| |
| |
| |
Boekbesprekingen
Een veertiger onder de zeventigers of een zeventiger onder de veertigers
Ida Gerhardt werd geboren in 1905 en debuteerde met haar bundel ‘Kosmos’ in 1940. Poëtisch gezien behoort zij tot de generatie van '40, tot de dichters rond Criterium, zoals M. Mok, Ed. Hoornik, Vasalis e.a. Menselijk gesproken nadert zij de 70. Nemen we bovendien in acht dat Simon Vestdijk haar ooit karakteriseerde als een ‘late representante van de generatie van 1910’, dan maakt dat de zaak niet enkel mathematisch, maar ook literair-historisch ingewikkelder.
Ingewikkeld is de poëzie die zij in De ravenveer (Amsterdam, Athenaeum - Polak en Van Gennep, 1970) liet verschijnen ook. In hetzelfde artikel, een bespreking van Het levend monogram (1955), noemt Vestdijk haar poëzie een ‘triomf der kunstmatigheid’. Hij somt enkele excessen in verwoording en beeldvorming op en spreekt in het algemeen van ‘een maximale woorduitdunning’. Volgens hem ‘zijn de woorden dermate ingedampt, dat het resultaat wel zinrijk en kantig mag heten, maar weinig aanlokkelijk voor de minnaars à tort et à travers van het simpele en natuurlijke.’ Wanneer ik deze mening in extenso citeer, dan is het omdat zij onveranderd van toepassing kan zijn op deze jongste bundel. Tussen het debuut (1940) en Het levend monogram (1955) liggen 15 jaar: een hele evolutie van breedsprakerige woordcultuur naar meer gedrongen en zakelijke formulering. Tussen Het levend monogram en De ravenveer (1970) liggen ook 15 jaar. Vijftien jaar, waarin de door Vestdijk gesignaleerde evolutie zich heeft doorgezet om een spits te bereiken in sommige van de hier afgedrukte gedichten. Wat in 1955 niet meer was dan een tendens is nu een procédé geworden, maar dan een procédé, dat meesterlijk beheerst wordt en poëtisch volledig uitgebuit. Poëtisch uitgebuit in die zin, dat Gerhardt in de beste gevallen een taaiintensiteit en een densiteit bereikt, die die van een Achterberg evenaren. In die gevallen zijn gevoel en klank, beeld en gedachte zo innig doorweven, dat een soort kristal ontstaat. Elke zijde vertoont andere en complementaire schitteringen. Zo het korte gedicht ‘Het Erfgoed’:
‘Vooroudertrots: goed ingeklonken land.
Ik heb een aard die ingeklonken is
en uitgeweerd. Waarin gezonken is
tot zware grond een laag van tegenstand.’
| |
| |
Zeer hard en mannelijk doen deze gebeitelde verzen aan. Zij vloeien niet, liggen niet gemakkelijk in het oor, nopen tot herlezing, tot vasthouden en tenslotte ontdekken van diepere zin. Ook daarin ligt verwantschap met Achterberg. Wie daaraan twijfelt leze bijv. haar gedicht ‘Incantatie’, waaruit deze strofen:
‘Ik draai gestadig de getallen.
Steden en straten zijn vervallen
opdat die éne mag verschijnen
die in het kruispunt is der lijnen.’
Al met al doet deze klassieke poëzie modern aan, niet door toegevingen aan de actualiteit of door bizarre beeldvormen, maar door de kracht, waarmee de taal gedwongen wordt het mysterie van een mensenleven te verwoorden en prijs te geven, een mensenleven, dat bestaat uit ‘zwarte regelen op wit papier’.
Hugo Brems
| |
Biografie
Twee biografieën in één bandje (Westpockets, De Panne, 1969) van de hand van Arthur de Bruyne: Hendrik de Man / Cyriel Verschaeve. Zoals de auteur in een verantwoording zelf zegt, gaat het hier om tweemaal ‘gewóón een levensverhaal’, niets meer. Er wordt niet of nauwelijks geprobeerd de beide figuren te situeren in het kader van respectievelijk het Westeuropese socialisme en het Vlaams-nationalisme, evenmin als hun motieven kritisch worden bekeken. Niettemin is het suggestieve en boeiende lectuur.
