| |
| |
| |
Boekbesprekingen
De poëzie anno 1969?
Voor de 5de maal publiceert het Davidsfonds zijn jaarlijkse bloemlezing uit gedichten van het voorbije jaar. ‘Een keuze uit de tijdschriften’ noemen Jos de Haes en Hubert van Herreweghen hun verzameling.
Dat deze beide heren toevallig ook redacteurs zijn van Dietsche Warande en Belfort mag ons niet a priori gunstig stemmen, evenmin als het onbetwistbare feit, dat het hier een bijzonder verdienstelijk initiatief betreft. Verdienstelijk vooral, omdat de uitgave verspreid wordt in een fonds dat een bij uitstek ruim en gevarieerd publiek bereikt, een publiek bovendien dat veelal niet tot de normale lezerskring van poëzie behoort.
Een keuze dus, van dichters en gedichten uit de tijdschriften.
Er werden 38 gedichten opgenomen van 35 dichters. Dat lijkt wel een billijk aantal, dat er niet toe strekt één of enkele dichters te overbelichten. Van niemand werden meer dan twee gedichten opgenomen. Anders is de conclusie wanneer wij ons de moeite getroosten na te gaan uit welke tijdschriften de keuze werd gedaan. Hierna volgt een volledige lijst met telkens het aantal gedichten: Dietsche Warande en Belfort (11), Kentering (8), Nieuw Vlaams Tijdschrift (5), Raster (4), Nieuwe Stemmen (3), Raam (2), Maatstaf (2), Hollands Maandblad (1), Tirade (1), Proeve (1). Die lijst met de bijhorende frequenties geeft ongetwijfeld een juist beeld van de tijdschriftenlectuur van de samenstellers, minder nochtans van de poëziepublikatie in het jaar 1969. Om te beginnen geloven wij, met alle eerbied voor dit eigenste blad, niet dat het zo representatief is, dat het op zichzelf voor bijna een derde van het ‘poëtisch panorama’ kan instaan. Een andere vaststelling is, dat bij de tien geëxcerpeerde bladen maar één werkelijk jongerentijdschrift is (Proeve), waaruit bovendien slechts één gedicht gekozen werd. Waarom ook niet geput bijv. uit Argo, Heibel, Impuls 68, Kreatief, Morgen, Nordlitt, Revolver, Ruimten, Yang, Zenit 74 e.a.? Als er in de Vlaamse literatuur iets bloeit, dan zijn het zeker toch wel de jongerentijdschriften. Waarom werd de ultra-experimentele tendens van De Tafelronde en Labris verwaarloosd? Hoe is het te verklaren dat de bloeiende ‘underground’-poëzie niet aan bod komt, dat het nieuw realisme dat de Nederlandse publikaties overheerst, nauwelijks uit de verf komt? Men kan zo doorgaan en de vraag stellen naar de reden van aanwezigheid van sommige dichters, die
| |
| |
in 1969 vrijwel niet publiceerden, of de afwezigheid van anderen, die een werkelijke aanwezigheidspolitiek voerden. Hiermee wordt niet bedoeld dat een dergelijke bloemlezing een statistisch juiste weergave zou moeten zijn van wat in het betrokken jaar gepubliceerd werd. Maar wij vragen ons wel af wat de bedoeling is van uitgevers en samenstellers: presenteren wat representatief is, of aanbieden wat zij goed en mooi vonden. Enkel in het laatste geval is de uitgave geslaagd. De Haes en Van Herreweghen hebben immers nogmaals bewezen dat zij gevoel en smaak hebben voor waardevolle poëzie. Dat zij de lezer een alleszins gave en zeer genietbare keuze aanbieden, is een verdienste, die heel wat van het hierboven gezegde vermag te compenseren.
Hugo Brems
| |
Telefoontje met Barbarber
Het spel ‘telefoontje’ bestaat erin dat één van de spelers een mededeling of verhaaltje doorgeeft aan een tweede, deze aan een derde, enzovoort. De laatste persoon in deze fluisterketen vertelt het verhaal zoals hij het ontving. Verrassende afwijkingen van het oorspronkelijke verhaal dat nummer één op zijn beurt vertelt, zijn gewaarborgd.
