’ zou uitbeelden (blz. 148, 149, 154, 159, 168, 171, 177, 178, enz. enz.). Een dergelijke globalisering van de visie is niet allen Hegeliaans (‘das Wahre ist das Ganze’), maar door en door marxistisch. Bert Brouwers ontleent deze axioma's en dogma's aan Marx, Lukács en Goldmann, maar, zoals gezegd, zie ik deze basis van het socialistisch realisme als een waanbeeld waar wij noch in de
| |
| |
praxis van het schrijven noch in de wetenschappelijke reflectie veel mee kunnen opschieten. Nog eens, het wezen van de totaliteit: wat is dat? En wie kan dat tot voorwerp van een schrijfakt, laat staan van wetenschappelijk onderzoek nemen? Die utopische globalisering is zelfs in tegenspraak met de elementaire wetten en methoden van de wetenschappelijke, ook de sociaalhistorische navorsing. Bert Brouwers die (terecht) tegen het detailkarakter van de door hem burgerlijk genoemde sociologen en historici polemiseert, schrijft dit allemaal neer alsof het even gauw gedaan als... dogmatisch geformuleerd was. Ik meen dat hij de marxistische literatuursociologie een slechte dienst bewees met zijn naïef verbalisme, waarmee hij de detaillerende burgers alleen maar kan doen grinniken en de authentieke marxisten moet ontmoedigen.
Het interessantste in het eerste deel van Brouwers' dissertatie is niet de status quaestionis zelf, waar heel wat op aan te merken valt, maar zijn pleidooi voor de genetisch-structuralistische methode van Lukács-Goldmann. Hij onderstreept terecht de eenzijdigheid in de onderzoeksprojecten van de school van Bordeaux. De sociografische onderzoekingen van R. Escarpit, A. Silbermann en R. Inglis komen volgens hem op een te enge empirische basis tot stand en beschrijven fenomenen van produktie, distributie en consumptie die losgemaakt worden uit ‘de totale maatschappelijke kontekst’ (blz. 55). Aan een sociologie van de creatie zoals Goldmann ze wenst, komt iemand als Escarpit niet toe. Bert Brouwers pleit dan ook voor een op dialectische grondslag verruimde literatuursociologie als alternatief voor de ‘vulgairsociologie’ van de sociografen die alleen het eenrichtingsverkeer (produktie, distributie, consumptie) kennen en de dialectische relaties tussen onderbouw en bovenbouw niet in het onderzoek betrekken. Dit lijkt mij een belangwekkende oriëntatie van het literairsociologisch onderzoek te zijn, al is ze verre van nieuw. Ze mocht eens met evenveel woorden in het Nederlands verdedigd worden. Alleen vraag ik me af waarom hij zijn tijd (en drie pagina's) verspilt aan het sociografische werk van Ruth Inglis, dat al van 1938 dateert, en waarom hij niet het veel recenter onderzoek van Nicole Robine, Le Livre et le conscrit (Paris, 1966) uit de school van Escarpit verkoos. Dit laatste werk lijkt hij niet te kennen. Hij nam waarschijnlijk de tekst van R. Inglis tot voorbeeld, omdat hij toevallig in Duitse vertaling opgenomen werd in de Wege zur Literatursoziologie (Neuwied am Rhein, 1968) van H.N. Fügen. Dit is één van die slordige toevalstreffers die de betrouwbaarheid van zijn status quaestionis aantasten. De graad van volledigheid die min
| |
| |
of meer tegemoetkomt aan de vereisten van de ernstige wetenschappelijke inductie, vinden we in zijn overzicht enkel voor Lukács-Goldmann (waarvoor hij op solide overzichten van anderen kon steunen) en ten dele voor H. Gorter. De lezer moge mij geloven wanneer ik zeg, dat ik het overgrote deel van de informatie in Brouwers' dissertatie al elders heb gelezen (en ik bedoel: niet in het NVT, èlders). Een groot deel van zijn tekst is voor de min of meer ingewijde lezer tweedehands opgewarmde kost.
