| |
| |
| |
Andre Demedts / 1832
Toch zou het avond worden, hoewel het in de langste dagen van het jaar was, in de maand juni zoals men zegt. Zenen Lammertijn, de veldwachter van Molsen, ging naar de pastorie. Wegens de warmte had hij de gehele dag in zijn hemdsmouwen rondgelopen en was hij niet ver van zijn huis geraakt. Nu had hij zijn frak aangetrokken om bij de pastoor op bezoek te gaan, want hij wilde zijn wereld kennen.
De pastorie lag tussen het kerkhof en de Leie, achter een doornhaag, een plomp gebouw dat groot genoeg was om drie huisgezinnen met kinders te herbergen. De voordeur stond open zoals in de meeste huizen, om de wakte van de vloeren te doen opdrogen en de avondkoelte binnen te laten. Toen de veldwachter aan het deurgat stond, vroeg hij zich af wat hij zou doen, bellen of roepen.
Hij riep:
- Is er geen belet?
Er gaven vier deuren uit in de gang en nevens de zoldertrap was er een zijgang naar de keuken. Uit die insprong was het dat Julie, de pastoorsmeid, te voorschijn kwam.
- Waar brandt het, garde, vroeg zij, dat je zo laat op de avond komt? Er was niet veel nodig om haar humeur te bederven, vooral niet als zij bezig was met haar paternoster te bidden, een godsdienstige oefening waarbij zij niet gestoord wilde worden.
- Een moeilijk geval, antwoordde hij plechtig, een zaak die niet mag uitgesteld worden. De dienst gaat boven alles.
- Zoek de pastoor in zijn tuin, je kunt hem niet missen.
Johannes Bagghe, pastoor van Molsen, stond met zijn rug tegen een perzikboom, niet ver van zijn bijenhuis. De bijen die terugkeerden naar hun korven om te slapen, hij zag dat gaarne. Zij deden hem denken aan kinderen die onbewust wantrouwig worden en een beetje bevreesd als het schemerdonkert. Zij laten hun speeldingen achter en gaan in huis bij moeder. Van over de Leie kwam de geur van het hooi dat in oppers stond te drogen en, alleen daarvan te onderscheiden door degenen die een scherpe neus hadden, de geur van het koolzaad dat
| |
| |
in volle bloei stond.
- Moeten wij binnengaan? vroeg Bagghe. Of mag iedereen het horen wat je weet?
- Het hangt ervan af wie het is.
Zulke antwoorden laten de beslissing aan een ander over.
- Wij zullen het zekerste voren kiezen, besloot de pastoor.
Dus gingen zij in het huis, want buiten hadden alle hagen oren en wie mocht het de nieuwsgierigen ten kwade duiden?
- Pak een stoel, Zenen Lammertijn, of is het de moeite niet waard? De zaak was zo belangrijk dat ze de vrede van de veldwachter had verstoord. Deze morgen reeds had hij verslag uitgebracht bij burgemeester De Rijm en die had het van zijn nek geschoven.
- Wat heb ik er dan mee te maken?
- Je kent hem, nog beter dan ik. Het is een hakkelgaren, zei de burgemeester, dat de politie moet ontwarren.
- Hij is het hoofd van de politie!
- Maak het hem wijs.
- Dat zal ik doen, zodra ik hem ontmoet.
- Voor de politie en voor de geestelijkheid. Het is ongelooflijk wat wij nu tegenkomen, en toch waar. Zegt de naam David Plancke je iets? De pastoor keek zo ver hij kon in zijn herinnering achterwaarts, gelijk een jongen die in zijn broekzakken zoekt naar iets dat hij niet vindt voor alles er is uitgehaald. Zo diep zat het, zo vreemd was het hem geworden.
- Het moet gewillig twintig jaar geleden zijn.
- Hoe min ik onthoud, hoe liever. Dat is geweest in het begin dat ik hier was.
- Het jaar twaalf met zijn strenge winter. Het jaar dat zij naar Rusland zijn vertrokken.
- Met Napoleon, beaamde Bagghe, en ineens was het alsof hij 's nachts verdwaald gelopen had en plotseling een lichtje zag blinken. Het teken van een menselijke aanwezigheid en een redding uit de nood.
Er was sedertdien genoeg gebeurd om eeuwen te vullen. De keizer verslagen en het Franse leger op de vlucht. Weer zag hij de Kozakken komen, te paard, in rijen van drie, met lange lansen en een haren muts op hun kop. Te Vijve hadden ze halt gehouden; ze sprongen van hun paarden en liepen overal in en uit. Niemand kon ze verstaan en ze deden maar alsof ze thuis waren. Ze stekten met hun lansen de zijden spek uit de schoorsteen en van betalen werd er niet gesproken. Ze aten dat vlees op, samen met de melk die in de kuipen stond te zuren.
| |
| |
Voor hen was dat kermiskost. Het land ging weer eens over en de Hollanders werden meester. Die wilden alles hebben van het onderwijs, maar voor de mensen aan de nieuwe gang van zaken gewoon geworden waren, brak er te Brussel een revolutie uit. Drie dagen later kwam te Molsen het nieuws toe dat het land nu onafhankelijk was en België zou heten. Enige maanden later had het een koning gekregen en de wereld was verder gegaan.
- David Plancke is teruggekeerd.
- Vanwaar? vroeg de pastoor. Wij hebben voor hem een rouwdienst gezongen.
- Alsof ik dat niet wist. Op het gemeentehuis staat hij ingeschreven als dood, maar er heeft nooit iemand zijn lijk gezien.
Het was een zaak om binnen vier muren te behandelen en daarom stak de pastoor de deur van de kamer toe. Maar het volgende ogenblik bedacht hij zich en dat was zijn gewoonte als hij iets deed wat hij niet vooraf had overwogen. Hij deed de deur weer open en riep luidop in de gang dat Julie een pint bier moest brengen voor de veldwachter. Julie deed wat haar bevolen was en zij bracht het bier, maar het glas dat zij volgetapt had was eerder een kapper dan een pint. Zij zette het op de tafel en meende te blijven rondneuzen in de kamer, om af te luisteren waarvoor Zenen Lammertijn gekomen was.
- Bij de zaken waarover wij moeten spreken, zei de pastoor, komt er geen vrouwvolk te pas. Ga naar de keuken, Julie, en vergeet niet de bloemen water te geven voor je gaat slapen.
Had zij het ooit anders geweten of zij werd op zo'n manier vernederd? Het enige middel om zich te verweren was haar misnoegen te doen blijken door een stuurs gezicht te zetten en de deur zo hard toe te trekken dat de pastoor het niet mis kon verstaan.
- Maak mij geen fabels wijs, hernam Johannes Bagghe. Zeg mij de zuivere waarheid over die David Plancke. Wij moeten zeker zijn dat het geen bedrieger is.
- Tot hiertoe heb ik niet met hem gesproken. Daarvan zwicht ik mij tot ik orders krijg. Ik moet niet weten dat hij naar huis gekomen is. Er gebeurt zoveel waar ik buiten gehouden word. Ten andere zo ver wij weten is hij dood; waarom zou hij niet dood mogen blijven?
Woorden en geen oorden, dacht Bagghe zwijgend na. Hij trachtte het gezicht van Plancke weer voor zijn geest te halen. Als hij dat te zien kreeg, zou ook de geschiedenis hem invallen.
- Hij was opgetekend met de klasse van het jaar elf, verduidelijkte de veldwachter. Hij heeft er zich ingeloot.
| |
| |
- De jongste zoon van Nathalie Plancke, zei de pastoor, als iemand die een les opzegt die hij moeilijk vanbuiten geleerd heeft. De woorden kwamen traag, als druppels die van een dak leken als de sneeuw begint te dooien. Verwend door zijn moeder en niet gewoon zich iets te ontzeggen. Te fraai van aangezicht om een harde werker te zijn, maar hij wist dat hij aantrekkelijk was en verstond de kunst om te behagen. Hij is getrouwd voor hij naar de troep ging, omdat het moest. Nu zie ik hem weer, niet een van Ons Heren besten, maar er lopen nog veel slechteren rond.
Terwijl hij bij het leger was, werd zijn kind geboren. Eens had hij nog een brief geschreven, gericht aan zijn moeder, om te getuigen dat hij nog onder de wapens en bij zijn eenheid was. Die brief moest verhinderen dat zijn andere broers zouden opgeroepen worden. Nathalie had hem ingedragen op de meierij en sedertdien had zij of iemand anders van haar zoon geen verder nieuws gehoord dan wat er verteld werd door degenen die ook soldaat van Napoleon waren geweest en het overleefd hadden.
Maar zij wisten alleen wat zij van anderen vernomen hadden. Wie hen over hun tegenkomsten hoorde verhalen en nog een ons gezond verstand bezat, moest wel denken dat zij tussen waarheid en leugen geen onderscheid meer konden maken. Hoe meer er met hen gebeurd was, hoe belangrijker zij werden in eigen ogen en zo overdreven zij altijd. Zij moesten wel wat nieuws uitvinden of anders verveelden zij de mensen die steeds hetzelfde moesten horen.
Het grote leger was dwars door Pruisen naar Rusland getrokken. Niemand kon het tegenhouden, evenmin als men het water kan stuiten dat door een dijk is gebroken. Maar hoe breder en verder datzelfde water uitstroomt, hoe minder kracht het overhoudt. David Plancke diende bij het paardevolk, bij de dragonders, en zij beweerden dat hij altijd opgeruimd was, degenen die hem toevallig ontmoet of over zo'n ontmoeting gehoord hadden. Wat daarop volgde was een beschrijving van de strengste winter die de mensen ooit meegemaakt hadden. Wind die sneed door merg en been, overal sneeuw tot kniehoogte, eindeloze bossen en heiden zonder één huis en wolven die zot van de honger waren. De soldaten sliepen top en aars om hun voeten onder het oksel van een tegenligger te kunnen steken en zo, bedolven onder een laag hooi of stro, hielden zij elkander nog een beetje warm.
Zij die daarvan uit ondervinding konden spreken, waren op één uitzondering na, nooit in het hart van Rusland geweest en niet verder dan de streek van Smolensk geraakt. Eén enkele was er in het land tussen
| |
| |
Leie en Mandel, waarvan men zeker wist dat hij Moskou had zien branden. Het was een schoenlapper, die te Meulebeke op de Paanders woonde en Briek Aelvoet heette. Ouders van soldaten die achtergebleven waren, wijven, liefs, broers en zusters kwamen hem vragen als hij geen bescheid kon geven over iemand die zij nooit meer zouden zien. De bezoekers bleken niet haastig om weg te gaan, hoe weinig zij konden vernemen en al was dat ook altijd hetzelfde. Zij bleven vragen en talen, met het gevolg dat Aelvoets werk bleef liggen. Op de duur zou hij zo arm als Job zijn geworden en hij dreigde ermee zijn deur te sluiten en voor niemand meer open te doen, als ze nog kwamen om over Rusland te spreken. Want hij moest de kost verdienen voor wijf en kinders, die niet konden leven van de hemelse dauw.
