| |
| |
| |
Robin Hannelore / Wachten op de volgende editie
De kinderen zwijgen, ze maken wellicht hun huistaak en gluren bang naar mijn glazen oog dat in een glas water op de tafel staat. ‘Geen deugnietenstreken, want mijn oog ziet het,’ heb ik gezegd. In mijn oogholte onder het piratenlapje jeukt de duisternis, mijn zuster moet er straks zalf in strijken. Het geluid van verre vrachtwagens en de avondhitte borrelen onverdraaglijk door de barst in het trommelvlies van mijn rechteroor. Mijn linkeroor blijft toegespitst op de witte bakelieten stilte van de telefoon. Ik steek mijn hand in het geelrode licht van negen uur in juni. Het is reeds negen uur. Een halve vinger, geen vinger, een stijve vinger: het is niet zó belangrijk, de meeste mensen hebben vingers te veel en ze beseffen het niet. De meeste mensen hebben trouwens ook een oog en een oor te veel. De lakens onder mijn rug zijn klam, mijn haar is vochtig, er parelt zweet op mijn voorhoofd. Eigenlijk heb ik de telefoon niet nodig: zij en ik, tussen ons is er telepathie. We hebben het eens opgeschreven. Reg (dat ben ik): om tien uur werd je wakker, stond je op; om elf uur reed je weg, inkopen doen, vermoed ik; om één uur ging je eten, er was ruzie, waarschijnlijk met je man; vanaf drie uur heb je gerust, langs het bos, nabij het water, je hebt lang aan mij gedacht; om acht uur ben je bij je moeder geweest, je hebt lang en heftig gepraat; om twaalf uur ging je slapen, er was ruzie met je man. (Het sloot als een bus, met deze restrictie: 's middags had ze gekrakeeld met haar zoontje.) An: je stond op om negen uur, je had weer ondraaglijke pijn in je buik, je roosterde twee sneetjes brood, maar je at niet, je wilde me opbellen, maar je durfde niet, je hebt op je bed gelegen tot in de vooravond, toen ging je eten in het Chinese restaurant; je bent naar een film gaan kijken, iets sentimenteels; thuis heb je veel gedronken, je hebt de hele nacht gelezen en gedronken. (Ook dat klopte bijna: ik had in een bar zitten praten en drinken.)
Je hoeft alleen maar zéér intens na te denken, dan komen er beelden, vage en heldere; wat je niet mogelijk lijkt, elimineer je. An heeft net Erik naar bed gebracht, ze staat voor het raam, ze kijkt naar de
| |
| |
zon die als een rijpe vrucht aan een immense boom hangt, ze hoort geërgerd hoe de familie Forsythe kibbelt, roddelt terwijl haar man zich in zijn zetel af en toe rekt kreunend van kijkgenot, ze staat handenwringend te wachten op een bevlieging van moed of overmoed, de lafheid is verleidelijk, de gemakzucht en de geveinsde onwetendheid liggen voor de hand, de afschuw kruipt telkens op uit de herinnering aan stank en afzichtelijkheid, maar elke stap kan onherroepelijk zijn, elk woord kan het noodlot als een schreeuwerig gekleurd valscherm doen openbollen. Waarom was het weder vandaag zo prachtig? Waarom rook het zo lekker naar de geheimen van gras en bomen? Waarom hadden ze vandaag hun afspraak in plaats van 's woensdags zoals altijd? Waarom waren ze niet verder gereden, verder dan dat onnozele bos waar de koekoek riep en waar bijna elke dennekruin zwart zag van de oude eksternesten? Waarom waren ze door dat oude bos gelopen, door die strook donkergoen kreupelhout gekropen, tot ze almeteen in de heerlijke zachtgroene openheid van een lariksenbos terechtkwamen? Waarom hadden ze hun leger gemaakt in de geelgroene zachtheid van het dichte lange gras? (Ze hadden zich gans naakt en zonder de futiele remmingen van anders in elkaar gestort en tweemaal in volkomen harmonie een hoogtepunt bereikt, zodat ze na korte tijd één konden worden met de rust, de vrede en het geluk van zon en groen en blauw en vogels.) Waarom? In mijn leven heeft alles altijd waarom geheten, en ik kwam nooit verder dan tot het kinderachtige antwoord daarom. Waarom moest ik voor die idiote rekruten in Brakel demonstreren wat een granaat is en hoe ze die moeten gooien? Waarom moest het juist een granaat zijn met een kleine (notabene) fabrikatiefout? Waarom moest die granaat in mijn hand exploderen? Waarom moest ik die explosie overleven? Waarom heb ik An niet vóór haar huwelijk leren kennen? Waarom? Het is halftien. De wijzers van mijn horloge beginnen
reeds lichtjes te fluoresceren. De voordeur wordt geopend. Ik hoor de hakjes van mijn zuster in de hall.