De dichter-romancier J. Bernlef, de journalist Carl Olof Bernhardson en de cineast Bob Langestraat speelden eigenlijk niet het spel ‘telefoontje’ bij de samenstelling van hun Barbarberboek De pyromaan (uitgegeven bij Em. Querido), maar de compositie van hun boek vertoont er toch wel gelijkenis mee. Elk op zijn manier brengen zij het relaas van een geval van pyromanie dat de Zweedse stad Karlstad in opschudding bracht tussen 20 augustus en eind september 1959. Bernlef schreef de meest romanachtige, d.w.z. als fictie gemonteerde versie. En toch nam hij het standpunt in van iemand die de gebeurtenissen van dag tot dag op de voet volgt en dus helemaal niets vrij fingeren kan. Bernlef spéélt als verteller de onwetende, hij constateert gewoon, leeft mee met de bevolking van uur tot uur; zijn vertelling lost de rechtlijnig aflopende, soms dagen stokkende, dan plots versnellende actie van geen vin. Binnen de Bernlef-tekst zitten verscheidene journalistieke of ambtelijke documenten, bijv. een krantenverslag, het rapport van de pyromanie-expert Stellan Cleve, een gesprek uit 1966 met een zekere Bo Malmberg (een toevallig verdachte van destijds), een ingezonden brief uit een krant en ander materiaal meer. Een paar fragmentjes uit de lange montagestrook buiten beschouwing gelaten, volgt Bernlef strikt de chronologisch-journalistieke draad. Wie zijn relaas het eerst leest (de lezer van dit Barbarberboek kan immers vrij de orde van zijn lectuur bepalen), zal er meer door geboeid zijn dan door de andere twee. Uiteraard, zal men zeggen, omdat men daar voor het eerst deze sensationele geschiedenis met de speurtocht naar de dader en ten slotte de bekendmaking van diens identiteit te horen krijgt;
| |
| |
maar vooral omdat Bernlef zo handig zijn rol van speurende en gissende journalist speelt, tot en met de aanhouding van de pyromaan.
In de versie van de journalist C.O. Bernhardson is het vertellersstandpunt helemaal omgeslagen. Deze verslaggever wéét, want hij reconstrueert a posteriori. Bovendien monteert hij ook gevarieerde informaties vanuit verschillende gezichtspunten. Hij verschuift bij voorbeeld bij momenten het vertellersstandpunt naar de pyromaan Lennart Nordlund zelf, die wij dan aan het werk zien. Volgens de afspraak kon Bernlef dit spelletje nu net niet spelen. Zijn vertelhouding is enkelvoudiger; hij kent slechts één gezichtspunt, het mee-belevende, het gissende, dat hij bij gelegenheid toetst aan dat van andere journalisten die, eveneens mediis in rebus, ook nog niet weten. De vertelhouding bij Bernhardson is complexer. Hij kan de identiteit van de pyromaan meteen reveleren, in diens verleden graven en de groei van die vreemde afwijking uit zijn psyche, opvoeding en omgeving verhelderen. Aan het telefoontje-spel herinneren wel sommige elementen die in de montage van Bernhardson terugkeren: de ingezonden brief en de lange brief van de pyromaan zelf aan de expert Stellan Cleve. Bernhardsons relaas, dat a posteriori interpreteert, blijft nochtans over het algemeen veel droger en nuchterder dan de ‘fictie’ van Bernlef.
Bij Bob Langestraat, die het verhaal ten derden male vertelt in de vorm van een filmscenario - alle goeie telefoontjes bestaan uit drie - gaat de interpreterende verwerking van de materie nog verder. Dit scenario werd opgebouwd vanuit de gezichtshoek van Lennart Nordlund, maar gesuperviseerd door Bob Langestraat. In bepaalde shots wordt nog meer van zijn innerlijk gesuggereerd dan bij Bernhardson het geval was. Het filmrijm met het meisje wijst op frustraties en evasie-behoeften die de gestoorde jongeman naar de pyromanie dreven. Bernhardson raakte ook het probleem van de onaangepaste jeugd aan; Langestraat verlengde dit gegeven in een ronduit psychologisch en sociaal ‘duidende’ versie. Zijn commentariërend standpunt laat ook meer ironische speling toe dan dat van Bernlef en Bernhardson. Daarmee is dit Barbarberboek rond. De drie hebben hun spel gespeeld. En de lezer? Voor hem zit er naar mijn mening weinig boeiends in de confrontaties der drie versies. Zelfs de verrassingen van het telefoontje-spel zitten er niet in. Ten ware dat de lezer het zou moeten gaan zoeken in afwijkende data als 1752 en 1725 (blz. 7 en 29) of 1941 en 1940 (blz. 29 en 194), maar dit kunnen drukfouten, slordigheden of (toch) telefonische grapjes van licht kaliber zijn. Hun experiment zal wel verband houden met een conceptie van het vertellen als zodanig, nl. dat vertellen zich best van het traditionele fingeren afwenden kan, omdat de werkelijkheid op zichzelf al boeiend genoeg is en de meest bedreven schrijver er nooit over uitverteld geraakt. Het volstaat, de drie versies in dit boek te lezen om zich terdege te vergewissen van de ongrijpbaarheid en onuitputtelijkheid van blote journalistieke feiten. Het kon de moeite waard zijn, met Bernlef en de zijnen even over deze conceptie mee te denken, nu concrete
| |
| |
poëzie, Nieuwe Stijl, reportageroman (In cool blood bijv.), documententheater, interview, anti-essay en dgl. zo in trek zijn. Maar niet in dit snipperkroniekje van een al bij al ontgoocheld lezer. Barbarber is al stukken beter geweest dan in deze driedubbele Pyromaan.