Toevallig had hij gediend in hetzelfde regiment van David Plancke, wat niet wil zeggen dat zij kameraden of goede kennissen waren. Een zeldzame keer hadden zij elkander gezien, eens hadden zij enige woorden gewisseld toen ze hun paarden lieten drinken aan hetzelfde wak in een beek.
Moskou brandde aan alle kanten en het leger trok uit de stad. De aftocht werd een dodengang naar het westen, om een beetje voedsel en warmte, veiligheid en leven.
- Iemand die het niet meegemaakt heeft, zei Briek, kan het zich niet inbeelden. Wij hadden van alles te kort en waar wij kwamen was er niets meer te krijgen. Iedereen wilde naar huis vluchten, maar iedereen wist dat ons huis honderden uren ver lag. In ons regiment bleef orde en tucht gehandhaafd omdat wij strenge officieren hadden; in andere was er geen vaste band en geen eenheid meer, de geringste schermutseling deed ze uiteenvallen in kleine groepjes, die aan hun lot waren overgelaten. Veel soldaten werden ziek van honger en koude; ze bleven achter, kwamen om in de sneeuw of werden door de Russische Kozakken afgemaakt. Die waren overal om degenen die weerloos waren te doden en nergens waar zij het gevaar liepen een nog geordende tegenstand te ontmoeten.
Toen wij aan de Beresina kwamen zag er niemand meer klaar in de wanorde. Het gehele leger wilde tegelijk over de bruggen en natuurlijk was dat onmogelijk. Ons regiment stond in de achterhoede om de Russische aanvallen af te slaan en wij hebben ze afgeslagen tot wij achteruit mochten trekken. Koud dat het was! Het zou onuitstaanbaar geweest zijn, hadden de bossen ons niet min of meer beschut. De wind kwam uit het oosten en het was juist alsof wij geen kleren droegen. Nu en dan sneeuwde het zo overvloedig dat wij er niet door konden
| |
| |
zien. Rond de bruggen scheen de wereld te vergaan. De een vertrapte de ander en de soldaten van de uiteengeslagen regimenten mochten niet over. Zij moesten wachten, met de dood voor ogen, tot de anderen voorgegaan waren.
Nog drie dagen hebben wij stand gehouden. Wij weken maar voetje voor voetje en waar wij weg waren kwamen onmiddellijk de Russen. De achterblijvers, al zieken en gewonden, werden dood geslagen of gestoken en wij konden het niet beletten. Toen wij eindelijk met onze rug tegen de brug stonden, waar wij als laatsten zouden oversteken, lagen en kropen er rondom ons nog honderden ongelukkigen die veroordeeld waren, die niet meer mee konden en schreeuwden van wanhoop en angst.
Als ik daaraan denk hoor ik hen nog en het was allemaal nutteloos. Terwijl wij over de brug reden heb ik mijn hoofd niet om durven draaien. Ik keek naar de nek van de soldaat die voor mij op zijn paard zat of zijdelings naar de rivier die vol ijsschollen dreef.
Briek Aelvoet hield op met vertellen, al was zijn verhaal nog lang niet uit. Zijn huisje stond halfhoogte van de Paanderberg, naar het zuidoosten gekeerd met zijn vooraanzicht, om de morgenzon op te vangen. Door het lage venster waaraan hij zat te werken, kon hij de vallei van de Mandel en de Leie zien liggen. Daar keek hij naar om de aftocht over de Beresina niet meer te zien.
- David Plancke?
In de toon waarop de naam genoemd werd was al een antwoord te horen. Na de gevechten rond de bruggen had Aelvoet geen Plancke meer ontmoet. Zijn regiment had meer dan de helft van zijn manschappen verloren en van degenen die over de rivier geraakten, waren de meesten tijdens de volgende weken omgekomen, was het niet met de wapens in de hand, dan van ziekten, honger en koude. Sommigen werden bovendien, waar ze 's nachts in een hut of een stal tussen de beesten lagen te slapen, verraderlijk de kop ingeslagen.
- Ben je daar zeker van, garde, vroeg de pastoor, dat die man geen bedrieger is? Iedereen zou kunnen zeggen: ik ben David Plancke.
- Zijn moeder zal het toch weten. In ieder geval zou zij hem herkend hebben.
- Zij heeft het altijd te hoog in de bol gehad.
- Dat kan en dat is een reden te meer om haar te geloven. Een vagebond zonder meer zou ze zeker niet willen kennen.
Bagghe stond een halve minuut te beraadslagen bij zichzelf en dan zag hij een uitweg om uit de moeilijkheden te geraken.
| |
| |
- Al wat je zegt kan waar zijn, Zenen Lammertijn. Maar wat heb ik ermee te maken?
- Meer dan je denkt, pastoor Bagghe. Vergeet niet dat David Plancke getrouwd was. Met Siska Maes zou ik zeggen. Zij hebben een zoon van twintig jaar, die nu bij een brouwer werkt te Dentergem. Later is zij hertrouwd met Sarel Vroman, voor de wet en in de kerk.
- Omdat ze weduwe was!
- Dat kan toch niet. Ik heb ze niet geteld, maar zeker is dat zij met Vroman ten minste vier kleine kinderen heeft. Hoe zul je dat effen krijgen?
- Het gaat de burgemeester aan.
- Hij maakt er zich van af met te zeggen dat het een kerkelijke aangelegenheid is.
- Moeten we ons nog niet genoeg ondank op de hals halen? De kerk van Molsen wordt balsturig als ze zich met zulke wereldse zaken moet inlaten.
- Toch heeft de burgemeester niet al het ongelijk.
- Wij zullen er niet langer over redetwisten. Ga naar huis, garde. Wij hebben gedaan met spreken.
De pastoor leidde zijn bezoeker naar de voordeur en hij bleef nog even staan, toen de veldwachter uit het gezicht verdwenen was. Verveeld, besluiteloos en met een begin van misdaanheid. Zou hij nog vanavond Nathalie Plancke opzoeken en haar vragen wat al die zotte dingen te betekenen hadden? Als die soldaat, zonder enige reden teruggekeerd, geen bedrieger was, moest zij hem onvervaard de waarheid zeggen! Hij had het recht niet om ruzie te komen stoken in een gezin met kinderen en dat na twintig jaar. Was het wel een bedrieger en de pastoor hoopte dat, zij mocht hem niet eens een voet in haar huis laten zetten. Waarom vielen zij hun pastoor lastig met hun eigen dommigheden?
Achter de haag van het kerkhof lagen de doden en zij althans hadden geen rillen meer en vooral geen haast. Het einde van alle gedrets en geklets was een put om in te liggen, op zijn rug en met zijn handen gevouwen op zijn borst. Morgen zou ook hierlangs komen. Iedere dag had genoeg aan zijn eigen leed. De pastoor zou het uitstellen om aan David Plancke te denken en hij hoopte dat er iets zou gebeuren waardoor hij ontslagen werd van een verantwoordelijkheid waar hij geen blijf mee wist.
Voor hij ontbeten had was Bagghe nooit veel van zegs, maar die morgen deed hij zijn mond niet open. Zelfs was het hem te veel dat Julie
| |
| |
in zijn kamer de vloer uitvaagde. Zij deed het tergend langzaam, omdat zij hoopte dat hij uit ongeduld zou spreken en verraden wat hem op zijn lever lag. Nog was ze misnoegd omdat hij haar in bijzijn van de garde had weggezonden en dat zou ze hem betaald zetten, zodra zij de gelegenheid kreeg.
- Als je stom bent als een vis, zei ze eindelijk, zal ik je alleen laten pronken.
- Dat is het beste dat je kunt doen, vrouwmens. Je hebt meer verstand dan ik dacht.
Hij at verder zoals Gods molens malen, langzaam maar zeker.
Na het ontbijt ging hij naar zijn bijen kijken en omdat het zomer was had hij gelukkig moeten zijn. De lucht was gebalsemd door de geur van drogend hooi en van het koolzaad dat in bloei stond zo ver zijn ogen droegen en hij beleefde er geen vreugde meer aan. Wat moest hij beslissen omtrent het geval van David Plancke? Veruit het gemakkelijkste zou zijn er helemaal buiten te blijven. Maar wat zou ervan terecht komen als hij er zijn handen afdeed? Burgemeester De Rijm zou geen vingerlid verroeren: voor hem telde niets anders dan zijn gemak.
Hij schudde die kwellende gedachten van zich af en zwom door zijn zomerdag zoals hij dat placht en dat gaarne deed. Brevieren, een zieke bezoeken, praten met de parochianen die hij ontmoette, twee hoofdstukken lezen uit de Belijdenissen van Augustinus, eten, noenstond houden, nogeens naar de bijen gaan kijken, tot bij de Leie wandelen en een schip voorbij zien varen en daarna werd het tijd voor het avondlof. Schenk ons, Heer, uw rust en dat uw vrede bij ons blijve! Een muggezwerm zweefde rond zijn hoofd en ging overal met hem mee. Zelfs die kleine schepselen zonder verstand, waarvan niemand wist waartoe zij konden dienen, begrepen dat de dag ten einde was. Ze zoemden hun avondlied alvorens te gaan slapen.
Maar wie niet in slaap geraakte, toen hij al een uur te bed lag, was de pastoor van Molsen. Om zichzelf te paaien, zei Johannes Bagghe dat zijn eten hem misvallen was, en hij zou dat gaarne geloofd hebben was er iets van aan geweest. Zijn maag trok als naar gewoonte, maar hij had geen vaak. Het waren zijn hersens die niet wilden ophouden met peinzen.
Die ongedurigheid en onvrede met al wat er was ging binnen de drie dagen niet over en toen dat zo lang had geduurd, scheen het leven al zijn aangenaamheid te verliezen. De pastoor besefte maar al te goed waaraan hij leed en wie het was die er schuld aan had.
| |
| |
- God is een vreemde persoon, bedacht hij. Er gaan jaren voorbij dat hij de wereld laat draaien zonder er zich een stof van aan te trekken en op een andere keer doet hij zich gelden om een haar dat vernesteld ligt. Hij laat mij niet met rust en als ik hem raad mocht vragen is het niet zeker dat hij zou willen luisteren. Ondertussen zit ik tussen twee vuren. Wat moet ik doen met een vrouw als die Siska Maes, die een tweede keer wettelijk en kerkelijk getrouwd is terwijl haar man nog leefde? Welkeen van die mannen moet ik voortrekken? Gij die alwetend zijt, zei hij, gij zoudt mij dat moeten zeggen, in plaats van te beletten dat ik mijn nachtrust heb. De Russen hebben veel soldaten om niet vermoord en de enige die ginder had moeten blijven is zonder enig letsel teruggekeerd.