An loopt door de huiskamer, ze ontwijkt de luie begeerte van haar man. Alle veerkracht is uit haar geweken. Nu moet ze iets zeggen, een beslissing nemen, maar dat kan ze ook doen door gewoon te zwijgen. Een compromis ligt er in de uitvlucht: ‘Mijn kousen zijn kapot, ik ga er nieuwe kopen, ik ben aanstonds terug, ik breng sigaretten mee.’ Dan gaat ze naar de telefooncel op het dorpsplein, ze telefoneert en zegt: ‘Ik kan het niet, Reg. Ik hou teveel van Erik, ik ben te bang voor wat de mensen zullen zeggen. Ik ben ook bang voor hem, hij slaat me bont en blauw. En wat zouden we doen, hoe zouden we behoorlijk
| |
| |
kunnen leven? Ik zou werk moeten zoeken, je steungeld is te luttel. Welk werk? Ik kan zo weinig, je weet het.’
An moest pissen. Ze is altijd bang voor voyeurs en ander ongedierte, maar deze namiddag voelde ze zich Eva in het paradijs. Het was daar té veilig, té zalig; de lucht was elke meter de geur van een andere bloem, van een andere vrucht. Ik zag haar volledige schoonheid, hoe die versmolt met de schone volledigheid van het groen en het blauw, en ik dacht: nu zet ik de tijd stil, als ik wil is dit ogenblik eeuwig, is deze situatie de eeuwigheid. Een duizelingwekkende overmoed vulde mijn borst, ik kneep mijn ogen dicht, ik voelde het bloed weldadig door mijn voorhoofd suizen. Toen ze gilde, was ze reeds bij me, huiverend huilend, iets stotterend. Verbijsterd sprong ik op, er moest iets ergs gebeurd zijn: iets was daar, iemand sloop daar rond. ‘Stond er iemand, An?’
Ze stortte zich op haar klederen, begon die hijgend aan te trekken. Haar paniek maakte zich ook van mij meester. Naakt kan men moeilijk aan iets of iemand het hoofd bieden. In een stel en een sprong had ik mijn ondergoed, mijn linnen broek, mijn truitje, mijn sandalen aan. ‘Was er iemand?’
Nu eerst zag ik hoe bleek haar gelaat was, hoe haar ogen uitpuilden.
‘Wat heb je gezien?’
Beneden gaat de deur van de huiskamer open. Mijn zuster trommelt haar kroost op voor de kruisjes en de nachtzoenen. De horde stommelt de trap op. Mijn horloge is een akelige glimworm. Het is tien uur. Gelukkig dat die schone schoonbroer van me bij de nachtploeg van de fabriek is ingedeeld deze week, een zotte elektricien is alleen te verdragen als hij slaapt of als hij de deur uit is. Eigenlijk is mijn zuster er veel erger aan toe dan ik: ze moet zich dag in dag uit onderwerpen aan de idiote en dierlijke kloterijen van die bok, ze moet voor haar kinderen zorgen, ze moet voor mij zorgen, ze moet alles en mag niets. Dat ze niets durft, is nog één van die waaroms in mijn leven. Waarom moest mijn vader tijdens de oorlog een duitsgezinde flamingant zijn? Waarom werd hij terdoodveroordeeld? Waarom vluchtte hij om dienst te nemen bij het vreemdelingenlegioen? Waarom liet hij moeder met twee onmondige kinderen in de steek? Waarom was moeder verplicht van 's morgens tot 's avonds schoonmaakster te zijn in dit en dat bedrijf? Waarom werden wij aan ons lot overgelaten? Waarom liet mijn zuster zich beetnemen door een individuutje zonder scrupules? Waarom bleef ze zich almaardoor fataler rondwentelen in dat web van haar noodlot omdat ze niet wilde dat eerst
| |
| |
haar kind en toen haar twee kinderen en dan haar drie kinderen en vervolgens haar vier kinderen en binnenkort haar vijf kinderen vaderloos zouden en zullen opgroeien? Waarom is de maatschappij zo onrechtvaardig? Waarom geeft het leven alleen maar geluk aan wie ervoor geboren is of aan wie de moed kan opbrengen er alles voor kapot te slaan?
