Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 115
(1970)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 690]
| |
Kroniek
| |
[pagina 691]
| |
heeft daarnaast, als dichter, ook algemene litteraire opvattingen, die de structuur van zijn werk mede bepalen. Vanwaar komen deze opvattingen bij de dichters uit de Renaissance en wat houden zij in? Op deze vragen tracht het eerste - enigszins te uitvoerige, want niet steeds nieuwe inzichten brengende - deel van Witsteins boek een antwoord te geven, dat dan ook onder de titel Theorie de volgende hoofdstukken bevat: 1. Het wezen van de dichtkunst; 2. Dichtkunst en retorica; 3. De invloed van de retorica op de dichtkunst; 4. De retorische conceptie van de Inventio in Minturni's ‘de poeta’; 5. De funeraire poëzie. Voortbouwende op de stelling van Aristoteles dat de dichter (in tegenstelling tot de historicus) verhaalt, niet wat gebeurd is, maar wat kan gebeuren, hebben de leidende theoretici van de Renaissance, zoals J.C. Scaliger bijv., de functie van de dichtkunst bepaald als een realisatie van een ideaal beeld, als een mimesis die het leven geïdealiseerd weerspiegelt. Deze met neoplatonische opvattingen verbonden conceptie kende in de Renaissance de dichter een scheppend vermogen toe, en maakte hem, zo niet een ‘alter deus’ als enkelen hem zagen, toch als een beoefenaar van de hoogste der ‘kunsten’. Men herinnere zich hierbij dat, wie in de 17de eeuw de term ‘kunsten’ hanteerde, niet aan een uitsluitend op aanleg en inspiratie gebaseerde uiting van geestelijk vermogen dacht, maar wel aan een ‘kunde’, de kunde van een techniek die men door studie onder de knie kon krijgen, en waarmede men dichter kon worden, als men daartoe - dat sloot men niet uit - ook de nodige aanleg bezat. Vondel zegt niets anders, wanneer hij in zijn Aenleidinge ter Nederduitsche dichtkunst schrijft: ‘Natuur baert den Dichter; de Kunst voedt hem op’. Deze kunst, die men dichtkunst noemt, was sedert de Oudheid en bleef ook in de 17de eeuw nauw verbonden met de artes die in het trivium een plaats zouden krijgen, de grammatica, de dialectica en de retorica, de drie artes van het woord. Wanneer de uit de dialectica stammende methode om de stof te vinden, de inventio, naar de retorica zal overgedragen worden, komt de poëzie praktisch volledig onder de retorica te ressorteren. Trouwens zolang de poëzie Horatius' stelregel ‘utile dulci’ als haar functie erkent, kan zij moeilijk, daar zij bovendien hetzelfde instrument als de welsprekendheid, de taal, hanteert, van de retorica losgedacht worden. Traktaten over de poëzie afzonderlijk die op het einde van de middeleeuwen ontstaan, zullen iets leren over de rijm- en verstechniek, maar zich voor het overige nauwelijks van handleidingen voor de beoefening der eloquentia onderscheiden. | |
[pagina 692]
| |
Ook in de Renaissancetijd zullen dergelijke traktaten hoofdzakelijk de retoricale technieken onderwijzen. Zelfs een dichter als Ronsard zal in zijn Abbrégé de l'art poétique françois (1565) drie hoofdstukken resp. aan de inventio, de dispositio en de elocutio besteden. Een geschrift als De Poeta van de Italiaanse theoreticus A.S. Minturno (1559), dat door Mej. Witstein grondig ontleed wordt, toont ons duidelijk welke scholing een dichter uit de Renaissancetijd kon bezitten. Minturno handelt uitvoerig over de essentiële delen van het gedicht, het principium en de narratio, spreekt over de drie genera dicendi, en leert ook het systeem van de loci, de vindplaatsen van de stof, waar de dichter het materiaal kan ontdekken waarmede hij de inhoud van zijn werk zal opbouwen. Met deze algemeen-literaire kennis gewapend, soms meer door kennisneming van op de theorie geïnspireerde of met de theorie overeenstemmende modellen dan door directe studie van de handboeken, kon een dichter dan op dezelfde wijze vertrouwd geraken met de eisen