Hij zocht naar een oplossing in de boeken en schriften bewaard uit zijn seminarietijd, en over zijn moeilijkheid hadden ze niets te vertellen. Wat daarin stond waren dingen die je met een beetje gezond verstand uit jezelf kon weten en daar waren geen geleerde betogen voor nodig. In die toestand kreeg hij het bezoek van Zenen Lammertijn, een tweede maal. Zonder erop te willen schaffen zag de pastoor dat de veldwachter zijn kazakke niet droeg. Ongetwijfeld had dat zijn betekenis: hij wilde te verstaan geven dat hij niet op dienst was. Hij kwam als gebuur zonder meer. In een grauwe handdoek, bij de vier hoeken dicht geknoopt, had hij een eetmaal sint-janskersen meegebracht. De eerste van het jaar, snoefde hij, door hem zelf geplukt op de boom die achter zijn huis in de lochting stond. Ook de pastoor had kersen en krieken, maar ze waren nog halfgroen en voor ze rijp zouden zijn hadden ze nog acht dagen zonneschijn nodig.
- Dat is wel, zei Bagghe, bedankt omdat je aan mij gedacht hebt. In andere omstandigheden zou ik er onmiddellijk van beginnen eten, en nu liet hij de kersen onaangeroerd.
- Je vreest toch niet dat ze vergiftigd zijn?
- Neen ik, veldwachter. We zullen eerst een pint drinken.
Ze dronken, Zenen een vol glas en de pastoor had maar dorst genoeg voor een kapper. Dat volstaat, Julie, had hij gezeid en nauwelijks had hij zijn lippen aan de drank gezet of hij liet hem staan. Het bier smaakte hem niet, omdat hij geen plezier aan het leven meer had.
- Een mens is niet altijd gelijk, troostte de veldwachter. Wij slachten een beetje van het weer en dat gaat voorbij. Er komen dagen dat het leven ons tegensteekt, maar over het algemeen wensen wij dat de dood ons zou vergeten.
Zenen ging middelerwijl wat rechter op zijn stoel zitten en dat deed
| |
| |
uitschijnen dat hij zich bewust was van zijn verantwoordelijkheid.
- Zie ik niet dat je met muizenissen in je hoofd zit, veldwachter?
- Heb je nader bescheid over David Plancke?
- Zwijg daarover. Ik ben er nog niet aangeraakt. Wat gaat het mij aan? Wat gebeurd is kan niet ongedaan gemaakt worden.
- Het is maar dat er ongelukken in de lucht hangen naar ik hoor. Hoe zou het anders kunnen, als je met tweeën recht hebt op hetzelfde vrouwmens? Een brood in twee helften snijden, dat gaat, maar hoe zul je een vrouw gaan verdelen? Hoe zouden wij zelf zijn?
- Ik wil het niet weten, antwoordde Bagghe. Het is voor mij een verboden vrucht.
Afwerend schudde hij zijn hoofd als een paard, om verlost te zijn van de vliegen die bijten. Waarom wilden zij hem mengen in zaken die verkeerd liepen en waarvan ze niet geduld zouden hebben dat hij ernaar vroeg zolang ze goed gingen? Zij wilden alleen blijven om gelukkig te zijn en niet zo gauw zat er een haar in de boter of ze sleepten hem erbij om het eruit te halen. Zo dikwijls had hij zich de mizeries van anderen aangetrokken en ze waren op hem teruggevallen. Deze keer zou hij het niet doen.
Weer alleen in zijn kamer nadat de veldwachter weg was met zijn grauwe handdoek vol erwten, die hij in ruil voor zijn kersen gekregen had, en later alleen op zijn hoog en smal bed als een liggend beeld op een praalgraf, kwamen verbeeldingen en gedachten, al zorgen en angsten op de pastoor toegevlogen. Hij zag ze als zwermen spreeuwen, van God weet waar gekomen, die neerstreken op een vers bezaaide akker. Al het graan dat bloot lag pikten zij op, en als ze niet tijdig weggejaagd werden, haalden zij het ook uit de grond.
Voor iemand die gewoon was te slapen als een steen, was een nacht tussen slapen en waken in een zware bezoeking. Zich kwaad maken baatte niet en op wie moest hij het doen? Het was al lang middernacht, meende hij, en kort daarop sloeg het elf uur op de kerktoren. Anders kende de tijd geen rust en nu bleef hij staan of hij kroop voorbij gelijk een slak of een ander gedierte dat geen poten gekregen heeft doordat het zo traag en lamlendig was.
Op zulke keren is het dat zelfs de duivels er zich mee bemoeien. Op zeker ogenblik hoorde hij stappen op de zolder boven zijn hoofd. Hij ging recht zitten om te luisteren. Was het een vroegere pastoor die terugkeerde, omdat hij geen rust had in zijn graf? Wat had hij verzuimd of te veel gedaan? Niemand en ook de pastoor was niet vrij van te zondigen, maar het was minder te verstaan van hen dan van
| |
| |
anderen waarom zij zo hardnekkig bleven.
Bagghe zat met zijn rug tegen de sponde van zijn bed. Hij was moe en hij zag geen uitkomst aan wat hij moest doen; hij was bedroefd en terzelfder tijd voelde hij zich onrechtvaardig behandeld. Wat zijn we met burgemeesters, vroeg hij zich af, die weigeren tussenbeide te komen als een vrouw met twee mannen getrouwd is?
- Voor de wet telt dat tweede huwelijk niet, zei een stem in zijn binnenste. Op het gemeentehuis zijn er geen moeilijkheden. Siska Maes mag haar tweede vent laten lopen en weer met de eerste beginnen. Best mogelijk dat Sarel Vroman het met een dankbaar hart zou aanvaarden. Maar voor de kerk gaat dat niet zo gemakkelijk. Het huwelijk werd tweekeer ingezegend en tweekeer voltrokken. Er kan mij niemand wijs maken dat Sarel Vroman al die tijd in overspel zou geleefd hebben. Een andere stem viel in:
- Waarom ga je niet om raad bij de deken van Tielt? De stad ligt toch niet buiten de wereld.
Bagghe had het niet voor de deken, die in zijn ogen een welweter was, al verstand en geen hart.
De deken van Tielt zou uit de hoogte doen en vragen:
- Pastoor Johannes Bagghe van Molsen, ben je vergeten dat je in het seminarie geleerd hebt dat iemand die getrouwd is geen tweede huwelijk kan aangaan? Het zou uiteraard ongeldig zijn.
Al goed en wel. Maar zes jaar geleden was Siska Maes hertrouwd, aangezien haar man in Rusland achtergebleven was en in veertien jaar had niemand nog iets van hem gehoord. De dekens weten overal een uitweg, omdat zij het hoge woord mogen voeren en niet tegengesproken worden. Anders vergaat het een gewone pastoor, die mens onder de mensen is en niet verder ziet dan zij.
Weer hoorde hij die stap op zolder. Het moest een zware man zijn die zijn één been een beetje sleepte. Als hij nu terugkeerde vanonder de doden, zou het zijn omdat hij verwaarloosd had iets effen te maken of dat niet had durven doen, omdat hij beschaamd was over zichzelf en zijn kwaad.
- Ik zal eens moeten opzoeken, dacht Bagghe, wie dat zou mogen zijn. Als ik een mis lees voor zijn zielerust, zal hij mij misschien ook met rust willen laten.
Ineens maakte hij zich kwaad op Onze Lieve Heer.
- Gij hebt gemakkelijk spreken, zei hij, Gij kunt niet missen en dat geeft u alle voordeel van geheel de wereld. Ge overlaadt de paus met bijzondere genaden en de bisschoppen, zelfs sommige dekens als die
| |
| |
van Tielt, kijken alsof ge nu en dan bij hen aan tafel zoudt zitten, maar de pastoors van te lande weet ge niet wonen. Ge gunt hun niet eens dat zij hun ogen toedoen om te slapen. Met de profeet Jonas hebt gij hetzelfde spel gespeeld. Willen of niet, hij moest naar Niniveh gaan. Hij zag van te voren dat het al water op een eend zou zijn en om hem dwars te zitten deedt gij het boompje verdrogen waaronder hij wat schaduw zocht. Uw schoonste is dat ook niet geweest. Dan is hij maar gegaan; hij heeft zich in die goddeloze stad in schuim en zweet gepreekt, gedreigd en gezworen dat ze levend zouden geroosterd worden, de godloochenaars en kerkvervolgers, de pooiers en hoeren, de dieven en aftruggelaars, de schijnheiligaard en witgekalkte graven. Er is niets gebeurd en achteraf hebben zij hem vierkant uitgelachen. Puur van schaamte heeft Jonas zijn gezicht niet meer durven tonen. Dat was nu uw profeet, uw gezondene zogezeid! Mij zou het niet beter vergaan. Zulke manieren hebt gij en wij, die het voor u opnemen, verstaan ons daar niet aan.
Nu was het wel een zomernacht en toch kreeg Bagghe het koud van bloot te zitten, rechtop tegen de sponde van zijn bed. Hij liet zich lager zakken en trok laken en sprei die op zijn bed lagen tot onder zijn kin. Voortaan zou hij bewijzen dat hij van goede wil was en niet meer klagen of zagen.
- Wat ge in mijn hart steekt zal ik ten uitvoer brengen. Tracht nu ook redens te verstaan. Hoe zou ik mens kunnen zijn, als ik niet mag rusten?
's Anderendaags hield hij nog altijd rekening met de mogelijkheid dat er iets zou tussenkomen dat hem verhinderde naar de Kaignaert te gaan, dat was het gehucht waar Siska Maes woonde. Het hopen durfde hij niet meer en hij dacht aan de stappen op zijn zolder, die, hoe kon het anders, van een pastoor zouden zijn die al was hij dood geen rust had gevonden. Hopen veronderstelde dat er een halve zekerheid was, verlangen kon ook zonder hoop. Maar er kwam niemand naar de pastorie om hem bezig te houden en voor belet te zorgen; de wereld was blij met zoveel zomer en zon en geen mens die eraan dacht schielijk te sterven. De pastoor was vrij en er was niemand om op die vrijheid beslag te leggen.
Die namiddag dronk Bagghe koffie een half uur vroeger dan anders en zijn boterham smaakte hem niet.
- Ik ga naar de Kaignaert, Julie, zei hij tot zijn huishoudster. Als er iemand komt die mij nodig heeft, je weet waar ik ben. Ik zal tijdig terug zijn voor het lof.
| |
| |
Hij nam een stok mee om de loslopende honden van zijn lijf te houden en ging naar het noorden, in de richting van het Biesterbos. Daar dichtbij, aan de oever van een beek, stond het huisje waarin Siska Maes woonde. Het was omringd door een beukenhaag en een hekken tussen twee gekandelaarde linden verleende toegang tot het erf.
Vreemd genoeg, hoe nader hij kwam bij zijn doel, hoe rustiger hij werd. De grootste hitte van de dag begon af te koelen, straks zouden de leeuweriken weer opgaan en een wielewaal riep uit het bos iets dat hij niet verstond. Siska had de pastoor zien komen. Ze stond op, ze schoof haar speldewerkkussen achteruit en ging hem tegemoet tot aan het hekkentje.
Hij zette zijn stok nevens de voordeur tegen de muur en zij riep op de kinderen die bij het beekje speelden, om te zeggen dat zij niet in huis mochten komen.
- Laat ze maar doen, zei Bagghe. Ze zullen in mijn weg niet zitten.
- Ze verstaan meer dan wij denken, hoe klein ze ook zijn. Ze mogen in het zand spelen op de weg of visseltjes vangen in de beek. Er staat zo weinig water in dat zij toch niet kunnen verdrinken.