Ik moet dit met een paar voorbeelden illustreren. Het inleidend hoofdstuk (Het literairsociologisch onderzoeksveld) had voor mijn part geschrapt kunnen worden. Het biedt niets meer dan een essayistisch aperçu van tientallen problemen in de literatuursociologie, die op een drafje defileren. Daar heeft niemand wat aan. Ik denk bijvoorbeeld aan de naïeve schets van het literaire generatieprobleem waar blijkbaar alleen de heren R. Escarpit, G. Michaud (geciteerd naar Escarpit) en W. Krauss wat zinnigs over geschreven hebben. De goedgelovige lezer in die waan laten, is niet bijster eerlijk. Wat heeft de lezer aan 8 regels over Mme de Staël, 9 over Hegel (blz. 51), 7 over A. Comte (blz. 51-52)? Voor dergelijke informatie kan je beter terecht in de eerste de beste encyclopedie. De gegevens over Marx en Engels, evenals over de filosofische evolutie van Lukács, ruiken ook naar tweedehands gebruik. Stalin en zijn curiekardinaal Zjdanov krijgen 25 regels (blz. 112-113). H. Taine, wiens belang niet moet onderstreept worden, haalt net het lexiconminimum (blz. 52). De proletkult, waarover J.F. Vogelaar onlangs een stevig artikel schreef, is bijna helemaal aan Brouwers' aandacht ontsnapt. Naar Th.W. Adorno en W. Benjamin is het lastig zoeken (je vindt ze praktisch alleen in de bibliografie). Als H. Gorter zijn plaats moest krijgen in dit boek, waarom dan niet met evenveel recht ook H. Roland Holst-van der Schalk? Dit is weer zo'n lacune die ik zal toeschrijven aan het toeval en aan een ontoereikende inductieve zorgzaamheid. De ontwikkeling van de marxistische literatuurkritiek in de westerse kapitalistische wereld werd op nog geen volle pagina (blz. 68) afgehaspeld. Hier is Brouwers werkelijk zeer veel ontgaan. Ik weet wel dat het overzicht bescheiden vulgariserende oogmerken nastreeft, dat het meeste poer naar Lukács-Goldmann werd verschoten, dat een mens de beste jaren van zijn leven zou nodig hebben om alles grondig en
kritisch te bestuderen wat alleen Georg Lukács bij mekaar schreef. Wie elf en eenhalve bladzijde bibliografie voorlegt, mag men niet gemelijk aanwrijven dat hij er geen twaalf samenstelde. Maar wie het ernstig meent met de wetenschappelijke infor- | |
| |
matie, zal betreuren dat er van de Angelsaksische marxistische literatuurkritiek zo bitter weinig terechtkomt in dit overzicht. Geen spoor in dit boek (zelfs niet in de bibliografie) van K. Burke, N. Frye, Ph. Rahv, E. Wilson, noch van de Partisan Review.
Ik mis verder in dit boek een operationele definitie zowel van literatuur als van sociologie. Meer bepaald het onderscheid tussen lectuur (in de zin van ontspanningsliteratuur) en literatuur komt niet uit de verf. Ik meen dat de auteur de jongste inzichten dienaangaande in de literaire theorie te zeer verwaarloosde om over die dingen steekhoudende informatie te kunnen verschaffen. Had hij enig contact gehad met de hedendaagse semiologie, dan zou hij wellicht niet zo zijn neus opgehaald hebben voor ‘een sociologie van het geschrevene’ (blz. 17). Al bij al lijkt zijn opvatting van literatuur, die hij als zo progressief uitgeeft, nog vrij traditionalistisch in het licht van het veel ruimer literatuurbegrip dat de semiologie hanteert. Via de semiologie is wellicht een rendez-vous mogelijk tussen het vulgairsociologisme, dat hij nogal depreciërend behandelt, en de sociologie van de literatuur die hij, tot mijn verbazing, zelf nog altijd schrijft met een vrij respectabele (en elitaire) L.
De burgers, zo zegt Bert Brouwers, houden zich het liefst met detailanalyses bezig. Welaan dan, in de details bekeken, is zijn boek schabouwelijk. Zijn Nederlands is bedenkelijk, zijn Duits erbarmelijk. Het zullen wel allemaal drukfouten zijn, waarvoor die rakkers van Boom verantwoordelijk zijn. De burgers zeggen: ‘Der liebe Gott steckt im Detail’. De permanente revolutie die Bert Brouwers (en mij) zo nauw aan het hart ligt, is niet gebaat met slordigheden.
M. Janssens
| |
II
1.
Het doctorale proefschrift van Bert Brouwers (de schrijversnaam van Dr. Gilbert Vanheste) vertoont zo vele facetten (goede!), dat een ernstige bespreking zich op verschillende vlakken kan en moet ontwikkelen; een bewijs voor de rijkdom aan materie alleszins. Het tweede deel van het werk zouden wij willen karakteriseren als een laboratorium-werkstuk, berustend op grondige lectuurproeven en ingegeven door diverse inzichten verworven bij het scherp doorlichten van de authentieke teksten naar de eisen van het vak. De greep is hoog. Over een en ander (bijv. over onderzochte figuren) heeft de auteur hier en daar
| |
| |
reeds gepubliceerd. Zeer snel is zijn dissertatie in de handel gekomen, in Nederland. De uitkomsten zijn waardevol, zeker door de methodologische waarborgen én door het eigen karakter van de verhandeling, wat beklemtoond wordt door een principeverklaring van de ‘Faculteit der economische en sociologische wetenschappen’ van de Universiteit te Leuven, die de auteurs, publicerend in de serie, persoonlijk verantwoordelijk stelt voor hun werk. Niet dat de doctorandus zijn universiteit het gevaar deed lopen de faculteit te compromitteren, maar het beste is dat een aankomend intellectueel zich in dat opzicht onbelemmerd voelt en dat hij de instelling die hem vormde, door enige voorstelling van zaken niet tevens mee kan betrekken in zijn bevindingen. Zo kunnen apodictische uitspraken als ‘Zetternam heeft Marx - hoe kan het anders - gemist’; ‘hij slaagt er nog niet in [de wereldbeschouwing van het proletariaat] te vatten’ - ‘die Marx en Engels in diezelfde jaren op grond van dezelfde werkelijkheid, wél ontdekken’ (blz. 88, II) gelukkig alleen voor rekening van de jonge geleerde blijven. Excusez du peu; ook nog buiten het feit dat Zetternam de marxistische formule, de oproep tot ‘vereniging aller arbeiders de wereld over’, beslist heeft afgewezen! De geschiedenis van ons land (Vlaanderen of België) in al haar aspecten, ware heel anders verlopen, onder andere ook de betreurenswaardige omstandigheden waarin Zetternam verkeerd heeft. Dat geldt voor pseudo - J.J. Diricksens niet alleen! De stelling, zo ‘à l'emporte pièce’ neergeschreven, hoe illustratief in haar uitkomst ook en cultureel beschamend meteen, kan geen doel treffen, omdat de basis waarop zij zou moeten steunen, afwezig is, totaal.