De Limburgse auteur Lambert Swerts gaf zijn repressiedagboek 1944-1950 uit onder de titel Dagboek van een zware tijd (De Nederlandse Boekhandel, 1968). Het boek verscheen in de reeks ‘Mens en Tijd’, die geleid wordt door pater Karel van Isacker. Het is noch verkwikkende, noch fraaie literatuur, wèl een aangrijpend getuigenis.
Nogal braaf en schools maar exact informerend is de ‘ontmoeting’ van Jan de Ridder met Pieter van der Meer de Walcheren (Desclée de Brouwer, 1970). Het boekje is dienstig als eerste kennismaking, maar men zal er niet uit kunnen opmaken hoe Van der Meer een hele generatie wist te bezielen.
L. Simons
| |
Het plantenoffensief
Paul Koeck (30 jaar) schreef een 259 bladzijden lange roman, Het plantenoffensief (Standaard Uitgeverij 1969, in de reeks Standaard Literatuur Vandaag). Het aantal bladzijden van dit boek ligt onbehoorlijk hoog: 259. Een vrij dunne verhaaldraad wordt met onwaarschijnlijk veel kronkelingen afgewikkeld over 9 hoofdstukken, waartussen een ‘entr'acte’ steekt (derde hoofdstuk, p. 62-75) die daar naar mijn mening niets anders komt doen dan
| |
| |
de mislukte roman extra illustreren. Paul Koeck vertelt over de opneming van oma Melle in een bejaardentehuis te Moortseleede, over haar zoon Simon, over Melles kamer- en lotgenoten, over de kleinkinderen van de verbannen oma, over de stichting (door de oudjes) van een comité van verweer tegen de behandeling in het tehuis en over het offensief dat de bejaarden ontketenen. Tijdens de lectuur van de eerste twee hoofdstukken heb ik wel geboeid zitten toekijken naar het spektakel van Melles overplanting naar het tehuis (eerste hoofdstuk) en de situatie van haar 54-jarige zoon (tweede hoofdstuk). De variatie der personele standpunten brengt daar een aardige contrastwerking teweeg. Toen vroeg ik me echter ook al af hoe de auteur met de aangesneden materie zijn dik boek zou weten te vullen. Groot was mijn verrassing toen ik in het derde hoofdstuk op een neger, die op neushoornjacht uittrekt, viel. Dit jungle-intermezzo werd wellicht ingelast als ironisch parallel met het gedoe in de welvaartmaatschappij tussen Moortseleede en Antwerpen? Ik heb de inlassing echter ervaren als een onbeholpen vulsel. Door die neushoornjager gewaarschuwd, heb ik verder m'n weg gezocht door de overige 6 hoofdstukken (er is nog eens 7a en 7b). Ik werd weldra gerustgesteld: de auteur moest zijn wereldje gaan uitbreiden, zoals te verwachten was. Volgens het procédé van de personele vertelsituatie worden de kleinkinderen van Melle geintroduceerd: Pascale Vrijders en haar man Bruno, een onderwijzer met huismusmentaliteit. Hierdoor schept de auteur kansen om van de muffe kamer en de verzuurde herinneringen van oma Melle lustig af te dwalen en voor een paar prikkelender ingrediënten te zorgen. Voor mij is het boek zó ‘gemaakt’ dat er naar alle kanten voldoende openingen gelaten worden om er allerlei woordwoekeringen door te spuien, zodat het verhaal met ongemeen veel ballast zwelt en zwelt tot een log en onesthetisch amalgaam.
Een woorden-of anekdotenoffensief ware een geschikter titel geweest.