In huis was het koel. De pastoor kreeg een stoel aangeboden met een biezen zitting tussen het venster en de haard en hij keek naar de aarden vloer. In de zomer moest het een genot zijn blootsvoets op zo'n vloer te lopen en dat was iets wat hij niet kon zonder schandaal te verwekken, mocht het aan het oor komen van die welweter uit Tielt.
- Je bent in verwachting, Siska. God zegene je.
- Het zesde, antwoordde zij, vier in leven. Een van het eerste en vier van het tweede bed.
- Hoe oud is je oudste nu?
- Na nieuwjaar, zei ze, wordt hij twintig jaar. Het is een brave jongen, mijnheer pastoor. Sedert zijn plechtige communie werkt hij te Dentergem bij een brouwer en iedere maand geeft hij zijn geld af zonder een stuiver achter te houden.
- Je hebt ze zoals je ze kweekt.
- Ze zeggen het toch, beaamde zij.
Het gesprek liep vast en Bagghe keek naar buiten om zijn moed te verzamelen voor de vraag die hij nu zou stellen, de enige waarvoor hij naar de Kaignaert was gekomen.
- Wat hoor ik, Siska, dat David Plancke uit Rusland teruggekeerd is? Ik zou willen weten als hij hier al in huis is geweest?
Siska begon te beven en die ontroering, vermengd met vrees, was niet voordelig om haar woorden te vinden. Bagghes blik rustte op haar ge- | |
| |
zicht tot hij dacht dat hij haar hinderde. Daarom keek hij weer naar buiten, naar de pomp die onder een pereboom stond en naar de suikerbonen die tot boven hun persen gegroeid waren en begonnen te dragen.
- Ik zal rechtuit biechten, bekende zij. Eergisteren is David Plancke hier geweest tot aan de voordeur en, omdat ik alleen in huis was, heb ik gezeid dat hij niet mocht binnenkomen. Hij maakte zich kwaad en het zal wel zo geweest zijn dat hij gedronken had. Hij had meer recht op mij dan Sarel Vroman, riep hij, want hij was de eerste geweest. Dan heb ik de voordeur toegestoken en er de grendel voor geschoven. Je kunt niet geloven hoe weinig hij veranderd is, ik heb hem onmiddellijk herkend.
- Zo, zei de pastoor.
Het moet zijn dat zij hem dikwijls gezien heeft in haar verbeelding, dacht hij. Mij zou het niet verwonderen, als zij bij Sarel sliep, dat het haar was alsof zij bij David Plancke lag. Hoe zou je het hart van een mens kunnen doorgronden, als je niet weet dat hij tot alles in staat is?
- Mijn vrees is dat er ongelukken kunnen gebeuren en ik niet weet wat te doen of te laten.
Nog wist de pastoor het evenmin. Als hij geen ingeving kreeg, zou hij bot blijven zitten als een onnozelaar met zijn mond vol tanden.
- Wat zou Sarel daarvan zeggen?
- Ik geloof niet dat hij het weet, mijnheer pastoor. Sarel is de meegaandste vent van de wereld; het zou in zijn geest niet opkomen dat er zoiets kan gebeuren. Hij is nog altijd boever in zijn oude post, op het hof van Boer Casteele te Heestert, en het sorteert niet iedere week om naar huis te komen. Ik zie hem om de veertien dagen, als het goed gaat, en soms is het drie weken, als hij ginder niet weg kan om de een of andere reden. Toch ziet hij mij gaarne en hij heeft mij altijd meester gelaten thuis en over de kinderen. Hoe minder hij zich moet aantrekken buiten zijn werk hoe liever. Hij heeft het meeste verstand van de wereld niet en hij laat iedereen met rust. Maar het zijn dezulken die ongelukken zouden doen als ze opgeruid worden.
- Bedank Onze Lieve Heer omdat je zo'n man gekregen hebt.
- Was David Plancke geen soldaat van Napoleon moeten worden, wij zouden ook goed overeen gekomen hebben.
Die laatste woorden stelden de pastoor op zijn hoede. Was het mogelijk dat de terugkeer van David Plancke een scheiding van twintig jaar ongedaan had gemaakt? De mensen spraken veel te licht en te veel over liefde en Bagghe mistrouwde dat woord. Over God, de liefde en
| |
| |
soortgelijke dingen moest er meer gezwegen dan gesproken worden. Het woord liefde klonk alsof het uit een andere wereld kwam, waar men te geleerd en hoogmoedig was om eenvoudig te zijn. Daarom weigerde hij veelal zulke woorden te gebruiken en toch mocht hij niet nalaten te zeggen wat hij dacht. Nu hij ingescheept was moest hij verder varen tot hij weer vaste grond onder zijn voeten had.
- Wij weten slechts als wij iemand gaarne zien nadat wij ermee geleefd hebben, jaren aan een stuk. Eerst moet de nieuwigheid eraf zijn. Dat is maar de rook van een pas aangestoken vuur. Eens dat de haard rustig brandt is er geen rook meer.
Wat wilde de pastoor daarmee zeggen? Zij verstond het niet ten volle en zij meende aan te voelen dat het iets onaangenaams was.
Bagghe wachtte een ogenblik om zijn gedachten te verzamelen. Nu hij begonnen was met de waarheid te zeggen, moest hij ermee verder gaan, want een halve waarheid is een halve leugen. Zo dikwijls was hij het moe zich te beheersen en woorden te zoeken die zonder bedrog te plegen er toch op berekend waren de mensen geen pijn te doen. Zo oud als hij was, begon hij te vrezen dat het niet kon gaan zonder pijn, ongemakken en zorg, en zelfs niet zonder verdriet op de wereld. Nadenkend over het woord verdriet, en dat was er een dat zijn ongeletterde parochianen gebruikten, zag hij een teerput waarin al het afvalwater van een huis bijeenliep, om daar te vervluchtigen en op te drogen. Wat te zwaar was om te verdampen, zonk naar de bodem, waar het langzaam verhardde en bleef liggen. Het hart van de mens, zoals hij het zag, was een teerput van verdriet.
- Siska, hernam hij, alles heeft zijn gevolgen. Je ondervindt wat ervan komt, als je eens gemist hebt.
Nadere uitleg om hem volledig te verstaan behoefde zij niet. Zij achtte er zich toe verplicht David Plancke te verontschuldigen, want hij had het niet slecht gemeend.
- Het is al zo lang geleden, mijnheer pastoor. David wist dat hij weldra naar de troep moest, want hij had er zich ingeloot. Wij zagen elkander gaarne, wij werkten op hetzelfde hof, hij iedere dag en ik met de daghuurvrouwen als het nodig was op het land. Anders zat ik thuis bij moeder achter het kantkussen. Het werd zomer dat jaar en tijd om naar Machelen op beevaart te gaan. ‘Zullen wij samen gaan dienen?’ vroeg hij. ‘Het zou de laatste keer in lange tijd kunnen zijn.’ Ik beloofde dat ik het zou vragen aan moeder. ‘Wij zullen lezen opdat hij gaaf en gezond terug zou keren.’ Moeder antwoordde dat het haar gelijk was of wij gingen of niet, als wij maar onze manieren hielden. Omdat het
| |
| |
zo'n hete zomer was, vertrokken wij 's avonds nadat de zon was ondergegaan. In het terugkeren tussen Olsene en Zulte heeft hij mij in het koren getrokken en zo is het gebeurd.
- Getrokken dan nog, met geweld?
Als het zo is, dacht Bagghe, moet ik er niet veel medelijden mee hebben.
- Ik ben gewillig meegegaan.
- Wat is nu de waarheid? Dwang of vrije wil?
- Ik heb het niet laten doen tegen mijn gedacht.
De zomers waren daarover heengegaan; de winters waren daarover heengegaan, onverschillig voor alle gevolgen, en ineens was de pastoor ontroerd. Mens zijn wat was dat toch? Een wezen dat zijn geluk niet vindt, een wezen dat bovendien niet kan vergeten. Nog een troost in zijn mizeries, dat het niet blijft duren. Honderd jaar is de hoogste maat. Anders zou hij zoveel meeslepen waarvan hij niet kan reppen, zoveel onthouden dat hem bezwaart, dat hij er rot van wordt.
- Ik heb alles gehoord, Siska, als in de biechtstoel. Ik wil zeggen dat het in mij ligt als een lijk in zijn graf. Het zal nooit meer in het daglicht komen.
Hij stond op, want het werd tijd om terug te gaan naar de kerk voor het avondlof. De koster, die altijd zelf te laat zou zijn als hij niet in het oog gehouden werd, zou er leedvermaak in scheppen en het overal rondbrieven, als de pastoor niet op tijd kwam voor het lof.
- Het gaat naar de avond, Siska, ik ga mijn wegen korten. Droog je tranen af, roep de kinders binnen en maak hun eten gereed.
Hij ging voort en besloot: je ontgaat veel last en leed door niet getrouwd te zijn, maar er ligt misschien ook een zeker geluk in last en leed.
Na het eten wandelde hij nogeens in zijn hof wat over en weer, want hij zag er tegenop naar bed te gaan. Als ik daar lig te woelen, dacht hij, wordt het allemaal veel erger dan het is. Waarom heb ik de vrede van mijn gemoed verloren laten gaan?
Er was een hekkentje met een keten en een maalslot in de haag die zijn tuin omringde en daarlangs ging hij naar buiten, om naar de Leie te kijken. Ze lag daar, effen en donker, met plekken die wat klaarder schenen, alsof ze niet meer verroerde en omdat hij van de overkant van de rivier plotseling de kreet van een vogel hoorde, werd zijn hart bedroefd. Was dat een kievit al, zo vroeg op het jaar en nog niet ten volle zomer? Een voorbode van augustus en september, als je weer voor de deur van de winter staat? Hij tipte met zijn wijsvinger een
| |
| |
traan weg die langs zijn neus biggelde en maakte zich kwaad op zichzelf.
Wat kan er gebeuren met een pastoor die met zichzelf te doen had? Medelijden was een valstrik en hij keerde terug op zijn stappen, snokte het hekkentje dicht achter zijn rug zonder het te sluiten en ging in huis. Te bed, in tegenstrijd met wat hij doorgaans deed om zijn hart te sparen, legde hij zich op zijn linkerzijde. De reden was dat hij een beetje doof was aan zijn rechteroor, dat nu naar boven lag. Hij wilde niet liggen luisteren naar die pastoor met zijn slepend been op de zolder.
Hij droomde die nacht en weigerde 's anderendaags er zich toe in te spannen om eenheid te zoeken in de wanordelijke beeldenreeks, waarvan zijn herinnering sommige taferelen had bewaard. Wat hij onder andere gezien had was zijn vaderhuis. De druiven die tegen de voorgevel groeiden waren rijp of daaromtrent en zijn vader stelde een ladder tegen de muur.
- Wij moeten ze aftrekken, zei hij. Als het regent of mistig wordt, krijgen ze de plaag, zullen ze zwart worden en beginnen te rotten. Dan heeft er niemand iets meer aan.
