| |
| |
| |
Boekbesprekingen
Ons tijdschrift heeft in vorige jaargang reeds ijverig gestreuveld, maar wij moeten hier toch enkele boeken over de gevierde Westvlaming vermelden, die ons ter bespreking werden toegezonden.
Het belangrijkste dat ik te lezen kreeg is dat van onze mederedacteur André Demedts: Stijn Streuvels: een terugblik op leven en werk (Orion, Brugge). Demedts heeft reeds in talrijke publikaties en wellicht honderden voordrachten zijn door-en-door grondige kennis van Streuvels' leven, werk en milieu bewezen. Bovendien blijkt hij in dit boek de literatuur over Streuvels te beheersen. Wat echter bovenal deze lijvige studie boeiend maakt, is dat zij ons informeert over het persoonlijke, familiale en relatie-leven van Streuvels gedurende de vele jaren dat Demedts hem heeft bezocht. Het moet wel zijn dat Demedts alle indrukken van bezoeken en gesprekken zorgvuldig heeft genoteerd. Het resultaat is een boek dat niet enkel dieper inzicht schenkt in Streuvels' literaire loopbaan, maar ook voor zijn biografie grote documentaire waarde heeft.
De Kroniek van Stijn Streuvels, geschreven door Luc Schepens, is een verzameling in chronologische orde van historische feiten uit het literaire, openbare en persoonlijke leven van Streuvels, die het pad wil effenen voor een later te schrijven biografie. Intussen is dit boek, ook afgezien van zijn documentaire waarde, een prettig album, een fotoalbum zelfs, dat de lezer toelaat zich in het milieu van de schrijver in te leven.
Joos Florquin, die reeds als leerling speciale devotie koesterde en later door een vriendschappelijke relatie van circa dertig jaar aan hem gehecht bleef, heeft dit centenarium niet laten voorbijgaan zonder hem te huldigen in wat hij, met een juiste titel, Mijn Streuvelsboek (Orion, Brugge) noemt. Hij geeft het relaas van hun verhouding, persoonlijke indrukken bij bezoeken en ontmoetingen, en verwerkt een negental artikels en opstellen die hij in de loop der jaren aan de vereerde schrijver heeft gewijd. Het prettig leesbare boek wint nog aan charme door de talrijke facsimile's van briefkaarten en briefjes, niet minder door de vele foto's waarop telkens Streuvels met de schrijver of andere bekenden te herkennen valt.
Vermelden wij nog dat in de nieuwe uitgave van de tweede bundel Ten Huize van...-interviews (Orion, Brugge) Joos Florquin een uitvoeriger en ongepubliceerde reportage over Streuvels
| |
| |
heeft ingelast. Ook dat in de V.W.S.-cahiers: Bibliotheek van de Westvlaamse Letteren, een uitgave van de ‘Vereniging van Westvlaamse Schrijvers’ een eerste integrale uitgave verscheen van een Streuvelstekst: ‘Hoe ik Brugge gezien en beleefd heb’. De tekst wordt ingeleid en gecommentarieerd door Jo Gisekin.
Albert Westerlinck
| |
Vruchten van het Bredero-jaar
Het belangrijkste resultaat van de in 1968 gehouden Bredero-herdenkingen is het reeds in uitvoering getreden plan om de werken van de Amsterdamse dichter opnieuw uit te geven. De edities door Jan ten Brink en J.A.N. Knuttel zijn immers sedert lang niet meer verkrijgbaar en voldoen evenmin aan de moderne eisen van de editie-techniek. Prof. G. Stuiveling heeft de leiding van de nieuwe Bredero-uitgave op zich genomen en het ligt in zijn bedoeling de onderneming spoedig te laten voltooien. Het eerste in deze serie verschenen volume bevat het door C. Kruyskamp ingeleide en toegelichte treurspel Rodd'rick ende Alphonsus, waarvoor het gegeven aan de Palmerijn-romans ontleend werd en het thema van een tragische liefde behandelt. Wij hebben deze publikatie reeds uitvoerig in dit tijdschrift (1970, blz. 695-196) besproken en al werd intussen (in De Nieuwe Taalgids) scherpe kritiek op Kruyskamps inleiding uitgebracht, wij blijven toch grote waardering koesteren voor de wijze waarop in deze uitgave Bredero's drama als drama behandeld werd. De bedoelde inleiding steekt gunstig af bij de vele introducties tot literaire kunstwerken, waarin het literaire aspect als dusdanig weinig aan bod komt. Bijzonder instructief is in deze editie ook de studie door de hoofdredacteur over de structuur van Bredero's vers.
