| |
| |
| |
De laatste ronde
Seks op de Waterhoek
Er verschijnt in Vlaanderen een weekblad (53 × 37 cm.) dat TELSTAR heet. Het nummer 73, geldig voor de week van 5 tot 11 september 1970 en in alle erkende en niet-erkende stalletjes te koop tegen de prijs van 8 fr., kondigt op de titelbladzijde over een hoogte van 26 cm. en de breedte van de hele pagina een artikel aan dat de Streuvels-bibliograaf moet interesseren. De rechterhelft van de aangeduide ruimte wordt ingenomen door de foto van een dame. De linkerhelft brengt het passende bijschrift. Op rode fond begint het in mineur in zwarte kapitalen van 7 millimeter hoog (ik wil de lezer niet met cicero's vermoeien): ONGEREMDE SEKS IS TROEF IN FILM, NAAR STREUVELS ROMAN, DIE IN 1927 ALS ‘ZEDELOOS’ WERD GEBRANDMERKT. Dat is de aanloop. Dan barst het los in hoofdletters van 2 centimeter: DE DUIVELSE CHARME VAN MIRA VAN DE WATERHOEK. (De dame op de foto illustreert dat.)
Het eigenlijke artikel vult de bladzijden 8 en 9. En kijk, de letterkast is nog niet helemaal leeg. Er zitten nog kapitalen van 3, 5 centimeter in voor de titel: DE SEKS-WESTERN VAN DE LAGE LANDEN. Een foto (30 × 16) van Lander en Mira. Een werkfoto van de opnamen te Berlare aan de Schelde. De Amsterdamse actrice Willeke van Ammelrooy als Mira. Nog Willeke/Mira: stormachtige liefde met oom Lander. Nog eens Lander en Mira: brandende passie. Voor de bladvulling nog twee keer deken Broeke en één keer Lander zonder Mira (waarom eigenlijk?).
Er is ook tekst, met tussentitels; in volgorde: Rauw Geweld - Heilige Huisjes - Verleidende Blik - Verhouding met Oom - ‘Haar Geweten is haar Lichaam’ - Gelooide Kop.
Eerst komt een resumé van het boek. Uit deze paar gegevens blijkt al dat ‘De Teleurgang van den Waterhoek’ hoewel geschreven in de jaren twintig, een op en top modern boek is. Alle elementen van een bestseller van vandaag zijn erin verwerkt en we mogen wel zeggen, op een pakkende wijze. (Ja, dat mag hij wel zeggen.) Dank zij seks en geweld zal de film ongetwijfeld een kasstuk worden. Wanneer de film volgend jaar in de zalen uitkomt zal het publiek tot zijn verbazing vaststellen dat de ouwe Stijn toch nog wat anders is dan die vervelende man met zijn bombast taaltje van wie ze zulke ellenlange landschapsbeschrijvingen moesten lezen in de school.
Volgt een beschrijving van de duivelse charme van Willeke van Ammelrooy,
| |
| |
wier taak het is in de film de ongebonden seks te beleven. De beschrijving resulteert in de vaststelling dat de cameraman niet uitgekeken raakt op de vele facetten van haar natuurlijk talent, en wat de vormgeving betreft die haar door de natuur werd toebedeeld. (Het is stilistisch niet fraai, maar wie zal daarom zeuren?)
Aan het slot krijgt ook deken Broeke nog zijn part in de beschrijving (hij is natuurlijk de Gelooide Kop van de tussentitel). De auteur is hier kennelijk minder in zijn element. Maar wie zou ook dààrom malen?
Ludo Simons
| |
‘Opgeruimd staat netjes’
hangt in een lijstje aan de muur
van een burgerlijk interieur
(kraakzindelijk keurig en eng)
waarin een baardige jongen
aan een tafel die men vroeger
pedant een bureau durfde noemen
met een schrijfmachine die pen
potlood ball-point en muze vervangt
een objectieve tekst schrijft
Nuttig te weten (als algemene ontwik-
vroeger hing in hetzelfde interieur
want bewoond door een eremijt
een vijftiger grijs van peinzen hoe hij
visionair de existentie met taal kon ver-
hetzelfde lijstje aan de muur
‘HIER VLOEKT MEN VOORTAAN
VAN TIENDUIZEND METAFOREN.’