- Julie, zei pastoor Bagghe, terwijl hij aan de ontbijttafel zat, ga vooruit en voor alles naar Zenen Lammertijn en zeg hem dat ik hem moet spreken.
- Is er daar zoveel haast bij?
Hij antwoordde niet, maar het gebaar van zijn hoofd was veelzeggend genoeg.
Julie ging naar de veldwachter. Nog een geluk, overwoog zij, dat de pastoors niet trouwen. Er zou geen enkel vrouwmens weg mee kunnen.
- Vanwaar komt de wind? schertste Zenen Lammertijn. Is er soms zwaar weer op handen?
- Je zou beter op jezelf schaffen, antwoordde zij snibbig, want je bent nog ver van volmaakt.
- Het zou mij geweldig spijten als ik dat was, Julie. Ik zou nooit geen kwaad meer mogen doen. Weet je wellicht niet waarom de meeste heiligen zo jong de moord gestoken zijn? Omdat ze te weinig plezier hadden aan hun leven.
- Veldwachter, beval de pastoor, wij zullen er met de vuile voeten moeten doorgaan. Verwittig David Plancke dat hij naar de pastorie moet komen. Het verwondert mij dat hij hier nog niet geweest is.
Je hebt mij niets te gebieden of te verbieden, dacht de veldwachter. Ik hang van de burgemeester af en van niemand anders. Maar ik wil
| |
| |
geen ruzie zoeken, aangezien ik toch ongelijk zou krijgen.
Hij begaf zich naar het huisje waar David Plancke bij zijn moeder een onderkomen had gevonden.
- Nathalie, waar zit David nu? Hij moet bij de pastoor komen.
Zij was altijd zo geweest dat zij alles in het overdrevene deed. Daarom verwonderde het de veldwachter niet dat zij begon met misbaar te maken. Eerst stak zij haar armen in de lucht als iemand die in het water gevallen is en daarna liet zij zich vallen op een stoel als neergeslagen door een beroerte.
- Heb ik in mijn leven nog niet genoeg tegengekomen? riep zij uit.
Zij was van plan nogeens in het lang en het breed haar geschiedenis te vertellen, van Pier Plancke die geen gemakkelijke man geweest was, dat zij drie kinderen groot gekweekt en er vier andere verloren had, dat Pier te vroeg gestorven was en haar als weduwe had laten zitten, maar Zenen Lammertijn onderbrak haar voortdurend om haar te pesten.
- Dat moet ik allemaal niet weten. Kan het missen dat Pier Plancke liever doodging dan dood gemarteld te worden? Zeg mij waar ik David kan vinden. Hij ligt toch nooit van mijn leven nog in zijn bed?
Hij lag in zijn bed. Wat had hij anders te doen?
Gisterenavond was hij laat thuis gekomen. Overal waar hij zijn gezicht toonde, lieten de mensen hem niet met rust. Zij wilden alles weten over Rusland, Moskou en de Beresina. Waar overal was hij niet geweest! Wat had hij niet beleefd en meegemaakt? Hoe kwam het dat hij er zo goed uitzag alsof hij nooit een slag had moeten werken?
- Je kunt niet geloven, zei Nathalie, hoe lastig het is zo te moeten spreken. En telkens weer hetzelfde herhalen, als er nog iemand bijkomt.
- Opstaan! riep de veldwachter. Wat is me dat nu?
Roepen en tieren was verloren werk en dat was om zich gloeiend kwaad te maken. David had het hart en de wil goed, maar hij geraakte niet uit zijn bed. Hij stond te veel slaap ten achter en Nathalie trachtte hem voor de zoveelste keer te verontschuldigen, erop wijzend dat hij sedert twintig jaar in zijn eigen bed niet meer gelegen had, maar iemand als Zenen Lammertijn, die gewoon was gezag uit te oefenen, was er de man niet naar om daar begrip voor op te brengen.
Hij ging in het witgekalkt slaapkamertje van Nathalie, waar de zoldertrap stond. Hij klauterde die trap op en stak de valdeur die de zolder afsloot naar omhoog.
- Uit het bed, lammeling, en dadelijk!
De lammeling vloekte.
- Wat nu weeral? Laat mij met rust!
| |
| |
- Hier de veldwachter in bevolen dienst. Binnen een half uur moet je bij de pastoor zijn.
- Het is zo'n vriendelijke jongen, kwam Nathalie sussend tussenbeide, en hij heeft zoveel tegengekomen. Hoe zal dat nu gaan met zijn huwelijk?
- Daar moeten middels in geschaft worden en daarom wordt hij bij de pastoor ontboden.
Zenen wachtte tot David in de keuken kwam en hij zei hem zonder er doekjes om te winden:
- Als je tegen de gestelde tijd niet bent waar je moet zijn, zul je daar de gevolgen van dragen.
Het was niet zo ver van de middag meer toen David Plancke door Julie werd binnengeleid.
- Hoe je zulk volk wilt ontvangen, mijnheer pastoor, zei ze. Hij stinkt naar de drank.
- Ik heb naar je mening niet gevraagd. Zeg dat hij binnenkomt.
Bagghe kende zichzelf genoeg om min of meer te weten wat voor een karakter hij had en het was altijd nutteloos gebleken zichzelf te willen veranderen. Onbewust was hij geneigd verschil te maken in de mensen, naar zij hem bevielen of niet. De eersten konden niet misdoen en van de laatsten was één verkeerde stap voldoende opdat zij zich in zijn ogen onmogelijk zouden maken.
David kwam binnen en hij zag er veel jonger uit dan hij was. Het was de glimlach op zijn gezicht die het deed en de manier waarop hij zijn versleten kleren droeg als een heer. Hoeveel watertjes had hij niet doorzwommen, van hoeveel markten was hij niet doortrapter thuis gekomen? 's Pastoors ogen vielen op David en hij was met hem ingenomen.
Het ene woord bracht het andere bij en het duurde niet lang of David had het alleen voor het zeggen. Hij vertelde. Om te beginnen bij het begin, dat hij in Polen was achtergebleven, achtergelaten eigenlijk door zijn kameraden, omdat hij doodziek was en zij verwachtten dat hij er niet door zou komen. Onkruid vergaat evenwel niet en hij genas. De keuterboertjes waar hij in een hoek van de stal op een hoop lovers lag hadden hem verzorgd alsof hij hun eigen kind was en toch kon hij niet bij hen blijven.
- Zo arm als zij waren! Als ik het niet gezien had, zou ik het mij niet kunnen inbeelden.
Mee met de zon, die altijd naar het westen draait, was hij afgezakt naar Pruisen en daar had hij op verschillende plaatsen gewerkt. Op
| |
| |
de achtergrond van zijn denken lag altijd dat hij naar huis moest gaan en steeds was er iets tussen gekomen dat hem tegenhield.
- Dat zal wel vrouwvolk geweest zijn, veronderstelde de pastoor, en hij keurde dat af.
- Kan ik er iets aan doen dat ik zo gemaakt ben?
- Ik zou mij schamen, David Plancke, en dat terwijl Siska Maes hier alleen zat met haar kind!
- Als je jong bent, mijnheer pastoor, kun je dat wel niet helemaal vergeten, maar je geraakt er niet aan om een vast voornemen te maken.
- Je hebt nooit wilskracht gehad. Je driften waren je meesters, dat is de waarheid. Wij moeten het bewijs niet ver zoeken. Het zegt genoeg dat je Siska met een kind bezet had voor je getrouwd was.
- De wereld mag toch niet uitsterven, mijnheer pastoor, en wat zijn wij veel meer dan de uitvoerders van iemand anders wetten?
- Je zult toch niet beweren dat je daarmee een goede daad gesteld hebt? Het is God lasteren.
David had er enig onthouden van dat hij in zijn opkomen, zo lang was het geleden, pastoor Johannes Bagghe eens had horen preken over het kopen en kweken van kinderen. Hij had een schriftuurlijke tekst aangehaald en, hoe vreemd dat gaat met de mensen, David kende hem nog van buiten, waar hij nochtans zo ontzaglijk veel had vergeten dat belangrijker scheen. ‘Gaat en vermenigvuldigt u!’ Had hij iets anders gedaan? Maar dit was het ogenblik niet om de pastoor daarmee te tergen. Het was meer gepast en voordeliger schuldbewust op zijn borst te kloppen.
- Ik ben zo zwak, gaf David toe, zeer zwak geweest, hoewel hij geloofde dat hij zeker een bewijs van sterkte geleverd had.
- Berouw komt te laat en wat misdaan werd kan niet uitgevaagd worden. Altijd dezelfden waarmee wij last krijgen. Degenen die menen dat zij knapper zijn dan de anderen. Waarom ben je niet in Polen of Pruisen gebleven?
- Omdat ik berouw gekregen heb.
- Omdat je te oud werd en ginder geen aantrek meer had!
- Ze kwamen genoeg achter mijn hielen gelopen, de vrouwen bedoel ik, maar ik had er mijn buik van vol. De mens moet een verandering hebben om gelukkig te zijn.
- Nogeens, David Plancke, ik zou mij schamen.
- Ook ik zou het doen, als ik in jouw plaats zou zijn.
- Ik zou mij schamen, ik herhaal het, en je hebt bovendien gedronken voor je naar de pastorie kwam.
| |
| |
- Drie borrels in ‘De Arend’, om moed te scheppen.
- David Plancke, hoe kan ik een rechte kant aan je krijgen? Was je maar in de Beresina verdronken, zodat wij geen last meer met je hadden.
- Is het dan zo verkeerd dat ik teruggekeerd ben naar vrouw en kind?
- Zij kunnen je missen. Siska is hertrouwd met een man waar er geen kwaad van te zeggen valt en jij bent hier te veel.
Het lag op zijn lippen hem te vragen: doe mij een plezier en ga terug naar Pruisen. Dat zou echter een goedkeuring geweest zijn van het zedeloos leven dat David in die vreemde landstreek geleid had en Bagghe slikte zijn woorden weer in.
- Siska hertrouwd? Ik aanvaard het niet. Dat recht had zij niet zolang ik leefde.
Zo konden zij blijven praten drie dagen lang en het zou geen oplossing brengen. Het was ten andere middag geworden. De pastoor rook dat Julie bezig was met spek te braden en dat deed hem besluiten een einde te maken aan hun gesprek.
- Als ik het goed begrijp, zul je hier blijven?
Hij stond op van zijn stoel en hij zwichtte er zich voor, terwijl hij de vraag stelde, in de ogen van zijn bezoeker te kijken. Zijn blik dreef af naar buiten, naar zijn tuin die lag te stoven in de junizon en naar het stuk hemel dat boven de haag zichtbaar was.
- Zou je verlangen dat ik terugga naar Pruisen? Dat ik ginder herval in de zonde?
Er lag iets in zijn stem tussen schertsen en dreigen in en die toon voerde de pastoor tot het bewustzijn van zijn verantwoordelijkheid terug.
- Je bent een benauwelijke vogel, David. Je verdient dat ik kwaad word en ik kan het niet. Je verdient dat ik je aan de deur smijt. Wij zullen het aan God moeten overlaten je te straffen. Wat je trouw aangaat met Siska Maes, ik zie er niet klaar in. Ik ben geneigd er mijn handen af te doen. (Zoals Pontius Pilatus, schoot het hem te binnen, maar dat sprak hij niet uit.) Je moet maar zelf weten wat gedaan.