Men kan als een ‘captatio benevolentiae’ de twee publikaties beschouwen die door de uitgeverij (Tjeenk Willink-Noorduyn, Culemborg) die Bredero's opera omnia op de markt zal brengen, samen met het eerste deel van deze opera in het licht heeft gegeven. Het betreft in de eerste plaats het door Garmt Stuiveling samengestelde en in een prachtige uitvoering aangeboden Memoriaal van Bredero, dat alle documenten weergeeft die met Bredero, diens familie en de uitgave van zijn werken te maken hebben en tevens door een rijke keuze van afbeeldingen en opsommingen van cultuurhistorische realia Bredero's tijd en milieu voor de twintigste-eeuwse lezer oproept.
Met deze uitgave wordt een nieuwe vorm van biografie ingevoerd, die wij ook op andere auteurs graag toegepast zouden zien. De stukken worden in een, het originele document zo dicht mogelijk benaderende, gedaante ter tafel gelegd en de interpretatie wordt aan de lezer zelf overgelaten. Zulk levensverhaal leest natuurlijk minder vlot dan de gewone biografieën, maar de vertekeningen der feiten of de ongegronde gissingen - en ze waren juist in de bestaande geschiedenissen van Bredero's leven niet afwezig - krijgen
| |
| |
daarbij alleen de kansen die de lezer ze zelf wil geven.
De tweede publikatie die de aandacht op Bredero vestigt is de uitgave van vier lezingen die tijdens twee verschillende herdenkingen in het Bredero-jaar gehouden werden. Hiervan achten wij de door Stuiveling en Keersmaekers gehouden redevoeringen de belangrijkste, al verdienen ook de andere twee grote aandacht. H. de la Fontaine Verwey schetst een boeiend beeld van het vroeg-zeventiende-eeuwse Amsterdam en beschrijft de verhoudingen tussen de dichter en zijn stad. A. Bachrach tekent en verklaart Bredero's visie op de Engelse toneelspelers van zijn tijd. G. Stuiveling - en dat maakt zijn tekst zo belangrijk - geeft een grondige karakterisering van de hele literaire persoonlijkheid van Bredero, in rake en lapidaire formuleringen uitgedrukt. De verdienste van A. Keersmaekers' bijdrage ligt in het feit dat hij, hoewel hij ook maar één aspect van Bredero's houding en optreden schijnt te behandelen (Bredero en de Zuidelijke Nederlanden), met het samengebrachte materiaal nieuwe visies aanbrengt en tot nieuw onderzoek stimuleert. Het Bredero-jaar was voor de studie van de Amsterdamse dichter een goed jaar.
L. Roose
| |
De dubbelfluit
Aangezien ons redactielid Anton van Wilderode er de auteur van is, zullen wij hier slechts in het kort melding maken van het schoolboek dat onder de titel De dubbelfluit bij de Standaard-Uitgeverij verscheen (2 delen, 1968). De dubbelfluit is een voortreffelijk gecommentarieerde bloemlezing uit de Nederlandse literatuur, waarin het een lust is te lezen en te bladeren; of het een goed schoolboek is, kan ik niet beoordelen, maar in elk geval biedt het rijke stof tot lezen, vergelijken en overwegen. Het kan dus ook buiten de school diensten bewijzen aan elke literatuurliefhebber die de beroemdste fragmenten en verzen uit onze literatuur aan de hand van intelligente toelichtingen wil leren herwaarderen. Hopelijk storen hem bij het lezen van de gedichten niet de gruwelijke asterisken die midden in het vers (vooral in de gedichten uit de oudere periode) naar de woordverklaringen verwijzen en die de lectuur ervan doen verlopen als een busreis van Turnhout naar Antwerpen.