Vanheste, die verder ziet dan Filip de Pillecijn in zijn werk over de sociale roman in Vlaanderen (‘Sociaal probleem en verhalend proza 1830-1886’, 1967) en verleid wordt tot verder concluderen; die zich angstvalliger, gelaarsder en gespoorder ook, te werk zet dan destijds Josef Versou (‘Stemmen der Vrijheid’, 1957) in zijn ontboezemingen, verrast bijwijlen door een te grote, aprioristische zekerheid. Wij wagen het erop volgende ‘flaptekst’ ter overweging te geven zoals Claude Pichois die in 1967 zijn gebundelde Baudelaire-teksten (‘Baudelaire, études et témoignages’) heeft meegegeven: ‘A travers les recherches extrêmement variées s'affirme une méthode d'histoire littéraire. Méthode souple qui ne demande pas à s'excercer sur un sujet, mais à le servir en s'y pliant. Elle se traduit d'abord par le respect des textes et le souci d'une documentation sûre. Car il s'agit avant tout, de replacer les textes dans leur contexte historique, esthétique, philosophique selon le point de vue qui ouvre le plus de perspectives. Mais
| |
| |
replacer un texte dans le temps, ce n'est pas point l'éloigner de nous, au contraire, c'est lui rendre sa saveur et sa fraîcheur originales.’
| |
2.
Wij zetten de bespreking van het werk van Dr. Vanheste zo in, om te verhinderen dat door het lauweren van verrassende (en misschien welkome) uitspraken voorgoed een te eenzijdig oordeel zou gestreken worden over onze reeds zo verguisde negentiende-eeuwse literatuur, wat trouwens heel ver af ligt van de inzichten van de steller-zelf die haar een aantal kenmerken toekent (ze wordt bijv. ‘boeiend’ geheten), waardoor zij in de ontwikkeling van onze - golvende - cultuur onmisbaar blijkt te zijn, te worden en te blijven! Het is immers zo, dat de auteur door een sociologische belichting van onze letteren (in hoofdzaak door middel van drie exponenten of beter testfiguren: H. Conscience - de hele Conscience, omdat er zoveel over bekend is! -, P. Fr. van Kerckhoven en Zetternam) andere, wetenschappelijke, in de tijd geijkte, benaderingen niet afwijst. Om de weeromstuit zou het verkeerd zijn, nadat al zoveel analytische methodes op de zaak zijn toegepast, de weg te versperren aan een met de dag volwaardiger wordende tak van een nieuwe wetenschap. Er is enkel - bij alle ijver - deze, als het ware, klinische voorzorg te nemen, dat de te onderzoeken patiënten-met-hun-werk, de groepen-in-hun-gestalte, zich gerijpt mogen aandienen, zoals wij ze thans reeds kennen in hun chronologisch gedetermineerde aanmelding, belegd met wat alle vroegere, ernstige onderzoekingen of attesten hebben aangebracht. Zo ziet Dr. Vanheste de zaken ook; het stemt ons gelukkig.
