Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 115(1970)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 641] [p. 641] Dietsche Warande & Belfort 115e jaargang nummer 9 november 1970 Christine D'haen / Vertroosting voor Anna-Livia Mijn onvolwassen preutsche pauw, met weigerige en prinselijke ziel begreep, toen heel de bladerkroon des vederesch op een octoberstormnacht viel dat hij dien tuin met tortelduiven, hoenders, binnen bruidssluier en wingerd ontgroeide, en op den laatsten dag ontvloog hij ons gezag. Hij vluchtte over de hoven naar de hoogste boomen, ruimer erf, en waar wellicht een wijfje riep; hij aarzelde eerst en bleef, gaf toen een schreeuw en koos 't gevaar, den krop gestrekt; zoo zoeken onze zonen, onze dochters 't eigen broed vrijwillig, na een treuzelpoos, ontnest en ouderloos. Gevoederd met volkorenbrood en room, wendt zij den mond en weigert mij, zij wil geen moederlijke melk en zoeten koek verteren, maar martiaal en vrij de zure vruchten, wrange noten kraken, kauwen; zerp en bitter sap wat groeisel rauw en schraal zijn 't dagelijksch mager maal. Klavier, gitaar nochtans, gezang bij fluiten en viool weerhield dat edel zieltje nog, 't zinderde op 't snarenspel, de vingeren speelden 't lied, geduld en zuchten mengden zich zoo mild tusschen de tonen tot een web waarin gevangen zij vol wel en leed het droom-omhulsel reet. [pagina 642] [p. 642] Was haar 't Latijn niet rijk, vervoegd, verbogen, woord voor woord gereid in koren als tronen, seraphijnen, cherubijnen rond den klaren kern geschaard; een horen des overvloeds van klinkende vocalen in den klem der medeklinkers; 't Vestaalsche vuur was onze haard, de tuin 't Roomsch Forum waard. Aeneas, 't oog op Troje nog gericht, naar Alba Longa schrijdt, maar torst den vader met zijn Goden op den vromen schouder, zijn zoontje spoedt verblijd die vorst van 't nieuwe rijk na bitteren brand moet worden; tusschen eikenloover, toortsen zoo toonde 't heel haar kindertijd het weidsche wandtapijt. Met zoute schelpen speelde, kreukels, kokkels, muiltjes, 't ijverig luisterend kind in diepe noordhoorns leerend de eigen-schelpsche sprake, kleine malacologe, en vindt schuchter de convoluten en de fusiformen waar zij zelve uit rijst aan Venus meer gelijk, onttogen aan 't kindsche onvermogen. De paardentroep, gezadeld en geleidseld, draafde duinwaarts; 't ruige lijf tusschen haar dijen, het beteugelend drijven bond haar aan het trouw bruin beest; in 't stijf wit lijnwaad worstelen met de knapen op tatamis joeg het bloed door de aderen, of de ondergrondsche speurdersreis of duik naar waterprijs. Kom, kijk nu uit uw erkerraam, uw kamer rijk aan landkaart en gravure, uit uw Chineesche teekens kijk, uit uw Japansche, uw Indisch oerwoud vlucht een uur, de voorhistorie en de architecturen laat; geeft 't hartje - niet verlept als Klare die benepen zucht en Hooft vertroostte - lucht. Vorige Volgende