L. Simons
| |
Gensters van bewondering
Na zijn debuut Op de Rand publiceert Dirk Desmadryl een nieuwe dichtbundel Gensters van verwondering (Vita, Oudenaarde, 1969).
Deze valt uiteen in vier cycli. De eerste draagt als titel ‘Elegisch’ en cirkelt rond een zeer gevoelige transcriptie van de ervaring van voorbije dingen. Het ge- | |
| |
vaar voor sentimentalisme dat aan zulke gevoelsgeladen gedichten inherent is, des te meer omdat de poëzie van Desmadryl zich dikwijls beweegt op de grens tussen uiterste soberheid en simplificatie, wordt m.i. uitstekend opgevangen in een lofwaardige zelfdiscipline. Een enkele maal slaagt hij niet hierin (‘Ode aan het kind’; ‘Clown’).
Opvallend is de grote nederigheid van het soms bijna prevelen, het nauwelijks, omfloerst avoueren (o.m. ‘Retrograde’).
Sommige verbindingen kunnen storen (‘traumatische vreugde’), strofen mogen minder geslaagd zijn, toch is de eindindruk positief.
De titel van de tweede cyclus ‘Apologieën’ wijst op een engagement dat zeker aanwezig is, maar dat getemperd wordt door de hierboven reeds geloofde discipline.
Een grandioze karakteristiek van zijn dichterschap geeft Desmadryl in het overigens vrij zwakke ‘Dichters anno 1969’: ‘ik ben de regenboog / enkelvoudig en onuitwisbaar’.
Samen met ‘Gedicht voor de Paardevleeseters’ (zonder de m.i. beter te schrappen parenthese) is ‘Apologie voor Mezelf’ zeker het beste gedicht van deze cyclus.
De derde, ‘Voor een vonk van liefde’, bevat een reeks gedichten over de liefde, beleefd als een sterke polariteit tussen kernen als genot-pijn, macht-on-macht, euforie-droefheid. Doet de thematiek reeds denken aan Claus in zijn beste dagen, de verwoording suggereert dit soms evenzeer (bijv. ‘Voor een vonk van liefde II’).
De grote kracht van Desmadryl lijkt mij te schuilen in het bijna aarzelend spreken van het blote, enkelvoudige woord zoals in het meesterlijke, zesregelige ‘Intermezzo’.
Structureel komen de gedichten tot eenheid, soms door een doorgedreven assonantiespel, meestal door de voorbeeldige verstrengeling en instandhouding van semantische velden waardoor het gedicht in al zijn soberheid polyfoon wordt. Dit lijkt mij bijzonder duidelijk in een gedicht als ‘Parallel’ uit de vierde cyclus ‘Gensters van Verwondering’, waarin de poging tot imaginaire ontgrenzing en de terugval in de realiteit centraal staan. Hoewel ook hier nog heel wat beelden uit de toon vallen, overtuigt Desmadryl mij volledig van zijn grote expressieve potentie, o.m. in het prachtige ‘Nacht’. Het slotgedicht van de bundel, ‘Boodschap’, biedt uitzicht op de toekomst, een toekomst die voor Dirk Desmadryl ongetwijfeld beloftevol mag genoemd worden.
Al te weinigen verstaan zoals hij de kunst van het schrappen.
Gust Faes
| |
Nogmaals Yang-poezie
Jan Vanriet Met gehavend gemoed, Gent, Yang Poëzie Reeks nr. 5, 1969. Patricia Lasoen, Een verwarde kalender, Gent, Yang Poëzie Reeks nr. 7, 1969. Na Van Ryssel, Vangansbeke, Serras en Jooris, die de eerste vier nummers van de serie voor hun rekening namen en een vrij homogene, op het nieuw- | |
| |
realisme gestoelde poëzie brachten, volgen in dezelfde trant Vanriet en Lasoen. Enigszins daartussen verdwaald zijn bundels te vinden van M. van Maele (nr. 6) en Rob Goswin (nr. 8). Ter wille van hun totaal afwijkende poëzieopvatting (postexperimenteel) wil ik deze dichters hier buiten beschouwing laten. De poëzielezer krijgt immers meer en meer de indruk dat deze post-experimentele schrijftrant gedateerd geraakt, dat het beste van de woord-exploratie achter de rug is. Het woord is in de loop van de laatste twintig jaar zo onder druk gezet, er werden voortdurend zo hoge eisen aan gesteld, dat stilaan een punt van verzadiging werd bereikt. Bovendien werd in deze pogingen om via de taal een nieuwe werkelijkheid te scheppen al te weinig aandacht besteed aan de normale alledaagse werkelijkheid, aan de verstaanbaarheid en aan de sociale rol van de allerindividueelste dichter.