Vooraf nog een heel positief bedoelde opmerking: nog nooit hebben wij bij enige uitgebreide studie zoveel aandachtstreepjes in margine neergezet en onderstrepingen uitgevoerd als ditmaal. Kan het betreurd worden dat de auteur (of de uitgever?) voor geen indices zorg droeg, dan namen wij ons voor (door een ruw systematische ordening van onze aantekeningen) de zaken bijeen te brengen die inhoudelijk aan elkaar getoetst mogen worden, want Literatuur en revolutie. Deel II. De Vlaamse literatuur en de revolutie van 1848 (270 blz.) is een voortaan onmisbaar werk geworden, dat, na ‘afbakening van het studieobject’, bepaling van ‘opzet’ - ‘een eerste typologie van de wereldbeschouwingen’ o.m. - en ‘methode’ en uitgaande 1o van de ‘gewijzigde ekonomische, sociale, politieke en kulturele toestand omstreeks 1848’, 2o van de ‘wijzigingen in de Vlaamse letterkunde omstreeks 1848’ de literaire gestalten van a) Hendrik Conscience (hoofdzakelijk aan de
| |
| |
hand van teksten) definieert als ‘Vlaams, kristelijk en kleinburgerlijk solidarist’ (38 blz.), van b) Pieter Frans van Kerckhoven als ‘radikaal-liberaal, d.i. kleinburger met gefrustreerde burgerlijke ambities’ (54 blz.), van c) Eugeen Zetternam als ‘ambachtsman vruchteloos op zoek naar de proletarische wereldbeschouwing’ (142 blz.) om uit te komen op een klaar gesteld ‘Besluit’ (6 blz.), geformuleerd aldus: een ‘poging’ werd ondernomen om ‘nieuw licht te werpen op de wedergeboorte van de Vlaamse literatuur na 1830’, het verschijnsel ‘evolueert in golfbewegingen’ met geen literaire maar hoofdzakelijk sociale kenmerken (met breukvlakken op 1839, 1848, 1857); ‘geen enkel Vlaams auteur heeft zijn sociale herkomst helemaal achter zich gelaten’; zij ‘evolueerden herhaaldelijk en tijdelijk naar de arbeidersklasse toe zonder... deze klasse te ontmoeten’. Na erop gewezen te hebben dat de ‘kleinburgerlijke visie’ het ‘historisch-materialisme afwees, omdat zij de zwakheid van de eigen situatie zou releveren’ en na de in de tekst bij herhaling opduikende termen ‘solidarisme’, ‘samenwerking’, ‘ongelijkheid’, ‘broederlijkheid’, ‘naastenliefde’, ‘klein-industrie’, ‘ambacht’, ‘paternalisme’ enz. opnieuw (als mede-werkend voor al wat Vlaamse Beweging heet) te hebben opgeroepen, concludeert de auteur, dat 'het proletariaat slechts éénmaal werkelijke toekomstperspectieven had: vlak vóór 1848. Boone, Van Kerckhoven, Gerrits, Sleeckx hebben daar iets van aangevoeld, enkel Zetternam alleen heeft dit ‘doorvoeld’ [langs zijn ‘proletarische wereldbeschouwing’ (cursief in de tekst)] om. De studie bepaalt de overgang van romantisme naar
realisme op omstreeks 1850. Vóór 1848 wordt wellicht best gesproken over ‘revolterend romantisme’, na 1848 over ‘evasief romantisme’, pas na 1857 breekt het realisme (dat zonder het epitheton ‘kleinburgerlijk’ onvoldoende gekarakteriseerd wordt) door. (Men zie de studies van H. Gaus in Handelingen van de Maatschappij voor Geschiedenis en Oudheidkunde, Gent, 1965 en 1966).
‘Deze evolutie’ (waarbij de auteur helaas wel nalaat precies Em. Moyson als eindterm in te schakelen!) ‘berust niet primordiaal op een literaire wetmatigheid, maar op de gewijzigde wereldbeschouwing van de auteurs.’ Dr. Vanheste neemt afscheid door - zoals in de aanvang - te verwijzen naar de stimulerende betekenis van Georg Lukács, hoezeer in diens ‘werk de synthese nog in een voorbereidend stadium verkeert.’ Wel wordt zeer ‘duidelijk’ dat (zonder de ‘onverbrekelijke band met de overige disciplines uit het oog te verliezen’) ‘de literatuursociologie een essentiële dimensie toevoegt aan de literatuurwetenschap.’ Wij zetten deze sententie even uit en voegen er als conditio sine qua non aan
| |
| |
toe: op voorwaarde dat zij toelaat, zoals voor kosmonautenvaarten, daar waar nodig, correcties op de route uit te voeren om nóg veiliger landingen of prospecties te waarborgen en al te subjectief geladen absolutismen te voorkomen. Want het is bijv. ‘gevaarlijk’ op grond van onfeilbare theorieën uit het werk van auteurs dankbare robotportretten te gaan bouwen, zeker wanneer documenten kunnen bewijzen, dat er iets niet klopt tussen werkelijkheid en deductie. Van Hendrik Conscience (en wij waren nooit geneigd - bij alle hoge waardering - diens fouten, zo menselijke als artistieke te negeren) wordt beweerd, dat hij zich ‘feodaal’ vereenzelvigde met de middeleeuwen. Hij deed dat niet. In een tekst spreekt hij (in 't Frans nog wel!) zijn afschuw uit voor de barbaarsheid van de tijden. (Men zie mijn ‘Genesis van Conscience's ‘Leeuw van Vlaendren’, VMKVA 1952-1953.) Zo zijn ook bezwaren te opperen tegen het al te veelvuldig gebruik van de term ‘feodaal’ (H. Conscience gebruikt zelf het woord ‘féodalité’) en andere als dooddoeners, voor tijden en omstandigheden (19de eeuw), die - hoe achterlijk ook - niet altijd en voor iedereen de passe-partoutfacie vertonen van de gewraakte periode. Zou men de studie van Dr. Vanheste gebruiken als een toetssteen bij cursorisch lezen (het ware te hopen dat het gebeurde als methode van doorlichting en omdat de auteur werkelijk met vlijt en vrucht zeer kritisch heel veel gelezen heeft), de gegadigden zouden versteld staan over uitzichten en prikkels, maar tevens gewaar worden hoe snel de samensteller al eens gewerkt heeft, zelfs zo snel dat iets journalistieks (misschien niet eens gewild), iets als van een kroniek aan zijn interpretatieteksten is blijven kleven. Stellig, de auteur mag een goed gebruik maken van de weifelende sympathiserende houding van Zetternam tegen het ‘historisch’ - niet
eens travaillistisch - ‘materialisme’, maar alleen tot zolang geen tekst is aan te halen, waarin Zetternam zowaar de formule over de noodzaak tot het verenigen van alle ‘arbeiders’ op klassebewustzijnsgrond afwijst. En die zin bestaat.
| |
3.