of de gewoonten die op een bepaald genre betrekking hadden, zoals o.m. het funeraire gedicht. Ook hierover bestond een theorie, die door Witstein gereconstitueerd wordt aan de hand van het reeds genoemde werk van Minturno, de geschriften van de oudere Italianen Scaliger en Corraea, maar vooral uit het traktaat van de Duitse jezuïet Jacobus Pontanus. Ons ontbreekt de plaats om het werk van Pontanus en ook de samenvatting daarvan door Witstein hier te resumeren. Naast de verschillende specimina binnen de doodspoëzie, wordt de geleding in luctus (klacht), laus (lof) en consolatio (troost) er uitvoerig in besproken, terwijl ook de verhouding tussen stof en status van de persoon verregaand wordt uitgediept. Witsteins overzicht van de theorie eindigt met de bondige bespreking van enkele funeraire gedichten uit de klassieke oudheid, die de inhoud van deze theorie opgeleverd hebben. Het was moeilijk in een paar bladzijden een idee te geven van de praecepta die Mej. Witstein in het theoretische gedeelte van haar boek samengelezen heeft; ondoenbaar is het om in detail de bevindingen weer te geven waartoe de schrijfster gekomen is bij het toetsen van enkele Nederlandse funeraire gedichten uit de 17de eeuw aan de theorie. Het aantal teksten dat de gouden eeuw in dit genre heeft opgeleverd, is zo groot dat Mej. Witstein haar keuze tot stuk voor stuk belangrijke gedichten heeft kunnen beperken. Ik noem o.a. Heinsius' commemoratie op Jacob van Heemskerck, Hoofts lijkklacht over Pieter Dirxz. Hasselaer, Huygens' sonnet op de dood van Sterre, Vondels gedichten op het verlies van Constantijntje, Saartje en Maaiken de Wolf. | |
[pagina 693]
| |
Hiermede vermeld ik echter slechts zes van de bijna dertig teksten die ter sprake worden gebracht. Wij moeten ons hierbij tot een algemene beschouwing limiteren. Deze beschouwing heeft hoofdzakelijk te maken met de vraag of wij met kennis van de theoretische achtergrond dieper inzicht krijgen in de structuur van de afzonderlijke gedichten. Ons antwoord op deze vraag is, na lezing van Witsteins studie, een overtuigd ja. En wij spreken dit ja-woord uit, niet omdat Witstein ons getoond heeft dat de praktijk in vele gevallen met de theorie overeenstemt, maar omdat zij, door ons bewust te maken van wat de dichter inzake de mogelijkheden die de theorie hem aanbood, gekozen, afgewezen, of omgevormd heeft, de individuele trekken van elk gedicht duidelijk aan het licht heeft gebracht. Ieder aandachtig lezer van Vondels genoemde lijkdichten constateert bijv. een enorm verschil in de behandeling van het thema, d.i. in de houding van de dichter tegenover het verlies van de verschillende personen. Wie zich tot deze gedichten wendt met de vraag in hoeverre in elk van deze gedichten de drie elementen van het funeraire gedicht, de luctus, de laus en de consolatio aanwezig zijn, komt vanzelf tot het inzicht dat het vers op Constantijntje geen eigenlijk lijkgedicht is, maar een troostende oproep tot de moeder, het vers op Saartje overwegend de klacht van de bedroefde vader uitdrukt en de lijkklacht op Maaiken de Wolf hoofdzakelijk laus wil uitspreken, zodat men dit gedicht dan ook moet zien als een huldemonument dat Vondel, Vergilius imiterend en emulerend, voor zijn trouwe levensgezellin heeft willen oprichten. Hij begrijpt ook, met het praeceptum van het bij de persoon passende decorum in het hoofd, waarom Vondel bij de lijkbaar van Saartje een schaar treurende kinderen aanwezig stelt, zoals hij burgemeester Hooft door een troep wezen, weduwen en ballingen ten grave laat leiden, in wier dienst C.P. Hooft zijn burgemeestersfunctie gesteld had. Zo doorlicht - wij gaven slechts een paar voorbeelden - theorie voortdurend praktijk en met het boeken van boeiende concrete resultaten bewijst Mej. Witstein op overtuigende wijze de geldigheid van de door haar gevolgde methode. Door het kiezen van deze methode evenals door de wetenschappelijke ernst die Witsteins boek kenmerkt, toont zij zich een waardige leerlinge van haar promotor Prof. Dr. W.A.P. Smit, die destijds voor Vondels drama verricht heeft wat zijn leerlinge thans voor de beoefening door verschillende auteurs van een kleiner genre tot stand gebracht heeft. Prof. Smit is op 1 januari 1969 te Utrecht afgetreden | |