‘Er ligt iemand, Reg. We moeten hier weg!’ Haar rok hing scheef; ze had haar truitje averechts aangetrokken, het zat gek flodderig op haar rug.
‘Er làg iemand, zeker?’
‘Ze ligt er zo vreemd. O Reg, ik denk dat ze dood is!’
Met zware gevoelloze benen volgde ik het spoor dat haar vlucht in het lange gras had nagelaten. Geruisloos als fluweel plooiden de takken. En toen snokte de ontzetting door mijn lichaam: op een kleine open plek, half in de schelle zon en half in de pompeuze schaduwen, lag een meisje op haar buik, met gespreide ledematen. Ze droeg een blauwe plooienrok en een zalmkleurige bloeze, haar lange blonde haren klitten piekerig op haar onnatuurlijk verwrongen schouders.
‘Hee, zeg, wat lig jij hier te doen?’ vroeg ik met versmoorde stem in een wanhoopspoging om het noodlot te bezweren.
‘Ze is dood. Zie je dat niet?’ huiverde An achter mijn rug.
Behoedzaam schreed ik voort. Op veilige afstand knielde ik. Ik zag vliegen en mieren, het gelaat zag er zwart van. En toen werd ik de stank gewaar, akelig.
‘Ruik je niet dat ze dood is?’ klappertandde An.
‘Er zijn geen sporen in het gras,’ zei ik rondkijkend, ‘het gras is weer rechtgekomen.’
Wat verder begonnen enkele eksters geëxalteerd tegen elkaar te krijsen.
‘We moeten hier weg, Reg! Kom.’
‘We moeten de rijkswacht verwittigen.’
‘Ben je gek? Fotografen, kranten, ondervragingen, assisenhof...’
‘Als we niets zeggen, ligt dat meisje hier over tien jaar nog.’
‘We zeggen niets, we weten niets, we zijn hier niet geweest.’
Als een robot volgde ik haar tussen de lariksen, door het kreupelhout. Ik wist dat An gelijk had, vrouwen zien de dingen verbluffend snel en helder, hun beslissingen zijn genomen vooraleer verstand, geweten, gevoelens en andere filters van de mens in werking kunnen treden. Een man moet altijd eerst met zijn trots kampen, met zijn neigingen om ondanks alles dapper, rechtvaardig, consequent te zijn. Ik wist dat ik voortaan mezelf zou verachten, dat deze lafheid onherroepelijk zou
| |
| |
zijn.
Ik kan anoniem telefoneren, dacht ik, of schrijven.
‘Je kan telefoneren,’ zei ze, toen we door het oude bos liepen, ‘maar dat is zéér gevaarlijk. Dan verdenken ze je, sporen je op. Dat zou nog véél erger zijn.’
In haar wagen was het verstikkend heet. Bij het vertrekken blokkeerde ze tweemaal de motor, ik moest de handrem afduwen.
Er wordt gebeld. Mijn zuster roffelt de trap af. Ze laat moeder binnen. Het is bijna halfelf. Als moeder het nu maar niet in haar hoofd krijgt om met mij wat te praten. Ze denkt dat haar voortdurende uithuizigheid mij ongelukkig maakt. In vlagen van wroeging en moederlijke vertedering koopt ze dan snoepjes en andere kinderachtigheden voor mij. En andere keren ben ik gewoon maar haar klaagmuur, of misschien wel zoiets als haar moeder: dan stort ze haar oud hart bij me uit, vraagt ze om raad en bedelt haar hele houding liefkozingen en opbeurende woorden af. Onder mij hoor ik het verplaatsen van pannen en borden. De telefoon blijft stom, de draad is een dode zenuw.
We stopten voor een oud boerencafé. ‘Ik kots als ik bier zie’, zei ik.
An trok haar truitje terug uit en aan. Een gemeentearbeider gaapte ons schaamteloos aan. Ze maneuvreerde met de achteruitkijkspiegel, haar opschik was in een oogwenk zoals het hoorde. ‘We drinken koffie’, zei ze.
Een oude vent met een snor bracht ons de gevraagde koffie, hij had vieze traanklontertjes in zijn ooghoeken en snufte ergerlijk. ‘Het is twintig frank’, zei hij naast zijn neus weg. An betaalde. ‘Is hier de laatste tijd een verdwijning gesignaleerd, mijnheer?’ vroeg ze lief.
‘Een verdwijning van wat?’
‘Is hier niets gestolen?’ haastte ik me.