M. Janssens
| |
Het werkwoord geloven
Fem Rutke, dichteres en romancière, schreef een boek Open brief aan de rots (Desclée de Brouwer, 1970, 242 blz.), waarin zij een flink stuk geestelijke autobiografie vermengt met getuigenissen over haar ervaringen als bekeerlinge en als lid van de Roomse Kerk (de Rots van Cesarae Filippi). Zichzelf en de attractie van haar ‘interessant geval’ lichtjes overschattend, wellicht als nasleep van ‘een te subjektieve doopschok’ (blz. 26), noemt zij zich een ‘enfant terrible’, wat zowel in familiale als in kerkelijke zin geldt. Wat is er met haar gebeurd? Als zij 31 jaar is (1965) wordt zij rooms-katholiek, leeft een tijd in een kelderwoning in Brugge, denkt er ernstig aan om in de Karmel te treden, verblijft te Rome tijdens de zittingen van het Tweede Vaticaans Concilie, gaat er vriendschappelijk om met allerlei Nederlandse en Vlaamse monsignori en ook met de Spaanse franciscaan Joaquin Francés, met wie zij in 1966 te New York ‘in drie minuten’ (blz. 27) voor de wet trouwt (ze is dus mevrouw Francés geworden te New York, en niet in Rome tijdens het concilie, zoals op de achterflap staat?). Inmiddels had zij in de St.-Pieterskerk te Rome haar ‘Visioen van het Licht’, dat als het ware een merkteken plaatste in haar ziel. Haar meditaties over geloof en kerk zijn sindsdien met deze voor haar beslissende ervaring van het Visioen sterk verbonden gebleven. Het viel haar moeilijk daarover te spreken met haar veel meer praktisch aangelegde man voor wie bouwen-aan-de-wereld van veel groter belang is dan bidden (blz. 176). Zij sprak er maar over met enkele geestelijke raadgevers die haar begeleidden op haar weifelende zigzag-tocht tussen Karmel en de huwelijkse staat. Nu heeft zij het getuigenis over haar Visioen ingebouwd in haar open biechtbrief aan de Rots.
Ik weet niet hoe ik de complexe gesteltenis moet noemen, die de aandrift geweest is tot het schrijven van dit boek. Er steekt m.i. een dosis branieachtig nonconformisme en zelfs agressiviteit van het enfant terrible in. Het boek werd geschreven met de ruitentikkende nonchalance van iemand die op het beruchte schrijversbal van het Palais du Pape in het Amsterdamse Stedelijk Museum was en daar een zeer betekenisvol babbeltje sloeg met de mysticus G.K. van het Reve (blz. 43-44). De schrijfster voelt zich in haar doen en denken wezenlijk verwant met hippies en artiesten, met provocerende priesters en provo's die Nederland eindelijk een gezicht gaven. Vanuit dit behaaglijke zelfbewustzijn spreekt zij met geheven hoofd en vranke blik de
| |
| |
Rots aan. Daarnaast heeft het boek doorlopend de allure van een zelfverdediging en verantwoording. Niet alleen haar eigen binnenkerkelijke morren tegen de Rots, maar ook haar verbintenis met Joaquin Francés verantwoordt zij in geest van geloof en vanuit de inspirerende kracht van haar Visioen. Dat pater Francés als verantwoordelijke voor Spaanse immigranten in België, met behoud van zijn priesterlijk ambt, zou overgeplaatst worden, bleek onmogelijk, ondanks de goede wil waarvan de uit Rome vertrekkende monsignori tot op het vliegveld blijk gaven. Kerkelijk konden zij ook niet huwen. Voor de bewoners van Joaquins geboortedorp Villaveta moesten zij en haar kind Tirso verdoken blijven. Maar zij hebben hun ‘geweten’ geplaatst tegenover de ‘rijglijven’. Door hun het kerkelijke huwelijk te weigeren dwingt Rome hen tot de bekentenis van een fraude die zij juist niet pleegden en niet willen plegen (blz. 47). Dit alles verklaart en verantwoordt zij in een vaak impulsief en grillig gecomponeerd pleidooi, waarin de ontgoocheling van de verontrechte meespreekt. Maar het boek is ook smeekschrift. Geen ogenblik twijfelt zij aan haar gehechtheid aan de Rots, die de enige lichtende baken is in haar leven, en ruimer zelfs: in de wereld. Daarom richt zij zich toch nog altijd in vertrouwen als kind van de Moederkerk tot de Rots die haar niet moet vergeven, maar begrijpen.