In ‘onze’ naar analytische trefwoorden opgestelde ‘index’ over het hele werk, hebben wij wat als een stelling of bijstelling in het oog kan springen en in het oor kan klinken, afgezonderd - een drie of vier dozijn plaatsen (blz. 19, 22, 29, 30, 38, 40, 48, 63, 65, 118, 126, 135, 142, 145, 146, 155, 156, 160, 163, 165, 169, 172, 176, 181, 186, 189, 190, 191, 194, 197, 201, 203, 205, 212, 216, 232, 236); welnu, zij staan soms sterk, verhelderend, geformuleerd, maar werken al eens
| |
| |
verwarrend. Dat laatste worden ze wanneer de voelbaar geëngageerde auteur-van-het-heden er niet in slaagt zich geheel weg te cijferen en een politiek, een sociaal of welk oordeel ook laat doorklinken op een tendens, op een persoon, op een facet in gedragingen waarvan hij de waarde of betekenis al te zeer ombuigt. Zijn jeugdige voortvarendheid kan hem daarin parten spelen of zijn drang om langs een onbevredigend verleden de huidige niet aanvaarde maatschappij sneller tot een bevrijdende crisis te voeren.
Het staat hem vrij - dit weer en slechts als voorbeeld - de Vlaamse Beweging aanhoudend in een veeleer negatieve gestalte te zien. Welnu, het is beslist verkeerd haar als argument te gebruiken om de meeste figuren daardoor te kijk te stellen als van mindere, van al te eenzijdige, zowaar ‘regressieve’ betekenis. In dit verband wensen wij duidelijk te herhalen, dat wij de ‘tendens’ van Dr. Vanhestes werk niet afwijzen. De inhoud van het betoog komt met de werkelijke literaire gestalte van de boeken- en tijdschriftproduktie, zoals wij ze menen te kennen, overeen. Wij mogen alleen niet concluderen, dat onze meer dan vermoed belezen auteurs het ‘Frans’ als dusdanig haatten; zij verweerden zich enkel tegen de sociale emprise van taal én taalvaardigen, zoals wij het nog steeds moeten doen, zoniet lag het probleem Brussel opgelost voor ons. Conscience, zelf Fransman van geboorte, nam vrede met een intern-Franse administratie; Zetternam begon als franskiljon en Sleeckx' dochter zong te Luik, enz. Het ‘boek’-in-conceptie en de ‘lectuur’, zij dienden als wapens in het ongelijke, sociale gevecht dat de auteur zo na aan het hart ligt. Ongelijk ook in de standen en in de geslachten.
De vraag blijft: was er - behoudens dé revolutie dan, maar wie zou ze voeren, indien ze zelfs in een zo individualistisch, intellectualistisch als beweeglijk Frankrijk ebde? - stond een andere uitkomst toen voor ons open? De ‘Vlaamse Beweging’ erkennen als een merkwaardig begeleidend verschijnsel van de ‘sociale ontvoogding’ van de Vlaamse gewesten, toen, behoort tot de sociologische axioma's van de vrijzinnige programma's van de diverse generaties! (Cfr. Moyson, en dit buiten alle romantiek). Wanneer dan in bepaalde periodes door ongeduldige temperamenten gezocht wordt naar een gemeenschappelijk front, behoeven de dragers van de gedachte nog niet als een soort renegaten, ja verraders te worden gebrandmerkt! Dergelijke facetten in de strijd (zelfs op het literaire vlak) hebben met het temperament van de toevallige aanwezigen niets te maken; wij staan dan voor psychologische implicaties. Hoe lang reeds wachten wij op een ingreep van psychologische disciplines op het Vlaamse cultuurleven om groepen, mensen
| |
| |
en bewegingen beter te kunnen plaatsen? In die mate moeten wij Dr. Vanheste zeer dankbaar zijn dat hij de negentiende-eeuwse literatuur als werkterrein niet beneden de waardigheid van de sociologische aandacht heeft geacht! Zal hij zich verder bewegen dan 1857, een datum door Prof. Dr. J. Dhondt sinds langs als cruciaal gesteld, en ook 1859 en... 1864 (!), plus 1883 en 1893, 1905, 1911 en 1913 voor analyse aan Lukàcs- en dito wetten onderwerpen, dan zal hij zich, tegenover de integratie van de ‘Vlaamse Beweging’, misschien anders willen instellen. Allicht verwerpt hij de anarchistische leer als dusdanig, als al te individualistisch gekenmerkt, maar hem moet het toch iets zeggen, dat Vermeylen bijv. de ‘Vlaamse Beweging’ en de neigingen tot gebeurlijke samenspraak niet negatief beoordeelde. Uit dit streven is uiteindelijk de Gentse universiteit voortgekomen, als één verwezenlijking. Maar ook dat zal Vanheste geneigd zijn af te wijzen als absoluut pluspunt, omdat de instelling-zelf nog steeds (en helaas!) een fragment is van elitebezit; staat de auteur bijv. niet veeleer ‘onverschillig’ tegenover de geweldige maar geruisloze inspanning van alle generaties om uit het moordend, haast congenitaal analfabetisme weg te komen en het tot (inderdaad) al te summiere onderwijsrealisaties te brengen? Een dergelijke stelling innemen staat gelijk met niet onderkennen wat eerlijk in de vorige generaties aan idealistische en emancipatiebestrevingen leefde om een heilloos determinisme te doorbreken! De desillusie bij de nederlagen en de onvolkomenheid van de resultaten bij een veranderende mensheid, een springvloedachtige techniek, de onevenredigheid in de distributie van de welstand, het groeiende ongenoegen, het is alles een pijnlijke waarschuwing voor heden! Onze voorgeslachten zagen, zelfs wijsgerig hoopvol, progressie; wij constateren... wat? Daarom moeten ‘Beschaving’ en
‘Broedermin’ in verband met de schrijver waarvan Bert Brouwers werkelijk houdt niet geminimaliseerd worden; het waren nu eenmaal twee oprechte hunkeringen van ‘onmachtige’ gemeenschappen... zoals thans de ‘love’-verschijnselen met de bloemetjes) in de zo onoverzichtelijke als verscholen massa's levend met dezelfde dromen in een tijd die een nieuwe dimensie geeft aan een oud woord: ‘humanisme’.