‘Neen,’ zei de man, ‘bij mijn weten niet. Of ja, maar dat is lang geleden. Er heerst hier nogal veel welstand onder de mensen, dan stelen ze niet.’
‘Wordt hier geen meisje vermist?’ vervolgde An onverstoord.
‘Negen jaar geleden, ja toen,’ zei de man, ‘toen is Linda van de secretaris ervandoor getrokken met een Algerijn die op de plastiekfabriek werkte. En Tadea van de paardenkoopman is ook een week weggeweest. Dat was ook normaal. Tadea kon niet verdragen dat Marie-Louise van de bakker met haar vader kwam vrijen, toen haar moeder nog maar drie weken dood was. Achteraf is dat allemaal bijgelegd. Ik zeg altijd: ze moeten het maar bijleggen, daar hebben we een mond en handen voor gekregen. Ik heb in mijn leven nooit met iemand ruzie
| |
| |
gehad, tenzij met lastige klanten soms, die zet ik aan de deur. Ieder is baas in zijn eigen kot, zeg ik altijd.’
Om verdere vertrouwelijkheden van deze kletsoom te vermijden, vroeg ik An: ‘Wat ga je vanavond doen?’
De ouwe slofte weg, hij haakte het kooitje met de kanarievogel van de muur naast een of ander onleesbaar vergeeld reglement en verdween ermee achter de tapkast.
‘Wat jij vroeg heeft ons gecompromitteerd’, zei ik verwijtend. ‘Als die vent ooit over de ontdekking van dat meisje hoort, dan herinnert hij zich ons vast en zeker.’ De koffie kon best nog van gestookte eikels zijn, hij smaakte afschuwelijk bitter. De braakneigingen bezorgden me kippevel. Over een maand ben ik deze narigheid alweer vergeten, dacht ik hardnekkig, over een maand lach ik erom. Maar dit oude truukje om mezelf gerust te stellen leverde geen resultaat op ditmaal. Ik zag hoe de schichtigheid rondtrok in het gelaat van An, ik zag hoe de paniek maar niet tot rust wilde komen in haar borst.
Er wordt geklopt op de deur van mijn kamer. ‘Ja’, zucht ik.
Mijn zuster duwt de deur open. ‘Moet ik je oog zalven, Reg?’
‘Neen, het gaat zo ook wel.’
Ze komt op het voeteneinde van het bed zitten. Het is kwart vóór elf. Het zwakke lichtschijnsel van de overloop valt op haar dikke buik.
‘Het is zwoel hier’, zegt ze. ‘Waarom kom je niet naar de televisie kijken?’
‘Zal dit je laatste kind zijn, Leen?’
‘Ik hoop het, hij zegt van wèl.’
‘Dat zei hij de vorige keer ook, én de keer dààrvoor. Hij is zot, dat zie jij zo goed als ik en als moeder.’
‘En dàn?’
Ik moet zwijgen, ik weet dat ze gelijk heeft. Waarom kwel ik haar? Het huwelijk is wellicht de mooiste verworvenheid van de mens op het dier, maar anderzijds is het in vele gevallen de kwalijkste droom van de mens, de naarste nachtmerrie, de walgelijkste onrechtvaardigheid. Het huwelijk schenkt immers ook rechten aan onverlaten, en bedelft gewoonlijk de redelijkste van de twee onder plichten. (Leen klopt me op de knie. Ze staat op en verdwijnt onhoorbaar.) Neem nu bijvoorbeeld An: haar man is de helft van de tijd dronken, hij heeft ten minste twee verhoudingen, en om bij haar zoontje te kunnen blijven - om het kind de illuzie van een gelukkige thuis te schenken - is ze gedwongen haar mond te houden en zich te onderwerpen aan de kuren van wat door de volksmond zo argeloos wederhelft genoemd
| |
| |
wordt. En dat ik mijn smoel moet houden, is nog wel het ergste: hier thuis moet ik zwijgen of weggaan, met An mag ik voor het oog van de wereld en voor haar kind niets te maken hebben. Maar nu is er iets gebeurd, iets dat aan alle halfslachtigheden in mijn leven een einde zal maken, nu valt de beslissing.
‘We gaan het gewoon aangeven’, zei ik. ‘En als het dan publiek wordt wat wij daar verrichtten, dan zij het maar zo. Vroeg of laat moeten wij toch eens door de zure appel bijten.’
‘Hij slaat me dood.’
‘Hij zal er de kans niet voor krijgen.’
‘En Erik dan? Als ik wegga, ben ik Erik kwijt.’