Precies dit onverwoestbare geloof in de Rots (de Geest, het Licht) trof mij het meest van al in het boek. Ik beken dat ik niet overweg kan met de geheimtaal van hoofdletters waarin de schrijfster zo goed thuis is, noch met de mystiek van het Visioen van het Licht, waarvan ik de toedracht graag doorspeel naar meer bevoegden. In dit boek heel gewone wendingen als ‘een motie van het pneuma van Uw hartstocht’ (blz. 26) vind ik woordengekraam. Maar de ‘existentiële theologika’ (blz. 149) die zij beoefent en verdedigt, lijkt mij wel iets dat niet-mystici kan aanspreken. Subliem en profetisch is volgens mij in dit boek het ‘geloof in de gisting’, een charisma dat je ook kan krijgen zonder dat je trouwt met een Spaans franciscaan (die overigens veel meer dadenmens is dan de schrijfster). Als getuigenis omtrent de revolutionaire, wereldomkerende kracht van het ‘werkwoord geloven’ is dit boek hartversterkend. Minder gedurfd (ook minder verbitterd) dan haar man ijvert Fem Rutke voor een socialiserend christendom in de geest van de bergrede. (Dit christendom gaat misschien paradoxaal, maar toch heel goed samen met haar Karmelverlangen.) Zij wil de Rots van binnen naar buiten en van buiten naar binnen vernieuwen (blz. 220), binnenkerkelijk ruimte scheppen voor het evangelie, of, zoals zij zegt, ‘in U buiten U / en buiten U in U bewegen’ (blz. 46). Noem dit nu (zoals de schrijfster doet) ‘het punt van de bevruchting door de Heilige Geest’, of niet, het heeft weinig belang. Voor dit werkwoord geloven heb ik alle hoofdletters van de mystica Fem Rutke veil.
M. Janssens
| |
| |
| |
Heer der vliegen
Wie nog niet via de oorspronkelijke tekst kennis mocht gemaakt hebben met Ralph en Jack, Simon en Biggie en al de andere jongens uit William Goldings meesterwerk Lord of the flies, kan dit nu doen in een Nederlandse vertaling door H.U. Jessurun d'Oliveira (Heer der vliegen, Amsterdam, Atheneum - Polak & Van Gennep, 1970, 264 blz.).
Deze roman over een kinderavontuur op een eiland in de Stille Zuidzee is al klassiek en een ‘must’ voor literatuurliefhebbers. Hij is eigenlijk een allegorie over de mens en zijn geschiedenis, meer bepaald over de machten van het kwaad dat onuitroeibaar in de mens aanwezig is. In tegenstelling tot de ‘metafysische’ romans van Gr. Greene bij voorbeeld, waarin de ‘idee’ te nadrukkelijk als theologisch addendum overkomt, is de idee hier helemaal in het verhaal opgenomen. Dit maakt de allegorie in Lord of the flies minder doorzichtig en voor interpretatie vatbaar. Over een goede vertaling zegt men gewoonlijk dat niets van de bekoorlijkheid van het origineel is verloren gegaan. Men kan evengoed zeggen dat de vertaler H.U. Jessurun d'Oliveira met William Golding echt gewedijverd heeft in het schrijven van een sensibele, poëtische taal.
M. Janssens
| |
Hongaarse poëzie
In het kader van een cultureel akkoord verscheen bij Manteau (Maerlant-pocket 17) een bloemlezing uit de Hongaarse poëzie. Ze werd samengesteld door Antal Sivirsky en bevat Nederlandse vertalingen waaraan meewerkten: Karel Jonckheere, Clara Haesaert, Ankie Peypers en Bert Decorte.
De samensteller schreef ook een inleiding over ‘Hoe het groeide’, die ons uiteraard niet veel wijzer maakt. Wel maakt zij ons er met verrassende directheid bewust van hoezeer de Hongaarse (literaire) geschiedenis parallel loopt met de Westeuropese en hoe intens Hongarije eeuwenlang in de geschiedenis en het algemene geestesleven van Europa was ingeschakeld. Verrassend is deze vaststelling omdat Hongarije en zijn cultuur op dit ogenblik zo totaal uit onze gezichtskring zijn verdwenen.
De ontdekking in deze bloemlezing van dichters en gedichten die ons onmiddellijk aanspreken, die passen in ons vertrouwd gevoels- en denkpatroon, is daarom dubbel aangenaam.
Ik wil bijv. bijzonder de aandacht trekken op figuren als Gyula Illyés, die in 1965 nog te Knokke bekroond werd, József Attila, de visionair en surrealist Radnóti en György Rónay, wiens ‘Auschwitz’ een van de sterkste gedichten uit de verzameling is. Sociale bekommernis, samen met een sterk religieus, soms mystisch geïnspireerde visie en een blijvende verankering in de volkskunst, lijken constanten van deze boeiende poëzie.
Hugo Brems
|
|