het vers aan de thematiek van de roman grenst.’ (p. 4). Heeft hij gedacht op die manier de bezwaren van de kritiek te onderscheppen?
Naast het gebruik en misbruik van de poëzie is bij ons een andere vraag gerezen: is de auteur werkelijk geslaagd in zijn Villon-modernisering? Boni heeft hier een maatschappij opgebouwd die als het ware een repliek is van de onze: het gezag (clerus, gerecht e.d.) vertegenwoordigt het kapitalisme, daar waar de Coquille, d.i. de Parijse wereld met haar armoelijders, prostituées, pooiers en beroepsdieven, het middeleeuwse proletariaat uitmaken. Als schakel tussen beide werelden fungeren vooral advocaat Douriot (een soort deux et machina der Coquille die zich in alle standen thuisvoelt) en vooral dan Villon zelf. Als kind van een anonieme vader groeide hij op onder de galgen van Montcorbier, het Golgotha van Parijs, tot hij uit de zwarte armoede getild werd door Guillaume de Villon, abt van een Parijse benedictijnenabdij. Zijn beklimming van de ‘Jakobsladder der maatschappij’ (universitaire carrière, succes bij adellijke vrouwen e.d.) wordt echter gestuit door zijn provo-temperament. Vandaar dat zijn sociale feniks geregeld vergaat, maar door allerlei omstandigheden steeds weer uit zijn as verrijst (dit wordt in deel II van het boek verhaald). Constant in dit vagantenleven is de passie voor de poëzie: geleidelijk aan ontdekt Villon dat zijn revolutionaire betekenis ook en vooral op het vlak van de dichtkunst ligt.
Dit alles had stof kunnen leveren voor een boeiend boek dat qua toon en schrijftrant een kleine revolutie had kunnen betekenen in de historische romanproduktie van Vlaanderen. Toch heeft Boni's roman onze verwachtingen teleurgesteld. De voornaamste reden is wellicht deze: de auteur heeft geoordeeld dat een provoboek in provostijl geschreven moest worden. Dit was zijn goed recht, maar het stelde heel wat problemen waartegen hij niet opgewassen bleek te zijn. Weliswaar bereikte hij een hoge graad van directheid door Villon zelf aan het woord te laten; de dichter richt zich namelijk tot een Nederlandstalig publiek (zie p. 259) en vertelt zijn levensverhaal in een soort historisch presens. Maar terzelfder tijd ontsnapt Boni niet aan de gevaren van een dergelijke ik-verteller: vaak is de toon van het boek te wild-polemisch; alle krachttermen - en het zijn er aardig wat - worden ontkracht door de frequentie waarmee ze in het betoog opduiken, en Villons politieke en dichterlijke hervormingsidealen verliezen hun aantrekkelijkheid doordat ze overbelicht worden. Het boek lijdt sterk onder een gebrek aan beheersing: door de veelvuldige herhalingen is het uitgegroeid tot een kanjer die gerust wat gewicht aan