Weshalve de grijsaard de moeilijke
beeldige kunst van het vloeken
literair taalmagisch aan één stuk door
zeven jaar heeft bedreven
nóg van geen ophouden weet.
Jaja, zoals je zegt: met dichters
weet men eigenlijk nooit.
| |
Chaplin, Dickens en Erasmus
Voor de 143ste jaarlijkse bijeenkomst van The Dickens-Fellowship ter herdenking van 's schrijvers geboortedag had men de gelukkige gedachte gehad als eregast uit te nodigen Charles Chaplin, de man wiens werk men immers zo vaak in veel opzichten aan dat van de grote schrijver verwant heeft genoemd.
Een recordaantal leden van the Fellow-ship, meer dan 300, waren op die 7de februari naar Londen gekomen om deze bijzondere gebeurtenis mee te maken. De president van The Dickens Fellow-ship, The Rt. Hon. The Earl Jowitt, verklaarde bijzonder verheugd te zijn Mr. Chaplin te mogen welkom heten en dankte hem dat hij de lange reis
| |
| |
van Corsier sur Vevey naar Londen had willen ondernemen om aan de uitnodiging van het bestuur gehoor te kunnen geven.
Ik heb mij afgevraagd, vervolgde de voorzitter, in welk opzicht een groot kunstenaar, onverschillig of zijn medium literatuur, muziek, beeldende kunst, toneel of film is, zich onderscheidt van ons gewone mensen. Allereerst, welke capaciteiten, welke hoedanigheden moet een groot kunstenaar de zijne kunnen noemen? Hij moet, zoals Dickens, beschikken over een onbegrensde vitaliteit; hij moet de techniek van zijn kunst volkomen beheersen; hij dient de gave van het observeren te bezitten, om dingen op te merken waaraan een gewoon mens voorbij gaat; hij moet beschikken over verbeeldingskracht en fantasie; maar hij moet bovenal belangstelling hebben voor zijn medemensen en voor de maatschappij waarin wij leven. Al deze dingen bezat Charles Dickens, en als ik mij de vraag stel wie van de huidige generatie van kunstenaars Dickens in al deze opzichten het dichtst nabijkomt, aarzel ik niet de naam van die andere Engelsman, die andere Charles te noemen, die van onze eregast van hedenavond.
Immers, Mr. Chaplin is zonder enige twijfel een meester in zijn vak, zijn vitaliteit en werkkracht zijn ongeëvenaard en zijn mensenkennis doet, dank zij zijn indringend observatievermogen, niet onder voor die der grootste psychologen. Elk van zijn films tenslotte toont ons zijn belangstelling voor de medemens en voor de maatschappij, waarin hij leeft. Ik twijfel niet of mensen met zorgen zullen, na het zien van een Chaplin-film, voor enige tijd althans, daarvan bevrijd zijn. Ik hoop tevens dat alle ‘die-hards’, na het zien van een Chaplin-film, iets van hun hardheid zullen zijn genezen, zoals ik ook hoop dat Chaplins kritiek op ‘modern times’ de jonge generatie ten goede zal komen.
Mr. Chaplin, ik ben blij het te kunnen zeggen, eindigde Earl Jowitt, is eeuwig jong, al mogen zijn haren dan wit zijn geworden. Zijn kunst is dat ook, en het is gemakkelijk te voorspellen dat zij dat zal blijven, klassiek als zij is. Dit maakt haar schepper onsterfelijk. Wij zijn er trots op een onsterfelijke in ons midden te hebben, juist nu wij hier zijn samengekomen om die andere immortal te gedenken.