Die bedreiging ergerde de pastoor zodanig dat hij plotseling toch driftig werd.
- Hef je voort! Nu zou ik moeten zeggen dat ik je nooit meer wil zien. David deed wat hem bevolen werd en nog was hij niet geheel op het kerkhof, toen het pastoor Bagghe al speet dat hij hem had weggezonden. Die soldaat van Napoleon was ondanks alles een man die beviel, alleen maar te sluw om een goed christen te zijn. Vanzelfspre- | |
| |
kend dat hij het besefte, als hij zich ergens vertoonde, dat het vrouwvolk weg was van hem. Daar had hij, en met het meeste plezier van de wereld, misbruik van gemaakt.
- Ik moest hem gevraagd hebben welke ongelukken er zouden gebeuren. Hij en Sarel Vroman, zij kunnen niet meer doen dan elkander de darmen uit het lijf steken en daar heb ik geen zaken mee. Dat ze bij de deken van Tielt gaan, die weet toch alles best en hij weet het alleen.
Na de middag kwam Zenen Lammertijn nogeens langs, zo maar als een toevallige bezoeker. Hij liet na aan de voordeur aan te bellen en liep langs de gevel naar de achterdeur. De pastoor die hem aan zijn kamervenster voorbij zag gaan, vroeg zich af wat nieuws de veldwachter nu weer te brengen had? Je zou wel denken dat hij er zijn genoegen in schiep dat andere mensen in nesten zaten. Over die dubbele trouw van Siska Maes wilde hij geen woord meer horen. Je moet mij met rust laten, zei hij, sprekend in de lucht, aangezien er in de kamer niemand bij hem was. Maar hij wist maar al te goed tot wie hij het had. Zij mogen ter plaatse neervallen en doodbloeden als ze vechten en ik zal ze laten liggen.
- Hoe ver staan wij nu? vroeg de veldwachter.
- Het is twintig minuten over één, antwoordde de pastoor, en dat was niet als een vriendelijkheid bedoeld.
- Ik kwam daar juist langs ‘De Arend’ voorbij en wat ik daar gehoord heb, heeft mij naar hier doen komen.
- Die herbergen, hernam Bagghe op dezelfde toon waarop hij beginnen spreken was, zouden moeten gesloten blijven in de week. Dat zou een gepast werk zijn voor jou, die nu toch niets te verrichten hebt en van die fraaie burgemeester, die van toeten noch blazen wil weten, als er iemand van zijn gemeente tweekeer getrouwd is.
Zenen Lammertijn mocht het niet doen blijken en niettemin besefte hij maar al te goed dat de moeilijkheden van de pastoor hem meer vrolijkheid dan zorgen verschaften. Bagghe deed ze ten andere zichzelf aan door geen beslissingen te treffen en hij mocht wel iets hebben dat hem tegenging, hij die als hij over de zondaars preekte, niet het minste medelijden kende en ze om entwat van niet liet eeuwig branden in zijn hel.
- Als je het liever niet weet, zal ik erover zwijgen.
- Waarom ben je naar de pastorie gekomen, als het niet was om te spreken? Wat gebeurde er in ‘De Arend’?
- Ze hebben mij binnen geroepen omdat David Plancke daar zat. Zij waren benauwd voor hem, zoals hij daar aan het dreigen was. Je had
| |
| |
hem verboden, zei hij, bij zijn vrouw te slapen en nochtans was hij ermee getrouwd voor God en de mensen. Hij kon bovendien zonder haar liefde niet leven. Maar hij zou dat niet verder dulden en liever zijn Siska vermoorden dan ze aan Sarel Vroman over te laten. Wat had zij ten andere aan Vroman, een knul zonder poer in zijn lijf? Als hij om de drie weken naar huis kwam, vond hij dat veel. Het mocht dan nog vier uren gaans zijn naar Heestert, was dat een manier van doen voor een man? Plancke zwoer als een ketter dat er in die toestand verandering moest komen. Ofwel zou hem gegeven worden waar hij recht op had, ofwel zou hij Siska vermoorden en daarna haar huis in brand steken.
- Dat is klap van een zot of was hij heel en al zat?
- Dat zou ik niet durven zeggen. Liever zot van verdriet.
- Zot, en dan nog van verdriet? Hoe is het mogelijk bij een man van veertig jaar? Als hij nog onnozel genoeg is om zo belachelijk te doen, moet hij maar in de Leie springen. Wij zijn er dan ineens van verlost. Jaag hem weg uit ‘De Arend’, steek hem een spa in zijn poten en zeg dat hij delft. Zijn dwaze kuren zullen wel overgaan. Ga nu voort uit mijn ogen, veldwachter, of je zult mij nog hoorndul maken met dat gezaag over die trouw.
- Ik wens en hoop, mijnheer pastoor, dat het je later niet spijt er zo maar je handen van afgedaan te hebben. In ieder geval zul je zielelast dragen.
Het bleef zomeren, zo schoon als in oude tijden en 's avonds hoorde pastoor Johannes Bagghe in het lis langs de Leie een waterhoen op zijn kiekens roepen en hij had er geen vreugde meer aan. Zijn eten smaakte hem niet en als hij te bed lag wilde de slaap niet komen. Die gestrafte pastoor met zijn slepend been liep weer op de zolder over en weer.
Dat was niet om uit te houden, zelfs niet voor een engel en de pastoor besloot er een einde aan te maken. Iets meer dan een dag dacht hij eraan naar het bisdom te gaan en hij vond dat het beter was dat niet te doen. De vicaarheer of een van zijn achterlopers zou zijn hoofd schudden over de onwetendheid van de boerenpastoors en als er iets was dat Bagghe niet kon verdragen was het dat hij vernederd werd.
- Want ik verhef mij toch niet, zei hij. Waarom zou ik moeten vernederd worden.
Onze lieve Heer legde het erop aan zijn pastoor van Molsen te verplichten zich alleen uit de slag te trekken en de pastoor van Molsen, kwaad op zijn eigen domheid en op de dwaasheid van de wereld, zou
| |
| |
het dus doen, recht door zee gaan en een beslissing treffen. Recht of krom, zuur of zoet, en hij zou er niet meer op terugkomen. Alleen wist hij nog niet in welke zin en daarom besloot hij Sarel Vroman te horen. Hij kon daarvoor naar de Kaignaert gaan, op een zondag dat hij thuis zou zijn, maar hij liep het gevaar hem niet alleen te kunnen spreken. De aanwezigheid van Siska en van de kinderen zou beletten dat zij de dingen bij hun naam zouden noemen. Zoals zij er nu voor stonden, mochten zij niets verzwijgen of verdraaien, wilden zij rampen voorkomen. In een leven kwamen er soms ogenblikken waarop alles van de waarheid afhing.
Daags daarna zei de pastoor tot zijn huishoudster:
- Maak dat het eten morgen tegen elf uur gereed is, Julie, ik moet op reis gaan.
Om dat aan te kondigen waagde hij zich niet verder dan de open keukendeur en hij liet Julie de gelegenheid niet om vragen te stellen, want niet zodra was hij uitgesproken, of hij trok de deur achter zich dicht. Het was nu al meer dan acht dagen dat hij uit zijn evenwicht was geslagen en Julie zou spinnijdig geweest zijn, had zij niet kunnen vermoeden wat er de pastoor ontredderd had. Zij verwachtte dat er een dag zou komen waarop hij niet meer kon zwijgen over zijn bekommernissen en dan zou zij hem niet sparen.
- Er mag je niets dwars zitten, zou ze zeggen, of je maakt iedereen het leven zuur. Als dat christelijk is, wil ik voor mijn woorden gestraft worden.
Het was niet later dan twintig voor twaalf, toen Bagghe, nog met het eten in zijn keelgat, van tafel opstond. Hij wilde niets meenemen, geen stok, en zelfs niet zijn brevier, waaruit hij gewoonlijk las als hij ging wandelen of zieken bezoeken. Zijn stok bleef in de horlogekast staan, zijn brevier op de vensterbank liggen.
Warm dat het was, zoals het moet zijn rond Sint-Pietersdag, als de weermaker niet moedwillig is. De pastoor ging over Vijve naar Waregem en vandaar over Vichte, langs Otegem. Daar rustte hij uit op de hoek van een sparrebos dat op een hoogte lag. Naar de Scheldekant toe zag hij het kerkje van Heestert boven de bomen uitsteken en van de ene kant voelde hij zich opgelucht, omdat hij het doel van zijn tocht zo dicht genaderd was, maar aan de andere kant was hij, wegens zijn onzekerheid, ongeruster dan ooit en bovendien een beetje weemoedig.
- Gij vraagt te veel van uw pastoors, zei hij, op de duur zullen zij het beu worden.
| |
| |
Het was alsof Jezus van Nazareth daar voor hem zat en met zijn vinger iets in het zand schreef.
- Ge zoudt beter spreken dan zwijgen.
Meteen keek hij op en keek vorsend om zich heen, omdat hij luidop had verklaard wat hij dacht.
De koele bosschaduw nodigde hem uit te blijven zitten. Laat je zweet indrogen, hoorde hij een fluisterstem, je hebt al de tijd. Bijna is de hitte van de dag voorbij; slaap een half uur en keer op je stappen terug. Dat is het zekerste spel! Waar je je aan gelegen laat! Dat ze trouwen of niet, ongetrouwd zijn of tweemaal getrouwd, het komt allemaal op hetzelfde neer. Laat ze oekeren en woekeren gelijk het venijn. Het gaat je niet meer aan, want als priester heb je voor het uitsterven van het menselijk geslacht gekozen. De wereld zou spoedig gedaan zijn, waren ze allemaal zoals jij.
- Dat is een bekoring, dacht pastoor Bagghe en hij aarzelde. De wereld die voor hem zijn rijkdom openspreidde, was de moeite waard om naar te kijken. Waaraan zou al die schoonheid verspild worden, als er geen mensen meer zouden zijn? Links van hem zwaaiden de molens van Tiegem hun armen boven het landschap en voor hem, blauwwendig omneveld door de brandlucht van de zomerdag, rees de Kluisberg op, van kop tot teen met bossen bedekt, loofbomen waar het groen iets bleker was, sparren waar het donkerde tot grijsblauw. Straks als de zon een deel van haar macht had verloren, zou ook de brandlucht verdwijnen en de Kluisberg daar liggen, met scherp afgetekende neggen, langwerpig zoals hij geschapen was, een dier, reusachtig van vormen, dat over de Scheldevallei waakte en uit zijn slaap was wakker geschud.
Aan zijn mijmering, die niet anders geweest was dan een poging om het doel van zijn reis te vergeten, zodat hij naar Molsen terug kon keren en zijn beslissing weer uitstellen kon, werd een einde gemaakt door een vrouw die langs de zoom van het bos nader kwam. De pastoor zag zonder te kijken dat het een bedelares was. Aan haar onderdanige houding zag hij het en aan het biezen mandje aan haar linkerarm, waarin zij de broodkanten en boterhammen verzamelde die haar op de hofsteden gegund werden.