De grote bekoring die uitgaat van Dr. Vanheste's opdringend, wij zeggen niet opdringerig, wèl zenuwachtig betoog, schuilt voor geen klein gedeelte in het stimuleren van ons aller aandacht en... controle. Zag men graag dat de auteur enig oog zou hebben gehad voor het generatieverschil dat zijn drie hoofdpersonages kenmerkt (Conscience, 1812; Van Kerckhoven, 1818; Zetternam, 1826; [Moyson, 1835]), de levens- | |
| |
milieus van de dramatis personae loonden ook de moeite om sociologisch de posities te helpen bepalen en misschien uit te komen op betrachtingen van humane aard (auteurs, geletterden en culturele werkers worden door de auteur gemakkelijk gelijkgesteld met ‘intellectuelen’, zodat de uitzonderlijke positie van sociologen als Quételet, Ducpétiaux, De Lavaleye, enz. nog moeilijk tot haar recht komt). Weet Bert Brouwers wel, wáár Conscience's vader precies met niet-geijkte maten en gewichten ook borrels schonk, toen Conscience al bij machte was te weten wat op aarde in gene omgeving bovendien te koop was? Even raakte de zoekende het moeder- en vaderprobleem aan in Zetternams romans: waarom niet gealludeerd op de pijnlijke, determinerende frustraties die de officiële J.J. Diricksens op dit plan heeft ondergaan? En heeft ‘Eugeen's’ moeder hem niet naar Gent gejaagd? (Betekenis van de voornaam! Kende de Franslezende de roman ‘Eugène’ van Emile Barrault (1839), handelend over de Lyon-opstanden van 1831?) Aan dit soort van onderstromen in de stof schort wel een en ander, zoals ook de comparatistische weegschaal (zie Zetternam: Marx) enigszins met vooroordeel (of te vlug?) lijkt ineengeflikt te zijn: waarom zou Conscience (1812-1883) het niet afleggen tegen... Maxim Gorki (1868-1936)? Anderzijds, wanneer Flaubert (een toch wel niet te proleetgezinde) wordt uitgespeeld, is het dan toch zó logisch, dat precies de overburgerlijke ‘Madame
Bovary’ (1857) tot voorbeeld wordt gesteld...? En Baudelaire, ‘que vient-il faire dans cette galère’, tenzij, tenzij... deze Swedenborg in herinnering moet brengen om op gelijke politieke en symbolische betrachtingen van ónze mensen uit te komen, op mysticisme en magnetisme ook, waarom sommigen der onzen evenmin verlegen zaten, al ontbrak het hun dan volkomen aan Baudelairiaanse taalervaring. Et pour cause! Het ‘en passant’ uitdragen van een Balzac (1799-1856), dat mogen mij nog lijden, doch waar bleef dan Béranger (1780-1857) behoudens de generatieverschillen? En mag B. Brechts agressiviteit (na W.O. II) al eens door Bert Brouwers' gemoed spelen, zo groeit de vraag waarom Georg Büchner (1813-1837), comparatistisch, geen introductie toebedeeld kreeg, hij die historische onderwerpen niet minder sociaal belichtte. Er kan in het zuiver literaire domein nog op gewezen worden, dat de auteur het voorbeeld dat hij onder handen heeft, al te absoluut ziet en niet in verhouding tot de algemene verschijnselen: toneelspelen met zang doorweven (musicals) waren Europees gezien a must! Sedert wanneer werden in Europa romans in brieven (met hele theorieën doorspekt) geschreven? Dr. Vanheste citeert ergens zelf de naam van Mme de Staël. Wat deed
| |
| |
Engeland? De formule aanvaarden, zoals de auteurs het ook te onzent deden; het is er een bewijs voor, dat zij de Europese, de Franse literatuur vooral volgden en in zich opnamen, met uitweidingen en al. Trouwens, er waren persoonlijke contacten. Dat onze schrijvers het moeten afleggen, qua stijl en taal, tegenover een Beets, dat lag sociologisch in onze ‘historiedaên’ besloten, maar het is precies weer een element van de evolutie dat Dr. Vanheste niet zo geredelijk aanvaardt, zoals hem ook de betekenis is ontgaan van de in 1788 gestelde hoop (zelfs met een absoluut vorst) om toen al de nieuwe wegen op te gaan. J.B. Verlooy die de kamp verloor, werd toch republikein? En hoe! En Gerrits wist dat, zoals veel later Albijn van den Abeele nog!