Een reactie als die van de Yang-poëten doet dan ook bijzonder verfrissend aan, hoe jammer wij tegelijkertijd ook het verlies aan diepgang en taalcreativiteit mogen vinden.
Verlies aan diepgang, inderdaad. Jan Vanriet, zoals vele van zijn vrienden neemt al te dikwijls genoegen met aardigheidjes, frappante observaties en opgesmukte ‘small talk’. Ook goedkoop en oppervlakkig engagement schuwt hij niet. Slechts in enkele uitzonderlijke gevallen heeft hij een vermoeden van wat poëzie zou kunnen zijn, zoals bijv. in:
‘Einde van een tijdrekening
is leeg en verdrinkt in stilte
met gezwollen ogen zeg je
dat je 't haast niet begrijpen kunt
en dat is dan maar best ook.’
Enkele goede effecten bereikt hij ook in de collagecyclus ‘Niemand heeft bezwaar!’, al is het ook hier duidelijk dat de dichter het zich vrij gemakkelijk maakt en denkt met de collage-vondst de poëzie gered te hebben. Wat hij en anderen niet schijnen in te zien, is dat de nieuwrealistische schrijftrant, wil hij poëzie opleveren, van de dichter een nog grotere mate van ascese en zelfkritiek vergt, dan de experimentele. Verbaal talent alleen kan hem immers niet redden.
Patricia Lasoen ziet dat gevaar waarschijnlijk wel en omzeilt het door een compromis aan te gaan met de experimentele woordrevelatie. Daardoor bereikt zij in de beste gevallen een subtiel evenwicht tussen het objectiverende tonen van de realiteit en de subjectieve duiding ervan. Meer dan Vanriet slaagt zij erin verbanden te leggen en te ontdekken tussen de wereld van de contingente verschijnselen, die zij verbaasd observeert, en die van een genuanceerde en gevoelige innerlijkheid. Een gelukkige keuze deed zij dan ook door in haar bundel enkele knappe ‘haikoes’ op te nemen, een versvorm die precies een verzoening mogelijk maakt van observatie en symboliek; de geëvoceerde natuur is tegelijkertijd zichzelf en meer dan zichzelf:
‘Zachtjes en zelfs nauwelijks
nog merkbaar vliegt de sneeuw
het hekken wordt van kant
in de kanalen staat het water hoog’
| |
| |
| |
Een nieuw debuut van Paul Snoek
Van zodra ik enkele tijd geleden in het NVT de prozatekst De man in de reus van Paul Snoek gelezen had, dacht ik dat er ook in het proza wel iets weggelegd was voor deze schrijver die als dichter zijn sporen ruimschoots verdiend heeft. Dat zijn beste tijd als dichter voorbij is, zal voor Snoek op zijn leeftijd wel een normaal verschijnsel zijn. Om het in zijn geliefde sportterminologie uit te drukken: er komt voor de beste midvoor een moment waarop het verkieslijker is zich terug te trekken als libero (H. Claus zat zelfs bijna op het bankje als trainer-coach). Dat neemt niet weg dat er na de bundeling van de Gedichten 1954-1968 nog reeksen Gedrichten kunnen volgen (Heer Everzwijn-achtige actuele anti-poëzie), maar het heilige vuur zal er wel zo stilaan uit zijn. Paul Snoek speelt nu, en van meet af aan met veel zwier, op een ander terrein: het