[pagina 694]
| |
als hoogleraar in de geschiedenis van de Nederlandse letterkunde. Naar aanleiding van dit feit heeft een commissie, waarin ook Mej. Witstein zitting had, Twaalf studies van zijn hand uitgegeven,Ga naar eindnoot2. samen met een lijst van Smits wetenschappelijke publikaties die van een enorme werkkracht getuigenis aflegt. Deze studies, alle heruitgegeven teksten, laten de Utrechtse literatuurhistoricus kennen in zijn gevarieerde belangstelling, in zijn degelijke wetenschappelijkheid, in zijn rustige, heldere betoogtrant en ook in zijn menselijke trekken. De wetenschap heeft de mens in Prof. Smit niet gedood. Zo eindigt hij zijn studie over Een cyclus van liefdesgeluk bij Hooft met de woorden: ‘Het geluk is schaars op deze aarde. Ook in de poëzie. Dat is een reden te meer om er niet achteloos aan voorbij te gaan.’ Opgenomen zijn in deze bundel het programmatische opstel Het Nederlandse Renaissance-toneel als probleem en taak voor de literatuurhistorie, de Aantekeningen bij het proza van Cats, waarin eveneens gepoogd wordt dit proza aan de klassieke leer der retorica te toetsen en waarvan de verdiensten o.i. door de auteur onderschat worden. In het reeds genoemde opstel over het liefdesgeluk bij Hooft doet Prof. Smit mededeling van zijn vondst, die erin bestond te ontdekken hoe een vijftal gedichten, door Hooft een tiental jaren na zijn huwelijk met Christina van Erp geschreven, samenhoren en een gevoel uitdrukken dat in de door Petrarca geïnspireerde 17de-eeuwse minnelyriek zeldzaam is, het geluksgevoel, waar wij in zulke poëzie meestal een klagend minnaar aan het woord horen. Laten wij verder alleen de titels der overige opstellen noemen die zoals men zien zal niet alleen onderwerpen uit Smits specialiteit, de 17de-eeuwse literatuur, behandelen: Hoofts Ariadne en Aristo, Invloed van Italiaanse en Franse lied-teksten op verzen van Hooft, Opitz als vertaler van Nederlandse sonnetten, Iets over... Antonides' Y-stroom, La vogue de l'épopée biblique dans les Pays-Bas au XVIIe siècle, Rh. Feith en de liefde van Julia, De ‘Zes Christus-verzen’ van J.H. Leopold, Schmidt Degeners ‘De poort van Ishtar’ en Ontmoeting met ‘Die swart luiperd’. Terloops vermelden wij dat de leden der commissie die voor de Twaalf studies de verantwoordelijkheid op zich genomen hebben, hun oud-leraar ook nog op een andere wijze gehuldigd hebben, door de samenstelling namelijk van een volledig nummer van De Nieuwe Taalgids (1968), waarin 17 opstellen zijn opgenomen van neerlandici die bij Prof. Smit in de Nederlandse literatuurstudie ingewijd zijn geworden. Een dubbele hulde aan een man die een hulde dubbel en dik verdiend heeft. | |
[pagina 695]
| |
Van de studies stappen wij over naar de tekstuitgaven. In ons recensiepakket treffen wij vooreerst nog een vrucht van het Bredero-jaar aan: de uitgave van Bredero's Rodd'rick ende AlphonsusGa naar eindnoot3. als eerste deel in de geplande en onder leiding van Prof. Stuiveling geplaatste reeks heruitgaven der Werken van de Amsterdamse dichter. Inleider, commentator en tekstbezorger van Bredero's genoemde toneelstuk is Dr. C. Kruyskamp. Wij haasten ons om deze editie een modeluitgave te noemen, wegens de zorg die aan de tekst zelf besteed is en om de veelzijdige commentaar die verschillende belangrijke facetten van het toneelwerk uitmuntend belicht. Wij kunnen alleen betreuren dat de commentator, die als uitmuntend filoloog de taak aankon, zo zuinig met de tekstverklaring is