Zij vroeg een aalmoes.
- Ik heb het gedacht van te voren, zei Bagghe. Waarom doe je dat?
Bedelen bedoelde hij en natuurlijk was dat een onaangename vraag, want als zij het deed was het uit nood. Maar zodra hij haar zag verschijnen had hij het aanvoelen gehad, dat zij om zijnentwille en om
| |
| |
niet anders langs die eenzame weg gezonden werd.
- Om mijn schaapjes van kinders, antwoordde zij. Hun vader is al maanden ziek en als ik niet ging schooien, zouden zij noch te eten noch te bijten hebben.
De pastoor stak zijn hand in zijn zak en schonk haar het eerste geldstuk dat hij vond. Het was een nieuwe zilveren frank, zoals er nu in omloop waren en zoveel zou hij niet weggegeven hebben, had hij het toeval niet laten beslissen in zijn plaats.
- Ben je van Heestert? vroeg hij, niet bepaald welgezind omdat hij te mild geweest was en met de hoop dat zij, zoals de meeste bedelaars, zou beweren dat zij een vreemdelinge was, om niet bekend te worden. Uit dankbaarheid om wat zij gekregen had, zou zij nochtans de waarheid spreken. Heestert? Zij was er geboren en getogen. Zij kende het dorp op een draad, met de naam en toenaam van al de mensen die er woonden. Iedere week deed zij haar ronde - zij keek van Bagghes gezicht weg, naar de Kluisberg, toen zij dat zei - en zij wist waar er zorg of weelde was, wie een hart had en wie niet. Zij kende Boer Casteele en ook Sarel Vroman, zijn boever, een man die uit de Leiestreek afkomstig was.
- Vroman is een van mijn parochianen, liet de pastoor zich ontvallen.
- Ga je hem bezoeken? vroeg zij en dat scheen geen blote nieuwsgierigheid, want het klonk eerder als de bevestiging van iets waarvan zij zeker was. Je bent op de rechte weg. Als je aan de benedenhoek van het bos komt, zul je Casteeles hof zien liggen. Je kunt niet missen, er staat een klokje op het dak.
Zij waren uitgepraat, gezeid was wat gezeid moest worden en de vrouw ging haars weegs, niet in de richting waar Casteeles hof lag.
- Ik kan toch niet met haar meegaan, vond de pastoor over de laatste ontvluchtingskans die hem ontsnapte, en hij wilde niet verder meer denken. Denken was niets dan ongeluk wat je eraan had.
De weg naar Heestert zakte een beetje en Bagghes voeten gingen gemakkelijk en gewillig naar die kant. Zoals de bedelares voorspeld had, zag hij aan de benedenhoek van het bos gekomen de boerderij waar hij moest zijn. Ze was omringd door een gordel populieren en in de top van een boom donkerde een eksternest. Rondom lag het land als een damberd, waarvan alle velden in een verschillend groen geverfd waren.
- Wij zijn nu zo ver, zei de pastoor.
Hij liep een beetje gebogen onder de nochtans hoog gewelfde toegangspoort en richtte zijn stappen naar het woonhuis. De vrouw van Boer Casteele had hem opgemerkt. Ze kwam buiten op het plankier, enigs- | |
| |
zins gegeneerd om die onbekende priester die zij wilde begroeten en waarvan zij het doel van zijn bezoek niet kon raden.
- Ik ben de pastoor van Molsen, maakte hij zich kenbaar, en als het met je toelating mag gebeuren, zou ik gaarne met Sarel Vroman spreken.
- Er zijn toch geen ongelukken gebeurd? vroeg zij met een gevoel dat iets weghad van medelijden en al evenzeer van nieuwsgierigheid.
- Niet in de zin waaraan je denkt. Het gaat om een moeilijke kwestie. Zo'n woorden deden haar veronderstellen dat er een biechtgeheim mee gemoeid was en dan mocht zij niet verder vragen. Met wat geduld zou zij toch achterhalen wat die pastoor met Sarel te bedisselen had. Sarel was de slimste van de wereld niet en hij zou zich wel het een of het ander laten ontvallen.
- Kom binnen, nodigde zij uit. Ik zal een pot verse koffie maken of heb je liever een glas bier?
- Noch het een noch het ander. Het is bijna vier uur. Ik veronderstel dat het volk weldra in huis zal komen om te eten en voor ze daar zijn zou ik met Sarel alleen willen spreken.
- Eet dan als het volk weer buiten is, zei ze. Ik zal alles gereed zetten. Sarel is bezig met de beek uit te maken achter de boomgaard. Het is nodig met al die droogte, of de koeien hebben geen water meer. Voor de paarden is er nu toch geen werk op het land en zo is Sarel aan het delven.
- De vrouwen zijn al gelijk, meende de pastoor te moeten zeggen en hij verzweeg het. Hij dacht aan Julie, maar deze hier had meer hart en er zou haar meer vergeven worden.
Hij ging langs de gevel naar de schuur en langs het wagenhuis, zoals Vrouw Casteele hem gewezen had. Daarachter lag de boomgaard waarin drie kalvers rondliepen. Zij kwamen naar hem toe en morelden van de dorst.
- Ga voort, beesten, zei hij en laat mij passeren, want ik kan je niet helpen.
Achter de boomgaard, ervan afgesloten door een rij elstronken en struiken met kweeperen, lag de beek welke op die plaats tot een wal was verbreed. Sarel Vroman, zijn broekspijpen opgesloofd tot boven zijn knieën, was bezig met de modder uit de wal weg te scheppen en de grond te verdiepen. Het was een zwaar en vuil werk, maar het moest gedaan worden en klagen lag niet in zijn aard. Hij had de hulp van een dubbele jongen van vijftien jaar, het zal de koewachter geweest zijn, die het slijk en de klei die Sarel hem toewierp bovenop de oever
| |
| |
van de wal schepte.
- Nog een geluk, zei Bagghe, dat je in de schaduw staat. Sarel Vroman, zou je eens bij mij willen komen? Er is iets dat niet meer mag uitgesteld worden en waarover wij moeten spreken.
Sarel klauterde langs de rand van de wal naar omhoog, kuiste zijn handen af aan het gras en wilde zijn broekspijpen naar omlaag doen.
- Laat dat maar, zei de pastoor. Je kunt niet werken zonder je vuil te maken en werken is nooit een schande geweest.
Zij gingen tot onder de appelbomen waar zij alleen waren en geen vreemde oren hen konden afluisteren. Bagghe zei waarom hij gekomen was en Vroman was niet eens verwonderd door wat hij hoorde. Hij was geboren en opgegroeid in een geest van onbegrensde lijdzaamheid. Op de wereld was alles mogelijk, je mocht alleen niet verwachten dat het ooit geld zou regenen. Werken en zwijgen, werken en dulden, dankbaar aanvaarden wat het leven wilde geven en niet mopperen als het te gierig was of niet rechtvaardig wilde zijn. Je kon er toch niets aan doen, niets aan veranderen. Het leven trok zich van de mensen niets aan. Voor de mensen was er nergens zekerheid, nergens een geluk waarop hij staat kon maken, maar hij liep het minste gevaar als hij zich niet liet zien, als hij van achter bleef staan en geen aanspraak maakte op rechten die hij niet had. De wereld kon het zonder de mensen stellen en de machten die het al regeerden namen het kwalijk als de mensen zich deden gelden.
- Hoe dikwijls ga je eigenlijk naar huis, Sarel?
De pastoor wist het reeds en wilde het toch nogeens horen uit zijn mond.
- Om de drie weken, soms om de veertien dagen. Molsen ligt niet bij de deur en je weet hoe het gaat op een hof, met het werk en vooral met de paarden. Zondag of werkdag, hoogdag of laagdag, er is altijd iets te verrichten en de beesten moeten opgepast en gevoederd worden. Als het niet was van de kinderen die naar hun vader vragen, ik zou nog minder gaan.
- Ik kan mij dat inbeelden, Sarel; ik zou misschien ook alzo zijn. Het is een geluk als wij het verstand gebruiken dat wij gekregen hebben. Je weet dat David Plancke met Siska getrouwd was voor God en de wet. Dat is gebleven; ik kan het niet verbreken. Van een andere kant heb ik niet veel trouw in die David Plancke, maar oprecht gebiecht zoals het is, hij heeft zich in mijn ogen beminnelijk gemaakt en hij heeft recht op zijn wijf. Als hij bij haar wil wonen, en dat is hij van plan naar ik hoor, kan niemand hem dat beletten. Maar even waar
| |
| |
blijft dat ook jij met Siska getrouwd bent en met het klein verstand dat ik heb, kan dat niet ongedaan gemaakt worden. Je hebt kinders, gezonde kinders zoals ik met eigen ogen gezien heb, en daar zal mij niemand van afbrengen, ook niet de deken van Tielt, dat het wettige kinders zijn.
Terwijl zij dat gesprek voerden hoorden zij een appelvink slaan, een beetje dieper in de boomgaard en dat leek een beschikking van God. De pastoor was nu zo ver gesproken dat er een ogenblik bedenktijd moest volgen. Zij luisterden naar die vink en de gonzende wereld, vol leven en roering om hen heen.
- Versta je waar ik naartoe wil? Wij moeten de bisschop daarmee niet lastig vallen, die heeft al genoeg aan zijn hoofd en er nog minder de deken van Tielt in mengen, want die zou dwars in de zak zijn om meester te kunnen spelen. Laten wij doen wat God ons in het hart steekt en wij kunnen niet missen.
- Wat zal ik anders doen dan er mij naar schikken? antwoordde Sarel Vroman, en in zijn stem was geen wrevel en zelfs geen verbazing te horen. Wij moeten alles pakken zoals het komt.
- Dat is verstandig gesproken. Er zal geen ruzie komen. Ga naar huis zoals van te voren en ik zal Plancke verbieden dat hij die halve dag in de weg zou lopen. Alles zal zichzelf uitwijzen en de kinderen later, als ze niet zot zijn, zullen verstaan dat het niet anders kon.
- Zal Plancke het willen aanvaarden?
- Als hij niet doet wat ik zeg, zal hij het tegen mij te doen hebben. Siska is nu met twee mannen getrouwd en ze moet er maar mee getrouwd blijven. De tijd zal raad schaffen als er onverwachte moeilijkheden zijn. Wij zullen allemaal ouder worden en sterven, de ene voor en de andere na. Ondertussen zullen je kinderen opgroeien, gaan werken en uitvliegen gelijk de vogeljongen zodra ze vlug zijn geworden. Het zal komen dat je maar om de maand naar huis meer gaat en David Plancke blij is om de afwisseling als hij je ziet. Komt het zo ver dat hij of jij met Siska alleen achterblijft, de een of de ander zal met haar naar het oude-mannenhuis gaan. Er zal geen betwisting zijn; want jij en Plancke, je bent vreemden voor elkander en onthoud wat ik je zeg, je zult vrienden worden. Hebben wij dat goed verstaan en blijven wij alzo overeengekomen, Sarel?