proza. De bundel Bultaco 250 cc (Marnix pocket, 1971, 98 blz.) heeft als het ware de overwogen structuur van een dichtbundel: twee keer twee verhalen met in het midden een bezinningsstukje van een ik-schrijver over zijn schrijfmachine en over het proza dat hij er op een zaterdagmiddag in december begint uit te tikken, o.m. zinnetjes uit De man in de reus. Precies deze tekst is voor mij veruit de beste van de vijf. Het gegeven kan doodgewoon en naïef lijken (naïeve schilders schilderen de doodgewoonste dingen, bij voorbeeld reuzen en reuzinnen in een ommegang), maar het blijft een prachtige vondst. Je moet erop komen en je moet het kunnen uitschrijven met de tere charme die Paul Snoek in dit verhaal legde. Je zou zeggen: hij houdt iedereen, de naïeve kleine man incluis, voor de gek, maar dat ware slechts een deeltje van de waarheid. Hij brengt een innemende vertedering op voor mensen die, zoals de ik-schrijver in bepaalde momenten, ‘ergens kind gebleven zijn.’ Deze vertedering
voor kleine mannetjes - een bankbediende, een man in de reus, een cafébaas, een douanier - gaat met weemoed gepaard. Die melancholische vertedering voor het ongeachte verleent aan zijn banale, naïeve onderwerpen een poëtische bekoorlijkheid. Het schijnt dat Paul Snoek een zwak heeft voor antieke horloges en naïeve schilderijen. In diezelfde context zie ik hem goedmoedig bezig met mensjes bij wie een vergeten plaatsje op de achtergrond past, maar die plots een voorgrondrolletje krijgen, waarin ze zich dan onwennig voelen als in een verouderd trouwpak. Hij zoekt bij voorkeur een soort heilige dwaasheid, de gelukkige glimlach van de dwazen waarmee de ik-schrijver zelf op het eind van Bultaco 250 cc afscheid neemt van de lezer: ‘Houd zijn glimlach in leven. Doe dat voor hem.’ In die context situeer ik ook de vertrouwelijke toon waarop de ik-verteller zich richt tot zijn lezer (een u of een je). Die lezer amuseert hij kameraadschappelijk met uiterst vlot, in een min of meer veredelde spreektaal geschreven vertellingen. Want vertellen kan hij. In 4 miljoen speelt hij eerst wat met verschillende tijdsniveaus, precies om zichzelf en de lezer wat op te warmen; ook in De stunt laat hij pas na een zestal bladzijden vertragingsmaneuvers zijn story los.
| |
| |
Het titelverhaal Bultaco 250 cc, hoewel niet van het niveau van De man in de reus, dat nog wel in (goede) bloemlezingen terecht zal komen, bevat de belangrijkste ingrediënten van de bundel: de hang naar avontuur, te vergelijken met de opdrachten-op-de-voorgrond die de mannetjes uit de andere verhalen willen uitvoeren, de bizarre jeugddroom van een 35-jarige die met juniores gaat crossen, de charmante naïviteit van iemand die een beetje bijna ‘helemaal stapel’ is en zich daarbij goed voelt, het teder strelen van kleinoden, de tot kostbaarheid opgeblonken banaliteit, de weemoedige glimlach ten afscheid. Echt een aardig bundeltje!