Zijn voorgaande (en andere) bezwaren sterk genoeg om het doctorale proefschrift over ‘literatuur’ en ‘revolutie’ intrinsieke waarde te ontzeggen? Geenszins; het is de bedoeling alleen ervoor te waarschuwen, dat op een aantal historische, literair-historische en biografische slakken wat zout te strooien is, niet zozeer omdat het om ‘wegomleggingen’ zou gaan die op verkeerde paden zouden uitgeven, wel om ertoe te komen de hoofdstedelingen van het oeuvre trefzekerder te maken. Er is bijv. de ‘Belgisch-burgerlijke’ spontane reactie op de feiten van 1848. De haast algemene afwijzing van de revolutie werd geboren uit de vrees om na 1815-1830 nog weer eens een periode van geweld - zwakheid wellicht van de gemeenschap! - én... een hoe dan ook vreemde bezetting te ondergaan. De houding heeft haar definitie zitten in de persoonlijke en collectieve angst van de mens, angst die ook fout was, toen Europa vóór 1940 van blijdschap jubelde bij de afgedwongen ontmoeting Hitler-Chamberlain. Dat ‘weet’ de historie maar achteraf. Wat de hele, daarom niet sterk aaneengesloten ‘natie’ in 1848 kenmerkte, mag dan ook voor bepaalde markante eenlingen niet als een feit van persoonlijke lafheid of op zijn minst tekort aan morele durf aangerekend worden. Men trok zich terug in een veilig geachte stelling, met en zonder ‘hoera-patriottisme’. ‘Men’ wenste het relatief-zeker geachte (‘de vrijheid’) niet voor het bepaald zekere en onzekere te ruilen, hoe leerzaam en verhelderend de synchronisering van bepaalde teksten van auteurs, heden, wat de met nadruk onderstreepte ‘golvingen’ in de evolutie der gedragingen betreft, ook werken kan.
| |
4.
Is de auteur aan niemand voorbijgegaan? Wij wezen reeds op Moyson, moeten dat (ook voor de eindfase van 1857 én als voorspel voor 1964) in verband met het Antwerpse ‘Klaverblad’ (Simillion en de fabrieks- | |
| |
atmosfeer) meteen doen, zonder de vorming van ‘Vlamingen vooruit’ te vergeten te Brussel; dit alles als culminatie-eindtermen van het door Vanheste gestelde probleem. Al wordt de intelligente, maar hoe gedesillusionneerde Jean Jacques (alias Jan Alfried) de Laet vernoemd op blz. 58, 69, 74, 75, 92, 103, een specifieke rol blijkt de invloedrijke, uitermate beweeglijke man (zomin als de enigmatieke de Nerval-figuur: Lodewijk Vleeshouwer!) niet te mogen spelen: bijv. in verband met Van Hasselt (verkeerdelijk pas bepaald vastgespijkerd op de jaren '40)! De Laet toch is een heel bijzondere, poëtische en met F.A. Snellaert (vaag en nog wat beledigend bekeken: ‘een dokter die ook al aan het dichten slaat’) een voor de sociologie ongemeen dankbare sleutelfiguur! Waarlangs gingen De Laets ‘dwaalwegen’, uitlopend op veel erger dan op het wikkel-wakkel-handelen (ook denken?) van Conscience, te Brussel, na 1868, toen hij geliëerd was met Ch. de Coster? Wat ons bij de karakterisering van Willems getroffen heeft, het is het nietbeklemtonen van diens klassicistische geaardheid (‘Ken u zelf’, een machtspreuk voor hem) en van de tegenstelling tot de volbloed romantici (Conscience, Van Rijswijck); nog weer eens een generatieverschijnsel: zie de geboortedata, voor Willem 1793. Trouwens, Van Rijswijcks werkelijk-stimulerende rol is in het vage gebleven (cfr. blz. 83) en het aandeel van J. de Geyters eerste periode komt evenmin ter sprake, daargelaten dat over de levensomstandigheden van de ‘helden’ weleens wat schamper vanuit de hoogte geschreven wordt. Laat J.F. Willems, goed burgerlijk gehuwd, met zijn ambt te Eeklo nog voldoende ‘verdiend’ hebben om
een hele (snel geteisterde) familie op de Zandberg te Gent te onderhouden, zijn inkomen was ‘repressief(!)’ toch op één vierde herleid, als geen pretje te ondergaan. Dunkt ons. Van Rijswijcks ‘postje’, tegen dit soort van libertijn, uitspelen is ‘des Schlimmen etwas zu viel’. Durven wij blijven geloven. Een braaf ventje was hij niet, zo zijn er - verdienstelijken - thans nog, maar hem, die het gezag stelselmatig aanviel, nu doen voorkomen als geheel verliederlijkt, omdat hij door drank gek stierf, is dàt aanvaardbaar? Historisch? Gaat Multatuli, zó geroemd, even ook door Dr. Vanheste vermeld, zó vrijuit? Hebben wij over de bijdrage van Degraeve (als prikkel op het ‘idealistische’ dromen-vlak) heengezien, dan graag een verontschuldiging, maar figuur en werk horen zeker thuis in de algemene aanloop op wat wij zouden durven heten ‘humanistische’ gelijkheidsbetrachtingen van de voorouders. Een slogan als ‘égalité, liberté, fraternité’ heeft op hun geest als absolute norm en in functie van hun sociale onderdanigheidspositie, ook linguïstisch, persoonlijk én als col- | |