Na de aankondiging door de toastmaster, en na langdurig en enthousiast door de aanwezigen te zijn begroet, een begroeting die kennelijk diepe indruk op hem had gemaakt, begon Chaplin (te bescheiden overigens) op te merken, dat hij tijdens het aanhoren van zoveel complimenten en eerbetuigingen had moeten denken aan het verhaal van die weduwe bij de begrafenis van haar echtgenoot, bij welke gelegenheid de overledene werd beschreven als een voorbeeldig echtgenoot en vader, waarop de weduwe zich nerveus tot haar zoontje had gewend met de woorden: ‘Son, I think we have come to the wrong funeral.’
Chaplin verklaarde zich een gelukkig mens te gevoelen, nu hij als gast te midden van de leden van The Dickens Fellowship mocht aanzitten aan het jaarlijks maal ter ere van de ook door hem zo geliefde en vereerde schrijver. Er is iemand, vervolgde hij, die ik van- | |
| |
avond graag onder de aanwezigen had gezien, de man namelijk die, lang geleden en zonder het zelf te weten, als eerste de belangstelling van een kleine Engelse jongen in literatuur heeft gewekt. Toen ik, als jongen van acht jaar, met ‘The Eight Lancashire Lads’, een jeugdig dansgroepje, in de Empire Music Hall in Glasgow voor het eerst moest optreden, zag ik vanaf de zijkant van het toneel een jong toneelspeler, Mr. Bransby Williams (zijn naam is sinds lang vergeten), in een solonummer verschillende bekende personen uit Dickens' werken uitbeelden.
Daar, verscholen staande in die vreemde romantische en mysterieuze wereld van schmink en coulissen, was dit voor mij een gebeurtenis die een onuitwisbare indruk op mij maakte, en tevens mijn eerste kennismaking met Dickens. Bovendien inspireerde het mij om na afloop in ons klein hotel te proberen zelf de oude man uit The Old Curiosity-Shop te gaan spelen, tot groot vermaak van mijn kornuiten en van Williams zelf. Zo werd een figuur van Dickens mijn eerste ‘rol’.
Chaplin vroeg zich hierna af hoe Dickens, als hij nu geleefd had, over deze tijd zou hebben gedacht. Hij meende dat Dickens deze tijd als te intellectualistisch zou hebben veroordeeld. Alleen in een zuivere balans tussen verstand en gevoel, aldus Chaplin, kan de wereld blijven voortbestaan en kan het leven, in deze nucleaire eeuw, een groot en glorieus avontuur zijn voor ons allen. Het was dit schone evenwicht tussen intellect en gevoel dat de ziel was van Dickens en de essentie van het werk dat hij de wereld schonk. Veel hebben zijn scheppingen bijgedragen tot de grootheid van Engelands literatuur en de grootheid van Engeland zelf.
To that greatness, besloot Chaplin, I do, with very sincere admiration and love, raise my glass to the undying memory of our beloved Charles Dickens.
Enige tijd geleden, men weet het, is aan Chaplin in Amsterdam, in bijzijn van koningin Juliana en prinses Beatrix, de Erasmusprijs uitgereikt. De prijsuitreiking geschiedde door prins Bernhard in diens kwaliteit van Regent van de stichting Praemium Erasmianum. De toespraak die de prins daarbij heeft gehouden, getuigt van een diep inzicht in Chaplins kunst en verdient meer bekendheid dan in de pers tot uitdrukking is gekomen.
Enige gedeelten ervan, uit het Engels vertaald, laten wij hier, met warme instemming volgen:
‘Mr. Chaplin,
Ik beschouw het als een groot voorrecht dat ik mag trachten in enkele woorden te zeggen wat Uw levenswerk heeft betekend voor miljoenen mensen. Ik voel echter tevens dat niet ik, die dit doe in mijn kwaliteit van regent van deze Stichting, U zou moeten toespreken, maar dat hier een dichter had moeten staan, iemand die U waarlijk had kunnen ontmoeten op het niveau van wat misschien het meest poëtische karakter is van dit tijdperk, Uw schepping: Charlie, de zwerver. Deze nu reeds klassieke figuur die ge iets gaaft van Don Quichotes roekeloosheid en tegelijk van de onschuld van Voltaires Candide.