M. Janssens
| |
Tweemaal Venema (en een keer Visser)
Twee nieuwe boekjes van Adriaan Venema (20), nl. nog iets uit de 5de-meridiaan-reeks van Manteau, Christiaan, leven en lijden van een charlatan. Kroniek van liefde en geweld met tekeningen van de schrijver (1970, 144 blz.), en een Marnixpocket, eveneens bij Manteau, Het protokol (1970 (116 blz.). De boekjes lijken sprekend op mekaar, zo sprekend zelfs dat het obscene tafereel ‘vrouw met hond’ in beide voorkomt. De ik-figuur Johan uit Christiaan is een duplicaat van de hijpersoon Harmen uit Het protokol: beiden zijn ‘inferieure’ mislukkelingen van ongeveer dezelfde leeftijd, ze staan in dezelfde verhouding tegenover hun ouders en hun zuster (‘broer-met-zus’-taferelen in beide boekjes) en moorden met even grote sadistische wellust (Harmen vermoordt vader en moeder op het eind van Het protokol, terwijl zijn zus op het nippertje aan zijn schoten ontsnapt; Johan, de discipel van Christiaan, gaat over ten minste evenveel lijken). Ik herinner me bovendien flarden uit Adriaan Venema's eerste boek Van een bloedrode manchet en een kooikershondje, die hier ook in duplo hernomen worden. Zo worden tegenwoordig door mannen van rond de 20 boekjes geschreven!... Als je dan nog wat kan tekenen, heb je vlug een pocketje vol. Ronduit gezegd, ik vind dit een zielig gedoe. Adriaan Venema scheen met z'n eerste boek op goeie weg te zijn, maar nu zwenkt hij op een erbarmelijke manier af op een zijpad, waar ik hem met grote tegenzin volg. De sadistische viezigheid en wreedheid die je bij een Wolkers of een Van het Reve accepteert omdat die heren kunnen schrijven, blijven hier steken in een walgelijk geklungel met de laatste vieze snufjes, zo met 'n air van: ik durf ook op de schutting schrijven. Misschien zullen onvoorbereide lezers hier nog wel van opschrikken, maar een wat gehard lezer ziet de stoute
jongen wel komen met z'n vuile maniertjes. Als dat nu nog geschreven was! Venema's boekjes zijn echter goedkoop maatwerk dat je met wat huisvlijt makkelijk moet kunnen leren. Ik geef het structurele maniertje van Venema als voorbeeld: in beide boeken onderbreekt hij stelselmatig een doorlopend verhaal met (typografisch
| |
| |
gescheiden) inlassingen die meestal herinneringsflarden bevatten. Ook speelt hij met ikjes die de intelligente lezer wel zal identificeren. Het zal telkens wel mooi contrasterend of cumulatief bedoeld zijn, het zal de aandacht voor het opzettelijk losgelaten hoofdverhaal wel moeten aanscherpen, het zal wel in mekaar moeten zitten als een collage of als een of andere muzikale compasitie. Maar het is niet meer dan een enerverend truukje dat vlug z'n effect verliest.
De collage-structuur is het duidelijkst in Het protokol. Onder de ikjes blijkt er zelfs een te zijn dat we als een auctorieel ik of als een Venema-ik zullen thuisbrengen. Dit ik leest een tekst van zichzelf en last een lang interview in met de Brits-Russische meesterspion Harold Kilby. Wat dat hier komt doen, is mij niet duidelijk, maar Venema mag het weten. Zo vraag ik mij ook af welke de (meer dan anecdotische) relatie is tussen het hoofdverhaal over Harmen en de ingelaste cursieve teksten over een machtsovername in Nederland door kolonels, naar het voorbeeld van hun Griekse collega's en natuurlijk op aanstoken van de CIA. In een nawoord geeft de auteur als zijn mening te kennen dat een ultrarechtse staatsgreep in Nederland niet zo onwaarschijnlijk is. Dat kan best zijn. Maar hoe rijmt hij de boze kolonels tezamen met zijn jonge killer Harmen? Deze zou ‘ongewild het eerste slachtoffer’ zijn, ‘de eerste martelaar worden van het nieuwe verzet dat nog moest geboren worden’ (blz. 114, 116). Ik zie het verband niet. Ik heb veeleer de indruk dat door een vergissing in de zetterij van Manteau twee mini-boekjes door mekaar afgedrukt werden.
Ik heb nochtans eerlijk gepoogd, in beide boekjes iets meer te vinden dan snaakse viezigheid. Kan het binnen de logica van Venema's desperado's liggen dat zij hun angst voor het geweld moeten smoren met (nog meer) geweld? Zou die explosie van sadistische wreedheid uit een uitzinnige angst voor de terreur verklaard kunnen worden? In die ‘balans der terreur’ liggen griezelstukken die in een sadistisch griezelkabinet thuishoren. De personages worden gruwelijke robotten in een grotesk schimmenspel, waarin alles mogelijk is, niet het minst de onvoorstelbaarste viezigheid of geweldpleging. Is dat een desparaat verweer tegen het absurde geweld dat ons bedreigt? Zo is misschien het buitennissig bedenksel over de charlatan Christiaan te verklaren. Dit verhaal is een kruising van het evangelie met de geschiedenis van, bij voorbeeld, Charles Manson. Op het stramien van het evangelie, waar duidelijk op gealludeerd wordt, ent de schrijver een story vol gratuïte wreedheid en nihilistische waanzin. Het geheel laat de indruk na van een vertwijfelde angstschreeuw in de donkere echokamers van het Niet. - Het enige dat ik uit beide boekjes onthoud is, dat het in de teksten van onze jonge schrijvers nóg altijd viezer, nóg altijd wreder kan. Die mannen kunnen hun persoonlijke records nog dikwijls kloppen. Manteau moet hen maar blijven coachen.