De aantrekkelijkheid van de verspringende standpunten (een kamergenoot van Melle, weer Melle zelf, een verpleegster, enz.) kan de lectuur van de rest niet blijven opfleuren. Hoe dichter ik bij bladzijde 259 kwam, hoe meer ik ervan overtuigd geraakte dat de opzettelijke banalisering van deze fletse romanmaterie in het honderd is gelopen. De schrijver nam waarschijnlijk het banale geleuter en de zielige ‘sous-conversation’ tot voorwerp van zijn verhaal. Het effect is doorgaans niet veel meer dan gemakkelijke bladvullerij. Zich onderdompelen in de misera-bilistische banaliteit (bijv. de eerste boeken van L.P. Boon) houdt voor een schrijver een groot gevaar in. Paul Koeck heeft dat gewaagd. In de geforceerde ironische toon die zijn kroniek der zielige zielen kenmerkt, schrijft hij bijv. over de kleindochter Pascale Vrijders: ‘wie zal zij, Pascale Vrijders, mevrouw Vervliet, kunnen boeien met haar levensloop indien ze ooit de tachtig zou halen? Wat zal zij hebben op te dissen buiten het geleuter over de belachelijke prijs van de aardappelen in haar tijd, buiten de ziekten die haar net niet kleinkregen, buiten de zielige trots over de carrière die haar kinderen maakten? Niks’ (p. 128). Zoals
| |
| |
Melle stapelt hijzelf de anekdoten kriskras op, leuterend over mevrouw Dinges, vriendin van mevrouw die en die, buurvrouw van zo en zo, enzovoort. Zijn eigen methode verwoordt hij uitstekend via het personage Trees: ‘Trees stelt vast dat de geest zich met een verwonderlijk aantal dingen tegelijk kan bezighouden, nog maar simpel bij het praten: je kiest woorden en terwijl je ze uitspreekt word je besprongen door associaties, zelfkritiek; (...) je registreert ondertussen banaliteiten, de schroeiplek van een sigaret op de kast’ (p. 164). Of nog in 7a: ‘Ik heb er negen jaar gewerkt, bijna tien, maar nu ik erover nadenk, vind ik niets dat de moeite waard is om te vertellen’ (p. 187). Maar Paul Koeck doet er bladzijden en bladzijden over, veronderstellend dat dit alles de moeite waard is om te lezen.
Nee, dit komt stellig in de buurt van wat een man die zijn vak kent, ooit ‘worstenvullerij’ noemde. Om deze weerspannige materie binnen schot te houden en dit als literair werkstuk te doen overkomen, was er meer talent vereist. Dit had eventueel kunnen gered worden door de inbreng van heel wat meer taalcreativiteit of van een compositievermogen dat bijvoorbeeld met passende montagetechnieken dit loslopende uitschrijven van invallen, anekdoten en associaties had kunnen indijken en structureren. Nu is Het plantenoffensief naar mijn smaak een al te goedkoop leuteren en lozen geworden, waarin de banaliteit helaas banaliteit bleef.
P.S. Volgens de laatste berichten is de jongste roman van Paul Koeck, De emigrant (bij dezelfde uitgever) 115 bladzijden minder lang.
M. Janssens
| |
Shakespeare in de vertaling van Willy Courteaux
De uitvoerige bespreking die we in dit tijdschrift (D.W.B., aug. 1968) aan het eerste deel van de Shakespeare-vertaling van Courteaux hebben gewijd, moge ons van de verplichting ontslaan even lang stil te staan bij de sindsdien verschenen delen II en III, eveneens bezorgd door de Nederlandse Boekhandel te Antwerpen, respectievelijk in 1968 en 1970. Deel II omvat acht blijspelen en deel III de tien ‘history plays’, door Courteaux terecht in het Nederlands als koningsdrama's bestempeld. Aangezien deel II slechts een deel van de blijspelen biedt, zal het vierde en laatste deel van Courteaux' vertaling nog de volgende stukken bevatten: As You Like It, Twelfth Night, All's Well That Ends Well, Measure for Measure, Pericles, Cymbeline, The Winter's Tale en verder een stuk dat nu eens bij de blijspelen, dan weer bij de tragedies wordt gerangschikt, Troilus and Cressida.