| |
lectiviteit, dieper ingegrepen dan de huidige generaties zich nog vermogen in te denken. Vergelijk, mutatis mutandis zeker, de toestanden toen met die van vele ontwikkelingslanden nu. Daarom, wanneer de auteur zo dikwijls zijn oortjes door zijn tekst heen steekt (gewild of onvermoed), dan zou het fikse parool moeten luiden: ‘begrijp ik, auteur en aanklager, heden volkomen waar dié mensen in hùn ambiance stonden?’ Er mag niet omgekeerd gehandeld worden ten einde ze te kunnen treffen door hun nagedachtenis voor te houden hoeveel klaarder wij hebben leren zien, nu wij het reeds zo heerlijk ver menen gebracht te hebben! Al staan ook wij nog zo ver van het wereldvrede- en...
gelijkheidsdoel!
In de spiegel van de geschiedenis wordt de figuren soms voorgehouden, dat zij zich als te ‘gespleten’ hebben gedragen. Zij waren het bijwijlen ook. Zijn wij het dan niet? Is de auteur het niet, te oordelen naar het vraaggesprek dat hij in ‘Maatstaf’ (1971) onderging? De chemie der aardse verschijnselen, heeft zij ooit toegelaten figuren in gedegen goud te scheppen? Wijst de golfstand der fatsoenlijkheid heden op wat losser aanvaard vertier, dan nog mag de auteur niet zo ironisch handelen over het ‘verleidingselement’, als zou hij er voor geen enkele tijd in geloven. De sociale sector in de historische disciplines kan daarover toch wel klaarte verschaffen. Waarom zou het te onzent op dat stuk beter zijn verlopen dan in Frankrijk, waar de romanist John S. Wood (Sondages 1830-1848: romans français secondaires, 1965) in ca. 200 romans ‘Triviallektüre’ 45 gevallen van dat soort ‘slachtoffers’ opdiepte. Gedurende zijn hele statistische commentaar over 1830-1848 draagt hij er zorg voor te betogen, dat precies tweede-, derde- en vierderangsliteratuur de grootste kans loopt zeer dicht bij de ‘volkswaarheid’, als zijnde haar bron, aan te leunen! Wij houden het ons voor... geteld en gezegd! Zullen de meisjes op zichzelf, allen, ook bij ons, nooit zo braaf zijn geweest als de maanliteratuur dat kwijt wil, de overleveringen-zelf en de leer der seksuologie hebben te sterk laten blijken dat wij het motief van machtsmisbruik door ‘geld’ en ‘geweld’ van de wereldmakers zouden mogen afwijzen. Maar te loven is weer, dat Dr. Vanheste het seks- en vrouwenprobleem, hoe angstvallig vermeden en ontlopen tot nog toe, hier en daar bij onze voorzaten duidelijk heeft herkend en besproken.
| |
| |
| |
Besluit
Een methodische ontleding van het - wij herhalen het met nadruk - enthousiast voorbereide en neergeschreven werk, kan anders ingepikt worden dan wij het hebben gedaan, maar om de tekst geheel bruikbaar te houden met zijn bergen en dalen ter wille van het onvermijdelijke drie keer hernomen onderzoek van de literaire produktie van de drie testauteurs, gaan wij bij voorbeur af op positieve vindplaatsen en trefplaatsen voor discussie.
Wij hopen hartsgrondig dat Dr. G. Vanheste (geflankeerd door Bert Brouwers, waarom niet?) zich zonder verpozen verder aan het werk zet om zijn laboratoriumwerk in functie van de sociologie con amore, maar literairhistorisch gecontroleerd, te blijven uitvoeren en uit te breiden om aldus, stelselmatig, onze moderne en modernste letteren te leren benaderen. Anderen moeten aan het werk op psychologisch en ander terrein. Wij allen kunnen er enkel bij winnen, willen wij het onderling verband der dingen niet veronachtzamen. Onze auteurs van vroeg en laat deden beslist ‘geen moeite om niet’, zeker niet in ‘algemeen’ Nederlands verband! Het eerste beaamde Dr. Gilbert Vanheste volmondig. Het tweede zal hij zeer snel inzien.
|
|