- Hoe zouden wij het anders aan boord kunnen leggen, mijnheer pastoor?
- Er is geen betere oplossing. God weet dat ook.
Bagghe stak zijn open hand uit als een veekoopman die een rund heeft
| |
| |
gekocht en Sarel gaf hem de handslag, om hun overeenkomst te bezegelen.
- Wij mogen blij zijn, Vroman, dat wij ervan af zijn.
Zo ver waren zij toen Boer Casteele aan de gevel van het wagenhuis te voorschijn kwam. Dat was een man vol geweld en zijn luide stem loog er niet om.
- Vier uur! riep hij. Het eten staat gereed.
Het werkvolk zat in de zomerkeuken op banken rond de lange tafel en de deuren stonden open omwille van de warmte. Maar Vrouw Casteele had in de winterkeuken de tafel gezet voor de pastoor; voor hem had ze eiers gekookt en boterhammen gesneden van het tarwebrood.
- Niet nodig, zei hij. Maar nu ze daar lagen at hij eiers met tarweboterhammen en ze smaakten hem. Ondertussen vroeg Boer Casteele hoe het stond met de vruchten in de Leiestreek. Hij was vooral begaan met het vlas, want hij had veel vlas gezaaid en zijn vlasgaarden stonden uitnemend schoon, terwijl hij hoopte dat ze elders wat achter zouden blijven om de prijzen op peil te houden.
Dat eten en redeneren duurde niet lang, want de pastoor van Molsen was er met zijn gedachten niet bij. Nog voor ze gedaan hadden riep Boer Casteele met zijn helmende stem op Sarel en de boever verscheen in de tussendeur van de winterkeuken om de bevelen van de boer te aanhoren.
- Span de loper in, zei Casteele, en voer de pastoor naar huis.
- Dat is te veel, kwam de pastoor tussenbeide om zijn eer te kavelen, al klonk zijn stem niet overtuigend. Want nu hij op een stoel zat voelde hij eerst hoe zwaar de vermoeidheid hem in de benen hing. Het zou niet beteren met nog ouder te worden en hij had geen reden om te klagen, want iedereen was gelijk voor de wet.
- Eer je dat zegt of niet spreekt, zei de boer, maakt geen verschil. Waarom zou je zo ver te voet lopen als het anders kan?
Toen het paard was ingespannen nam de pastoor afscheid.
- De zegen zij in dit huis, zei hij, en met je kinderen. Denk eraan als je meeslag hebt of tegenslag, dat het Gods werken zijn.
Daarna reed hij weg met Sarel Vroman. Het was koeler geworden en geen van beiden had lust om veel te spreken. Ze waren geen veelzeggers en het bleef bij een losse opmerking nu en dan, om niet de indruk te wekken dat zij slecht gezind waren. Sarels blik scheen gericht op de oren van het lopende paard en de weg die zij volgden, maar Bagghe keek rondom hem en hij had het voorgevoel dat hij hier nooit meer zou komen. Kon het leven van een mens niet verklaard worden als
| |
| |
een verzameling van beelden, die hij zou mogen bekijken om zich bezig te houden een eeuwigheid lang, als hij dood zou zijn? Bagghe wilde het zich altijd ontgeven, omdat het hem strijdig scheen met het geloof, en toch herhaalde het zich geregeld als hij ergens de eerste keer kwam, dat hij meende daar al eens geweest te zijn, al kon hij zich niet herinneren wanneer. Diezelfde indruk had hij ook nu. Hij keek oostwaarts, naar het Boekeliebos zogezeid, tussen Anzegem en Waregem, en de zon die zich naar het westen liet zakken vergulde de bomen als op een prent. Hoe lang de zomerse dagen ook mochten zijn, er moest een einde aan komen en de pastoor zag de avond al naderen voor hij er was, over de hoogten van Nokere.
Kwart over zeven kwamen ze te Molsen aan. Sarel Vroman wilde dadelijk naar Heestert terug, om voor het donker was veilig op het hof te zijn.
- Niet te doen, zei Pastoor Bagghe, je zult eerst een glas bier drinken. Hij ging binnen om aan Julie zijn orders te geven en weer buiten komend zag hij dat het paard enige beten gras van het kerkhof had afgetrokken, terwijl Vroman een halve minuut tegen de haag had gestaan.
- Het had dat zeker niet mogen doen? vroeg hij.
- Als het niet op de graven loopt kan het geen kwaad en het is er ook niet om gedaan.
Vroman dronk het bier uit dat Julie gebracht had en wreef met de rugkant van zijn hand zijn lippen af en zijn knevel. Nu was het hoog tijd om weg te rijden. Ze bedankten elkander en de pastoor gaf, volgens het oud recht, nog wat drinkgeld aan de boever.
- Zoals wij gezeid hebben, Sarel.
- En alzo verbleven.
- Er zullen geen moeilijkheden van komen en als er van komen, steek het op mij. Ik zal het wel effen maken bij de enige die er wat op te zeggen heeft, die van hierboven.
Sarel Vroman vertrok naar Heestert en de pastoor wandelde nogeens rond het kerkhof, nu niet meer om zijn zinnen te scherpen, wel om ze te ontspannen. De geur van het hooi en het bloeiende koolzaad, overal aanwezig, was hem aangenaam en, kijkend naar de graven, waar het gras van de vergeteldheid uit opschoot, dacht hij dat ook de doden tevreden zouden zijn omdat het zomer was en avond. Nu hadden zij de tijd om daarvan te genieten en terwijl zij leefden was er iedere dag iets geweest om over te piekeren, om kwaad te zijn of triestig, om hun humeur te vergallen.
Denken maakte pastoor Bagghe weemoedig, vooral nog als de dag
| |
| |
voorbij was en de eerste sterren uitkwamen. Dan bestond er maar één middel om die droefgeestigheid meester te worden en het erom doen om ze nog verdrietiger te maken. Hij ging wandelen langs de Leie, het water blonk hier en daar, een verlate koewachter dreef zijn koeien naar hun stal om gemolken te worden, er vloog een koppel eenden op uit het lis in een inham van de rivier en op de kerktoren te Vijve sloeg het uur. Ze wilden daar altijd een paar minuten voor zijn bij Molsen, om wat belangrijker te schijnen.
- Nu versta ik al geen kanten meer waarom wij op de wereld zijn, peinsde Johannes Bagghe, en het was dwingend als een zinnelijke bekoring die hem overviel, het verlangen om op de grond te gaan liggen, zich uit te strekken zo lang als hij was in het gras op de boord van de Leie en te beginnen wenen als een kind. Hij gaf er niet aan toe. Zijn gevoel van waardigheid verbood het hem en treuzelend als een jongen die naar school moet en niet gaarne naar school gaat, keerde hij terug naar de pastorie.
Julie kende die luimen en wist dat haar meester op zulke keren niet aan te spreken was. Het enige wat hij nu nodig had was de jeneverfles, waar ze als vergeten op de vloer stond, nevens de horlogekast. Later ging de pastoor naar bed, toen hij nog juist op zijn benen kon staan en 's anderendaags zag er de wereld weer uit als naar gewoonte, geen hemel vol engelen en heiligen, en toch ook niet zo slecht dat je er niet liever zou blijven dan mee te gaan als de dood je komt roepen.
Toen Bagghe zijn mis had gelezen, ging hij naar de pastorie om te ontbijten. Als toevallig uit de lucht gevallen stond Zenen Lammertijn daar.
- Hij is ook altijd waar hij niet zou moeten zijn, dacht de pastoor, en waar hij nodig is zie je hem niet.
- Is er geen nieuws? vroeg de veldwachter.
Er zijn zulke mensen die het nieuws rieken en zij komen erop af als de muizen op een zak meel. Nieuws bij hopen was er, want de mensen die geen gedachten hebben doordat ze geen gedachten uitvinden, verlangen niet anders. Ze mogen het niet missen of hun hoofden waar niets in zit zouden wel afwaaien als gestoken fruit.
Ze stonden aan de doornhaag tussen het kerkhof en de pastorietuin, ten aanschouwe van iedereen. De pastoor zei niet: ‘Kom mee in huis.’ De pastoor zei: ‘Er is nieuws, Zenen Lammertijn. Je eerste werk vandaag zal zijn dat je naar David Plancke gaat. Zeg hem dat hij bij Siska Maes mag wonen en slapen. Maar hij moet dan ook willen werken en zorgen dat ze kan bestaan met haar kinders. Luister nu goed naar
| |
| |
wat er nog bijkomt. Om de drie weken, of op een ongelukkige keer om de veertien dagen, zal Sarel Vroman zoals hij placht te doen naar huis komen. Hij zal zijn geld afgeven als van te voren en er zal daar weelde zijn. Maar die zondag moet Plancke maken dat hij buiten is en blijft tot Vroman weer naar zijn hof is vertrokken. Hij kan zo lang in de bossen rondlopen, dat is beter dan in de herbergen te zitten. Ik voorzie niet dat die regeling twintig jaar zal meegaan. Mij zou het niet verwonderen als Sarel Vroman stilletjesaan zou achterblijven. Het zal hem gaan zoals het mij vergaan is: oud worden en het al gemakkelijker kunnen verdragen dat je maar half je deel meer krijgt en ten slotte geen deel. Ik zie hem binnen vier vijf jaar nog eens om de maand naar huis komen en op de duur zal hij het ontwend zijn nog te zoeken naar het geluk dat men zegt. Zoveel achtergeloop is het niet meer waard voor wie zijn verstand heeft gekregen.
- Zal Plancke daarmee akkoord gaan? wierp de veldwachter op.
- Als ik het niet gevreesd heb dat je zou trachten stokken in de wielen te steken! Met hoeveel vrouwen zou Plancke, de schone nietwaard die hij is, het te doen gehad hebben, al die jaren dat hij in Pruisen in het wilde rondliep? Voor hem zal het verstandigste zijn te pakken wat hij nog krijgt en te zwijgen. Is er hier dan geen gezag meer? Ik stel je verantwoordelijk, veldwachter, voor de goede gang van zaken en haast je nu dat je uit mijn ogen bent.
Die dag ging vlugger voorbij dan de vorige dagen. Hij plooide zijn vlerken toe en zo werd het avond. Julie was klaar met haar eten, aardappelen in de schil, met brood en pap. Er stond zout op tafel, boter en een kannetje bier. Waar bleef hij nu weer om haar dwars te zitten? Was hij dan niet moe meer van zijn reis naar Heestert? Wie zou er de schuld krijgen als hij er een plaag in zijn lijf van overhield? Hij stond bij zijn bijenhuis te mijmeren en Julie snokte de achterdeur open.
- Het eten wordt koud!
Het lag op zijn lippen om haar zo stuurs te antwoorden als zij hem aansprak, maar voor het te laat was zag hij er het onzinnige van in. Er moet iemand het hoofd in de schoot leggen, dacht hij, hoewel het geen geluk is zo zachtmoedig en vreedzaam te zijn. Wat die Siska Maes aangaat, daar doe ik voorgoed mijn handen af. Komen er toch hakkel-garens met al dat getrouw, ze zullen moeten ontward worden door iemand die het beter meent dan ik.
|
|