omgesprongen, terwijl we toch te maken hebben met een geschrift dat drie en een halve eeuw geleden geschreven werd en inderdaad niet overal gemakkelijk te begrijpen is. Hij heeft ons echter allerminst in de steek gelaten waar het erop aankwam het stuk naar zijn vormgeving, zijn specifiek-dramatische eigenschappen en ideële achtergronden te bespreken en het in de Nederlandse toneelgeschiedenis te situeren. Bredero heeft zijn toneelspel waarin een episode uit de roman van Palmarin de Oliva bewerkt is, niet als een intrigestuk maar als wat men thans een ideeënstuk zou noemen opgevat. Deze idee is de vriendschap tussen twee mannen die in botsing komt met de liefde tussen man en vrouw en tot een noodlottige afloop leidt. Deze idee heeft Bredero aan Coornherts Wellevenskunste ontleend. Kruyskamp vermoedt verder dat Bredero, in een personage dat trouwens zijn naam draagt (Geraldus), zichzelf getekend heeft als de gebondene ‘aan een wispelturige vrouw door een hopeloze liefde, waarvan hij al de hopeloosheid en onwaardigheid inziet, maar die hij toch niet op kan geven’, een voorstelling die uitgaat van de Bredero die we uit zijn lyriek menen te kennen, maar problematisch blijft zolang we niet weten of deze dichter in zijn lyriek zijn diepste eigenheid heeft uitgesproken dan wel aan een fictieve gevoelssituatie op schitterende wijze en (door herhaling) op overtuigende wijze uiting gegeven heeft. Misschien is de constatering dat in dit toneelstuk een Geraldus zulke gevoelens uitspreekt dan toch weer een bewijs dat het ongeluk in de liefde toch Bredero's doem is geweest. Kruyskamp wijst ook op de verwantschap van de Rodd'rick ende Alphonsus met toneelstukken van de Muider drost. Ook in zijn tekstverklaring wijst hij op reminiscenties van sommige verzen aan Hoofts lyriek. Deze verwijzingen zouden beslist (o.a. op blz. 120-121) vermenigvuldigd kunnen worden. Daar klinkt o.a. dui- | |
[pagina 696]
| |
delijk Hoofts gedicht Fantasij door. Kruyskamp heeft ook een scherp oog gehad voor al het nieuwe dat Bredero in zijn toneelstuk uitgevoerd heeft: hij gebruikt als een der eersten in onze toneelgeschiedenis de term koor voor rei, het ‘bodenbericht’ in Rodd'rick ende Alphonsus is stellig het oudste voorbeeld in het Nederlandse treurspel van deze klassieke theaterkunstgreep, en de komische intermezzo's zijn geen voortzetting van het optreden der sinnekens in rederijkersspelen, maar zijn direct of indirect aan Lope de Vega ontleend. Bredero is ook de eerste die de tegenstelling tussen dialect en beschaafde taal als litterair stijlmiddel gebruikt. Interessant zijn eveneens Kruyskamps beschouwingen over de stijl van het toneelstuk waarin schrijver de kenmerken van de Barok herkent. Deze beschouwingen worden gevolgd door een uitvoerige bespreking van Bredero's taal en spelling. De hele commentaar wordt besloten met een overzicht van de geschiedenis van het stuk en van die der waardering. Kruyskamps eigen waardering, die wij volledig kunnen onderschrijven, luidt als volgt: ‘Bij de eerste lezing schrikt het stuk af; voor wie alleen van hedendaagse concepties uit kan oordelen, lijkt het een karikatuur. Voor wie het echter zonder apriori's bestudeert en het bij de lezing en herlezing steeds kan zien in verband met de contemporaine literatuur en literatuurbeschouwing, is het hoogst belangwekkend en in verscheidene onderdelen te waarderen.’ In dit boek brengt Prof. G. Stuiveling nog een uitvoerige bijdrage over ‘De structuur van Bredero's vers’, waarin op grond van zeer gedetailleerde analyse terecht de stelling verdedigd wordt dat Rodd'rick ende Alphonsus een opmerkelijk stadium in de overgang van rederijkersstijl naar Renaissance vertegenwoordigt. De eerste heruitgave van Bredero's werk heeft ons verwend. Wij kunnen alleen hopen dat de volgende edities, als ze ooit mogen verschijnen, hetzelfde peil zullen behouden.
