luisteren wordt gebracht. De behoefte van de auteur om zich af te zetten tegen de fictie moet trouwens in dit kader worden gezien. Voor zijn uiterst verwikkelde psyche (en voor een groot deel van ons, moderne mensen) is het echte creëren een luxe die hij zich niet kan permitteren omdat een deel van de innerlijke tegenstrijdige gemoedsbewegingen ervoor geschrapt zou moeten worden. Het enige contact dat hij nog als betrouwbaar of gaaf kan beleven is de dingen van de materiële wereld broksgewijze opsommen, aftasten, alleen maar benoemen. De lange beschrijving (tegen het einde van het boek) van een doodgewone weg, meter na meter, huis voor huis, moet men begrijpen vanuit die nood aan ongecompliceerde, tastbare werkelijkheid. Nergens wordt daar het gevoelen doorgelaten, nergens komt er een beleving die het geziene zou kleuren of straalt er warmte van een subjectieve ervaring. Iets van de emotionele chaos doorlaten zou immers een leugen zijn (omdat men er honderd andere dingen voor moet schrappen) terwijl de hele chaos doorlaten mee zou brengen dat de bodem onder de voeten wegzinkt en men gewoon gek wordt. Er blijft dus niets anders over, als dit zieleleven dan toch contact wil hebben, om heul te zoeken in het nuchtere, koele omschrijven van de onmiddellijke objecten. Alle geladenheid balt zich samen in een zuivere substantivisch benoemen: ‘Dit zijn warme herfstdagen vol appelen, pruimen, noten’ of ‘De vogels voor het venster: mussen, merels, glanzige zwaluwen, spreeuwen, grote lijsters - en onder hen drama's die ik nooit ten volle begrijp’. Zulke tot op de kern ontblote zinnen zijn prachtig, omdat het strak bespannen ritme alles laat horen wat zich hier aan innerlijke noden en bewogenheid in teugel houdt.
Bedoeling en schriftuur gaan, globaal genomen, dus duidelijk één zelfde richting uit. Ik zou nu verder de uiteenlopende passages van deze biecht kunnen belichten en aantonen hoe vorm en thematiek ervan telkens in ditzelfde kader passen. Brokstuk voor brokstuk leggen ze het mozaïek van de ingewikkelde persoonlijkheid die Robberechts is, consequent, authentiek in een prachtige synthese van een automatisch-de-tekst-zich-laten-schrijven en een kritische reflexie over wat zich aandient.
Het is dan ook onmiskenbaar dat Robberechts met dit schrijven intuïtief een geschikte geneesweg gekozen heeft (voorlopig althans). Naarmate het boek evolueert verschijnen er een grotere zelfaanvaarding en meer mogelijkheden tot contact. Wat aanvankelijk een monoloog was, een zelfoverwinning, alleen tegenover de eigen censuren, gaat zich stilaan uitdiepen: die innerlijke censuren worden in de vijf