Wat dan nog te zeggen over een ander exemplaar (ook met tekeningen) uit de 5de-meridiaan-reeks, Homo sapiens etc. science fiction opera (98 blz.) door Eduard Visser? Dat de man beter tekent dan Adriaan Venema? Al- | |
| |
licht. Dat hij beter schrijft? Allicht. Maar we staan hier weer voor dat eendere gezeur over waanzin, wreedheid, destructie. De absurde tekst Ararat doet mij denken aan De heilsleer van juffrouw François van B. Roest Crollius of aan Het reservaat van W. Ruyslinck. De tweede tekst Wit Walden en de derde De Prins zullen waarschijnlijk wel heel diepzinnig-experimenteel geschreven zijn (bij voorbeeld 2 bladzijden vullen met 64 keer motor te schrijven). Maar ik beken dat ik als lezer hier bitter weinig mee kan aanvangen.
M. Janssens
| |
Morrelen aan het eigen hart
Gi Mateusen kan moeilijk een veelschrijver worden genoemd. Messias gevraagd (Gent, Yang Poëzie Reeks, 1971) is pas zijn twee bundel, luidens de biografische noot geschreven tijdens zijn legerdienst. Dat laatste is duidelijk merkbaar en als bijkomen (en eigenlijk bijkomstige) informatie biedt het de lezer een welkome steun bij de interpretatie. Een belangrijk deel van de metaforiek hoort inderdaad in de sfeer van het leger, het geweld, het martiale. Mateusen komt hier vaak tot verrassende transformaties die, vooral waar ze de sfeer van het spreken, het schrijven raken, bijzonder effectief werken. Ik citeer enkele losse voorbeelden:
‘de stemvork in aanslag’ (7)
‘het woord tot hamers en sikkels smeden’ (9)
‘laat zien de sabelglans van uw monden
de stormram van uw handen’ (8)
‘steken nieuwe laders in de vingers’ (16)
‘uit lieve woorden worden hulzen gegoten’ (17)
Het dient gezegd dat de dichter er doorgaans in slaagt dit betekenisveld te integreren in een semantisch geheel waarvan ook het lichamelijke (met daarbij behorende activiteiten als spreken, ademen, hijgen, stamelen...) en het dier belangrijke kernen vormen.
Zo valt onder meer het openingsgedicht op door een beheerste metaforiek, gecentreerd rond en verglijdend tussen de hierboven genoemde semantische polen:
‘in de wereld van mijn huis
de veren in de benen gespannen
dit glijden, dit roemloos glijden
de stemvork in aanslag’ (7)
De eerste cyclus ‘krijgertje spelen’ vertoont misschien wel de duidelijkste sporen van het milieu van ontstaan. Kernwoorden zijn aanvankelijk ‘weerzin’, ‘verbittering’, ‘vervreemding’, later ‘bevrijding’ of ‘hoopvol’. Zo wordt hier de groei geschetst van de opstandige ontreddering naar een hoopvolle bevrijdingsdrang. De te uitgesproken antimilitaristische passages maken echter dat deze thematiek begrensd blijft, dat er te weinig wordt gewerkt aan een transpositie op een breder vlak.