Geen dichter zijnde, zou ik een psycholoog moeten wezen, die het karak- | |
| |
ter van uw Charlie-figuur kon analyseren, Charlie de verdediger van het recht om te leven van de nederigen, de armen, de verdrukten; Charlie met het genereuze hart, die ontelbaren, van alle leeftijden, standen en rassen en van welke intellectuele ontwikkeling ook, met zijn humor en zijn poëzie heeft gegrepen.
Ware ik een psycholoog, ik zou getracht hebben te ontleden hoe deze arme, eenzame en verlaten zwerver tegelijk zoveel menselijke waardigheid kon opbrengen; hoe het komt dat deze in een onhandig aanbieden van een enkele bloem aan een meisje ons meer kon ontroeren dan de aangrijpendste liefdesscènes op het toneel of op het filmdoek.
Hier is materiaal te over voor een psycholoog, - wat ik niet ben. Ik ben alleen maar een van de velen over de gehele wereld, die gegrepen werden door de man die gij schiep, die ons deed lachen en ons ontroerde, die ons deed meeleven in zijn kleine vreugden, zijn vele tegenslagen en zijn ontembare volharding. Ik ben alleen maar een van die zeer velen, die het gevoel hebben gekend van zeer dicht bij u te zijn. Het is in die geest dat ik tot u wil spreken, als een van hen die dankbaar zijn, dat zij bij het zien van uw Charlie-films met u de strijd van de kleine zwerver tegen de grote wereld konden meestrijden en zich door uw overwinningen getroost en gesterkt konden voelen.’
Zo is het inderdaad; wie eenmaal Chaplin voor zichzelf heeft ontdekt, raakt van deze kleine volharder niet meer los; door een tedere maar hechte band, die men als een persoonlijke vriendschap ervaart, blijft men zich aan hem verbonden gevoelen.
Het wezen van Chaplins kunst vindt zijn fundament in berusting, liefde en moed. Daarom zou hij naast een trooster ook een genezer kunnen zijn, een genezer van hard cynisme en bitter pessimisme: Chaplin, die in gedachten de mensheid omarmt, al zal hij bij die omarming wellicht over zijn schuitschoenen struikelen of zijn bolhoed verliezen. Maar zijn bamboestokje zal hij daarbij niet loslaten, dat sober symbool van onbreekbare veerkracht.
J. Brants
| |
Culturele integratie 2
Ik zit in Antwerpen te werken aan de voorbereiding van de Paul van Ostaijen-tentoonstelling die in december 1970 in het Gemeentemuseum in Den Haag wordt geopend. Telefoon. ‘Monsieur Simon?’ (Simon, zoals Pierre-Henri). Niet gewend op een s te kijken zeg ik (net uit Parijs terug en dus voor niets terugschrikkend): ‘Oui!’ ‘Ici le Musée de La Haye: ne quittez pas, je vous passé monsieur X.’
Oók op mijn erewoord.
Ludo Simons
| |
| |
| |
Kaars en bril voor wie zien wil
Hugo Brems schrijft in een overzicht van tijdschriften dat ik in een mijner refutaties van leerstellingen der literaire Nieuwe Orde, door niet geargumenteerde veralgemeningen en gebrek aan degelijke documentatie het kind met het badwater weggooi.
Het is niet onmogelijk dat Hugo Brems zich omtrent het onderwerp zelf dat ik behandel degelijker heeft gedocumenteerd dan ik, maar indien hij zich tot nu toe even intens als ik in scheppende en beschouwende letterkunde heeft verdiept, dan heeft hij, gezien ons leeftijdsverschil, lang niet de helft kunnen opdoen van de degelijke documentatie die mij over zijn tijdgenoten anders doet oordelen dan hij en waarom gooit hij dan zonder één enkel argument mijn kind met het badwater weg?