‘Misschien. Misschien heeft hij wel zo veel hart dat hij Erik aan jou laat. Je moet dat risico durven nemen.’
‘Jij hebt gemakkelijk praten. Hoe ga jij je brood verdienen?’
‘Dat zijn mijn zorgen. Ik ben niet zó invalide.’
Er kwamen twee mannen in vuile lichtblauwe overals binnen, kasseileggers klaarblijkelijk. Ze gingen zitten, namen een bierviltje in de hand en begonnen ermee te spelen. De vent met zijn snor riep schor: ‘Twee pinten?’ De mannen knikten en keken dan nieuwsgierig naar ons. Algauw daalden hun ogen af naar Ans benen. Gelijktijdig stonden wij op. Een geurige lauwte sloeg ons buiten in het gezicht.
Moeder duwt de deur open. Ik schrik op en kijk naar mijn horloge: het is bijna halftwaalf. Er wordt een zakje pralines tegen mijn hoofd gelegd en een hand strijkt door mijn haar.
‘Ging het vandaag, Reg?’
‘Ik heb in de bossen gezeten, het was heerlijk.’
‘Waarom kruip je niet tussen de lakens?’
‘Ik voel me lekker zó. Een zware dag gehad?’
‘Dat ging nogal. Slaapwel.’
Moeder verdwijnt op dezelfde geruisloze wijze als altijd. Vreemd toch hoe stil sommige mensen kunnen zijn in hun gaan en staan. Zou het iets met wijsheid en bedachtzaamheid te maken hebben? Of is het gewoon onderworpenheid aan de situaties, slaafsheid in het oog van de vijandige omwereld? Sedert mijn ongeluk ben ik ook veel stiller geworden, bang voor elke vorm van geluid. Waarom telefoneert An niet? Het is halftwaalf. Haar man is thuis gebleven, hij ligt weer één van die afschuwelijk schunnige romannetjes te lezen om zich op te winden. Hij drinkt whisky en vraagt of ze een strip-teasenummertje wil opvoeren. Met klamme handen tast zij haar besluiteloosheid af. ‘Als we nu geen beslissing nemen, komt het er nooit van, An. Dan
| |
| |
zijn we gedoemd om heel ons leven achter hoeken en kanten verstoppertje te spelen.’
‘Ik kan het niet zo meteen zeggen, ik moet erover nadenken, Reg.’
Ik lachte schamper. ‘De wereld gaat kapot aan overwegingen. Iedereen wil altijd maar nadenken, er eens een nachtje over slapen, de kansen wikken en wegen. Nadenken is het oneerlijkste dat er bestaat: het betekent dat ook het slechte en gewiekste in aanmerking genomen worden, het wil bijna steeds zeggen dat de kansen van de minste moeite er het best voorstaan, waar of niet?’
‘Men kan ook de keuze hebben tussen alternatieven die beide iets goeds én iets slechts in zich dragen. Voor jou is het natuurlijk allemaal voor de hand liggend eenvoudig: je bent niet gehuwd, hebt geen kind, je zuster is je misschien graag kwijt, én...’
‘Ik ben gehandicapt. Wou je dat zeggen? Je vergeet dat ik van je hou, en dat ik nooit zou kunnen verdragen dat je ongelukkig wordt.’
An stopte in een acaciadreefje even buiten de stad. Haar lippen hadden een blauwachtige schijn, en het wit van haar ogen zat vol koortsachtige adertjes.
‘Je moet vanavond een beslissing nemen, An. Je telefoneert maar, en dan telefoneer ik naar de rijkswacht. Vooraleer alles dan publiek wordt, heb je nog vierentwintig uur tijd.’
‘En als ik niet telefoneer?’
‘Dan neem je ook een beslissing: dan zwijgen we erover.’
‘En dan?’
‘Dan geloof ik dat we aan alles tussen ons maar een einde moeten maken. Dan heeft het geen zin meer dat ik nog langer blijf hopen.’
‘Dan is dit het afscheid?’
‘Vroeg of laat moet het dan toch tot een afscheid komen. Ik ben niet van plan om mijn leven te vergooien aan een eeuwige verhouding met een gehuwde vrouw.’
‘Erik blijft niet eeuwig een kind.’
‘Maar toch lang genoeg om onze liefde uitzichtloos te maken.’
Ze huilde toen ze wegreed. Ik wist dat ik wreed was, gekwelde mensen kunnen geweldig wreed zijn. En toch was er een triomfantelijk gevoel in mij, ik wist dat ze zou telefoneren vóór negen uur, zeker vóór tien uur.