Wij begonnen deze kroniek met de vermelding van Huygens' naam. Met Huygens willen wij deze kroniek afsluiten. In 1963 publiceerde Dr. F.L. Zwaan een bloemlezing uit het werk van de ‘taelgeleerde Hagenaar’, zoals Vondel de echtgenoot van Sterre noemde, waarin een groot aantal ‘kleine’ gedichten volgens de behandelde onderwerpen, maar in chronologische volgorde, en voorzien van grondige commentaar samengelezen waren. Een bewijs voor de stijgende waardering die Huygens' poëzie geniet zien wij in het feit dat deze bloemlezing reeds herdrukt moest worden.Ga naar eindnoot4. Wat ons bij het lezen van deze teksten van | |
[pagina 697]
| |
zeer verscheiden aard is opgevallen, is de overeenkomst met sommige van Gezelles gedichten. Er is niet alleen een gedicht van Huygens dat aanvangt met de woorden ‘'k Hoor 't all tuyten in mijn' ooren’ maar verschillende andere verzen uit Huygens' nieuwjaarsgedichten vertonen grote gelijkenis met gedichten en formuleringen van de Brugse dichter over het oude en het nieuwe jaar. Een onderzoek naar Huygens' invloed op Gezelle zou ongetwijfeld resultaten opleveren, wat ook impliceert dat de Haagse poëet niet de zo hermetische dichter is waarvoor hij soms versleten wordt. In dezelfde bloemlezing kunnen wij kennismaken met een minder algemeen bekend aspect van Huygens' dichterschap, zijn religieuze inspiratie, waarmede hij hoogtepunten van lyriek bereikt heeft. Hoe sterk Huygens' godsdienstige overtuiging regelmatig in zijn oeuvre tot uiting komt - men denke o.a. aan zijn Ooghentroost -, de zuivere religieuze dichter ontmoet men in twee reeksen verzen die door de reeds genoemde Dr. Zwaan onder de titel Avondmaalsgedichten en Heilige dagen werden uitgegeven.Ga naar eindnoot5. De bezinningen op het Gedachtenismaal dateren uit verschillende tijdstippen van Huygens' leven: de oudste is van 1642, de jongste van 1684. Tussen deze data staan de talrijke momenten waarop Huygens zich bij het nutten van Gods vlees en bloed van zijn onwaardigheid bewust wordt, deze onwaardigheid belijdt en smeekt om met het maal vergeving en verlossing te bekomen. De Heilige Dagen, een sonnettencyclus, als men deze term in de vage betekenis van een reeks klinkdichten rond verwante thema's wil verstaan, aangevuld met een aantal begeleidende opdrachtsgedichten, ontstonden in de periode 1644-1645 en werden nog in 1645 door zijn humanistische vriend Berlaeus, maar onder nauwgezet toezicht van de dichter zelf, in druk uitgegeven. De bundel werd als een nieuwjaarsgift opgedragen aan Hoofts tweede vrouw, Leonore Hellemans, maar terwijl Huygens met de voorbereiding van zijn uitgave bezig is, gaan zijn gedachten voortdurend naar zijn vriendin Tesselschade wiens overgang tot het katholicisme hem dwars zit en die hij uit haar ‘dwaling’ wil weghalen. Ook aan haar stuurt hij een exemplaar van de bundel met een uitvoerige opdracht die aanvangt met het veelbetekenende vers ‘Komt, Tessel uijt de Miss en uijt het misverstand’. We schreven het reeds, Tesselschade is Huygens, zelfs nadat hij haar sterk ontgoocheld moet hebben, als vriendin niet ontvallen. Het is opvallend hoe alle opdrachtsgedichten waarmede Huygens het wegschenken van zijn boekje begeleidde, tot dames gericht zijn. Was de vriendschap van een vrouw misschien ook voor hem een inspirerende factor? | |
[pagina 698]
| |
Maar belangrijk is vooral het corpus van de bundel. Ofschoon de gedichten in sonnetvorm (met toch een ongewoon rijmschema in het sextet) geschreven zijn, kan men op grond van de opbouw van de inhoud moeilijk van ‘gave’ sonnetten spreken. De volta, als er een te vinden is, valt zelden op de gewone plaats, d.i. het 9de of het 12de vers. Wie deze formele afwijking over het hoofd kan zien, vindt in de Heilige dagen poëzie van hoog gehalte, in beeldrijke taal, niet te zeer door vernuft gestoorde uitspraak van diepe innerlijke bewogenheid. Gemakkelijke poëzie? Allerminst. Men heeft dr. Zwaans uitvoerige, grondige, geen enkel detail uit de weg gaande commentaar nodig om deze gedichten in al hun finesses, in alle opgeroepen gedachtenassociaties te vatten. In Zwaans teksteditie vindt men nog veel meer dan loutere tekstverklaring. Men treft er ook het hele verhaal aan van het ontstaan, de ordening, de publikatie van deze gedichten, te zamen met alle documenten (brieven vooral) waaruit dit verhaal is opgebouwd. In dr. Zwaan heeft Huygens, die zelf zozeer met alle details van een te publiceren tekst begaan was, een uitgever gevonden zoals hij zich geen betere kon wensen. Juli 1970. |
|