De tweede cyclus sluit bij de eerste aan, door zijn titel ‘messias gevraagd’ maar vooral door de doorlopende plei- | |
| |
dooien voor bevrijding en vernieuwing, opstand en inzicht. De dichter biedt aan:
En in een sfeer van heftigheid en juichen luidt het:
‘onze monden krijgen nieuwe hoeven
nieuwe zadels worden rond de polsen gesmeed
en klapwiekten de kelen niet’ (20)
Uiteraard duiken dan voortdurend expansieve woorden op als ‘ontsluiten, drinken, volop, nieuw, roeien’.
In deze tweede gedichtenreeks wordt de anekdotiek meer en meer overstegen, mede door de groeiende aandacht voor het spreken, de opstandige dichterstem.
De volgende cyclus ‘door knaagdieren gegeten’ baadt opnieuw in een crisissfeer van eenzaamheid, angst en verplettering, zodanig dat de voorbereiding tot een niets ontziende aanval
‘ik gooi de vogelnesten uit mijn tong
kleef snavels op mijn lippen
knijp de wolken tot paddestoelen
van heel veel megaton’ (26)
doodloopt in een visioen van vernietiging door de kosmos en de tijd:
‘de lucht begint op de deur te bonken
de nacht opent haar vizier
het is herfst rond mijn ogen
de wimpers vallen uit.’ (26)
Maar ook hier verschijnt, in het slotgedicht, het uitzicht op de verlossing. Opvallend is het bij herhaling aanraken van een christussymboliek, enigszins refererend aan de thematiek van de vorige cycli en aan de titel van de bundel, maar te vaag om werkelijk functioneel en relevant te zijn.
De grootste verdienste van deze gedichten ligt in de doorgedreven semantische verstrengeling, hun zwakte in de botsing tussen het opvallende en verwoede zoeken naar de originele zegging (met soms lofwaardige resultaten) en het toegeven aan vergeelde formuleringen als
doet mijn haven aan’ (25)
‘en dan die horde hengsten
die steigeren in mijn bloed’ (24)
De vierde cyclus handelt expliciet over de intieme verhouding tussen dichter en poëzie. In een erotische sfeer van tasten, van zachtheid en malsheid spreekt de dichter zijn hoop uit en zijn bereidheid tot eenwording met de partner:
‘overschaduw mij, woordprins
tot ligplaats voor je naam’ (34)
of ludieker:
voor dartelhonden speelterrein’ (33)
Tevens bevestigt hij (zoals later zal blijken slechts voorlopig) zijn geloof in de poëzie:
‘ik geloof in dit stamelen
De eenheid van inspiratie (op enkele te uitgesponnen gedichten na) levert hier een erg fijne reeks gedichten op. In zijn geheel genomen lijkt de laatste cyclus ‘posthume en prenatale gedichten’ mij het zwakst. Toch duiken, tussen anekdotische niemendalletjes als ‘ik ben het leger dankbaar’, ook enkele hoogtepunten op. Zo het gedicht
| |
| |
‘de jaren 50’, een terugblik vol heimwee op een onbewuste tijd, een zorgeloze jeugd die de dood niet bemerkte in het reisverhaal leven:
‘haastig scharrelden we vrienden bij elkaar
een harnas leek overbodig
en overijld kroop het zand
der wegen in onze huid (40-41)
Dylan Thomas' ‘Fern Hill’ is hier, qua zegging en ontroeringskracht, niet ver uit de buurt.
Nog belangrijker lijkt mij het ‘poëtisch testament’ op blz. 42, een inzicht, wel weer voorlopig waarschijnlijk, maar daarom niet minder treffend. Dit gedicht is een schaamteloos cirkelen rond de draagkracht, de onmacht en het onnut van (een?) poëtisch spreken:
‘in de schaduw van de woorden
schuilen de andere woorden
elke stilte is een zegezang
wanneer ik weerom koorddans
een verkeerd bestelde brief
want wat baat dit morrelen
aan het eigen hart?’ (42)
Voor mij is Messias gevraagd een heel leesbare bundel. Je vindt er heel wat goede verzen in, enkele uitstekende gedichten en zinvol gestructureerde cycli. Gi Mateusen hoeft zich m.i. over de wenselijkheid van zijn poëzie minder zorgen te maken dan vele collega's die zichzelf wellicht als onmisbaar beschouwen.
Gust Faes
|
|