Het is vijf voor twaalf, bijna middernacht. An wordt getormenteerd door haar man die absoluut wat wil, hij geeft niet af, het is zijn recht. Ze springt uit bed en gaat naar beneden, ze staat huiverend bij de telefoon, ze weet dat ik lig te wachten. Eigenlijk ben ik laf, ik heb
| |
| |
mijn eigen angst en besluiteloosheid in haar handen gestopt. Ik had even goed alles op mij kunnen nemen: gewoon naar de rijkswacht gaan en zeggen wat ik op één van mijn wandelingen door de bossen ontdekt had. Ik kan het ook nu nog. Dan heeft An er niets mee te maken, dan krijg ik de rompslomp die ik nu voor ons beiden zoek. Ik heb chantage gepleegd op het liefste wezen dat ik ooit leerde kennen, ik ben een egoïst. Ik hou van je, An, ik deed het omdat ik zo veel van je hou.
Als een robot neem ik het telefoontoestel en zet het op mijn borst, mijn wijsvinger kent het nummer van buiten. In mijn oor dringen de grijswitte streepjes van de zoemtonen binnen. Drie, vier, vijf, zes, zeven... ‘Hallo?’ zegt eensklaps een platte mannenstem.
‘Spreek ik met Adolf Hitler?’ zeg ik met de stem van een virago.
‘Neen, u spreekt met... Verdomme smeerlap!’
Grinnikend verbreek ik de verbinding. Nu weet An dat ik gepoogd heb haar te bereiken, dat ik nog steeds lig te wachten, dat ik aldoor aan haar denk. In mijn hoofd knispert er iets, de ragfijne draadjes van het bewustzijn die afknappen.
Ik word wakker als er aan de voordeur gebeld wordt. Het is tien na zes. Die paljas heeft natuurlijk de huissleutel weer vergeten. Leen stormt reeds de trap af, bereid om zestien uur als een slavin haar huismoederlijke plichten te vervullen. Ik richt me moeizaam op. De zon hangt afschuwelijk wit boven de huizen. De vogels bekvechten in het heetste van de strijd om hun dagelijks brood. Ik verdring de beelden van gister, ik wil er niet meer aan denken: gister was een doodgewone, nietszeggende dag; in mijn dagboek zal ik schrijven: Ik heb koorts gehad, ik heb veel te veel gerookt, ik ben bang voor zulke dagen.
An is ook in slaap gevallen, op de sofa in de huiskamer. Nog twee uur is ze gelukkig, dan begint de zotte orkestmeester die wij maatschappij noemen weer met zijn armen te slaan.
Als een ledenpop sukkel ik naar beneden. Mijn krant ligt op de paraplubak. De Fransen kunnen alweer naar de stembussen, die lui laten dolgraag met hun voeten spelen. Er is een Miss Universe gekozen, het kind heeft billen als een voetballer. Lijk van vermist schoolmeisje uit Antwerpen ontdekt te Viersel. Mijn bloed staat stil, strobbelt in mijn borst. Dat kan niet! Zou An...? Vijf schreden en ik ben terug boven. Mijn handen sidderen. Bij het ter perse gaan bereikte ons het tragische nieuws dat het reeds in ontbinding verkerende lichaam van het schoolmeisje Marianne Bellens ontdekt werd in de bossen nabij het dorp Viersel. Marianne Bellens verdween spoorloos op 30 mei ll., toen ze op weg van de school naar huis afscheid had genomen van
| |
| |
haar twee vriendinnen. Alles wijst erop dat het meisje een gewelddadige dood is gestorven. Twee jonge spijbelaars op zoek naar vogelnesten verwittigden gisternamiddag de veldwachter van Viersel van hun akelige vondst. Uit betrouwbare bron vernamen we ook dat er een ernstig spoor gevolgd wordt. De uitbater van de herberg De Wielewaal te Viersel kon een nauwkeurige beschrijving geven van een man en een vrouw die zich in zijn gelegenheid gister nog zeer verdacht gedroegen. Het paar verplaatste zich met een rode Renault. Nadere gegevens vindt u in onze volgende editie.
Ik laat me ruggelings op het bed vallen. Het heeft geen zin na te denken, het heeft geen zin beslissingen te nemen: het lot regelt alles, dirigeert iedereen. Wij kunnen, ik kan niets doen dan wachten, afwachten. Het heeft geen zin iemands leven te vergallen met dilemma's. En het wààrom? Ach dààrom.
|
|