Wat deze tijdgenoten doen, de verhaalkunst van eeuwen afwijzen op grond ener zogenaamd wetenschappelijke ontdekking van de aard, de mogelijkheden en de beperktheid van het woord en het verhaal, die sedert het ontstaan van de schrijfkunst zo niet aan de lezers, dan ten allerminste aan alle schrijvers bekend zijn, is dàt niet het kind met het badwater weggooien?
Geen ter zake kundige verzet zich tegen de literaire evolutie die onvermijdelijk en noodzakelijk is, maar heeft die evolutie niet bewezen met welke futiele argumenten, waardeloos voor de volgende generatie, dit werd verantwoord en kan Hugo Brems dan nu nog niet zien wat er binnenkort met de zijne zal geschieden en waarom? Of meent hij dat de evolutie van heden af stilstaat?
Ik zet de reeks van mijn refutaties onverstoorbaar voort en dit met des te meer vertrouwen daar ik onlangs op één enkele dag twee stemmen hoorde die mij aankondigen dat ik er morgen alweer niet meer ouderwets mee zal uitzien, maar in de voorlinie staan, waar altijd mijn plaats is geweest.
De eerste stem is die van André Demedts in Periscoop, okt. '70:
‘De jongste romanliteratuur die nu opgang maakt voorspelt het ons met dwingende nadruk: we gaan terug naar het traditionele, afgeronde verhaal (...) Van waar komt die zekerheid? Uit twee vaststellingen die iedereen kan maken. De eerste is dat de menselijke ongedurigheid groter blijkt dan ooit en met een schaamteloze aanmatiging van het ene naar het andere uiterste overspringt; de tweede dat de nieuwe roman, de anti-roman en welke gemaniëreerde moderne roman ook, minder leesbaar, menselijk en boeiend is dan de zogeheten ouderwetse van de negentiende eeuw.’
De tweede stem is die van Prof. Dr. Marcel Janssens in Ons Erfdeel, Herfst 1970, blz. 110:
‘Daniel Robberechts’ boek (De grote schaamlippen) lijkt mij in dit opzicht (nl. van compromisloze eerlijkheid. G.W.) een exorcistisch ritueel. De duivel die hij bezweert heet: de leugen, het schone bedrog van de literatuur. Daarmee wordt de verzinnende, fingerende literatuur bedoeld, die niet toekomt aan de authenticiteit van de tekst of de schriftuur. Hij ontmaskert de manieren waarop een geschrift de werkelijkheid kan vervalsen
| |
| |
(blz. 52-55). Hij wil er angstvallig voor waken dat de argeloze lezer zich via een geschrift een vals beeld van het werkelijke leven zou vormen. Hij verkettert de schrijver die over een clochard schrijft en geen benul kan hebben van wat in zo'n man omgaat, omdat hij zelf geen clochard is. Ernest Claes fantaseert ‘schaamteloos en gewetenloos’ over een fluwijn om de eenvoudige reden dat hij zelf nooit fluwijn is geweest (blz. 177). Welnu, dit soort van exorcisme vind ik gewoon naast de kwestie. Een tekst over Floere het fluwijn waarmaken is voor mij precies van dezelfde orde (even moeilijk of gemakkelijk, even geloofwaardig of onwaarschijnlijk enz. enz.) als een tekst van Daniël Robberechts over het lichaam van Daniel Robberechts in Augustus 1966 (blz. 183-189) of over een weg van het dorp Everbeek (blz. 192-215) schriftuurlijk laten overkomen. Ik zie niet in waarom de laatste twee, die deel uitmaken van het dynamische kompromitterende schrijfproject, niet evenzeer gelogen zouden zijn (in de vulgaire pragmatische zin dan) als de eerste.’
Gerard Walschap
|
|