Courteaux heeft zich geen moeite gespaard om het hoge niveau van het eerste deel ook in de vertaling van de blijspelen en de ‘history plays’ te handhaven. Persoonlijk hadden we echter graag heel wat meer ruimte toebe- | |
| |
deeld gezien aan de aantekeningen. Enkele detailopmerkingen: de splitsing Shakes-peare op de rug van de drie reeds verschenen boekdelen is niet correct en storend, ook al omdat een dergelijke splitsing de symbolische betekenis van de naam van Shakespeare verminkt; deel II heeft een ‘inhoud’, de andere hebben een ‘inhoudstafel’; de niet onbelangrijke, want van Shakespeare stammende, toneelaanwijzing in Richard III, III, V, luidt in de Folio-uitgave ‘in rotten Armour, maruellous ill-fauoured’: het is niet heel verantwoord dit te vertalen als ‘in roestig harnas en verhakkelde kledij’ het ware nuttig geweest de stamboom van de huizen van Lancaster en York (die op een afzonderlijk blad in de koningsdrama's is opgenomen) van jaartallen te voorzien.
W. Schrickx
| |
Mooi tot bewolkt
Mooi tot bewolkt is de titel van een nieuwe reeks ‘stukjes’ van Jos Ghysen (Boekengilde De Clauwaert, Leuven 1969); alledaagse tafereeltjes die precies door hun alledaagsheid vaak een tragisch-zielige dimensie krijgen. Dit geldt zowel voor de cursiefjes over algemeen-menselijke probleempjes die met gezin, school en maatschappij te maken hebben als voor de vele actuele stukjes over aardgas, t.v.-programma's en dgl. We vragen ons wel af of deze laatste soort bedenkingen het binnen een jaartje of twee nog zullen doen; maar tegen die tijd zal Ghysen nog wel eens lief door de muze worden aangesproken om ergens een ballonnetje op te laten of de kleine wereld van bij ons in ‘stukjes’ te laten vallen. Kortom, weer een boekje, gevarieerd zoals het weer, waarbij de lezer getroffen wordt door de originele wijze waarop Ghysen de dingen rondom zich ziet en onder woorden brengt.
In die speciale kijk op de dingen en het uitbuiten van de taal ligt dan ook de charme van deze pretentieloze stukjes.
Ten slotte mag ons de titel niet misleiden: Ghysen blijft ook hier de onverbeterlijke optimist. De dochter van de ik-figuur noteert het puntig in haar verhaal: ‘Het heeft vandaag geregend.’ Streep erdoor. ‘Misschien is het morgen mooi weer. Pien heeft het gezegd!’
H. van Gorp
| |
Een wonderbaarlijk dichter
Luc Wenseleers, auteur van Het wonderbaarlijk lichaam. Martinus Nijhoff en de moderne westerse poëzie, een literair wetenschappelijke studie, liet in de Yang-poëziereeks een wonderbaarlijke dichtbundel verschijnen: Kermis in de hel. Het is de tweede, vermeerderde druk van een uitgave uit 1969 en bevat vier afdelingen. Het wonderbaarlijke daarvan is nu, dat de dich- | |
| |
ter zelf voor een geannoteerde en kritische tekstuitgave heeft gezorgd. Voetnoten, mededelingen omtrent ontstaan en groei van de gedichten, zorgvuldige dateringen, begeleidend en verklarend commentaar dragen er zorg voor dat de toekomstige filoloog heel wat werk uit de handen wordt genomen. Voor de eerste reeks, ‘Gedichten van vroeger’, wordt zelfs de geschiedenis van het handschrift gratis bijgevoegd. Bovendien worden hier enkele gedichten opgenomen die de auteur zelfs niet geslaagd schijnt te vinden, maar die precies daardoor ‘de evolutie des te beter laten uitkomen’.
Het doet allemaal nogal pedant en gewichtig aan. Zijn deze gedichten, is deze dichter met zijn evolutie zo belangrijk dat ons niets mag gespaard blijven? Me dunkt van niet. En eerlijk gezegd, ik kan moeilijk aannemen dat Wenseleers dat zelf gelooft. Sterker is de indruk dat hij zijn eigen verzen aangegrepen heeft als gelegenheid om zijn literair-wetenschappelijke vaardigheden ongecontroleerd bot te vieren. Enkele (schaarse) ironische commentaren schijnen in die richting te wijzen.
Na de romantisch-experimentele ‘Gedichten van vroeger’ volgt de poëtische neerslag van een reis naar Egypte. Deze cyclus is het beste uit de verzameling door zijn eigenaardige combinatie van mythische, emotionele en realistische beelden. Het verslag van een reis wordt simultaan verteld door een ik als toerist, als minnaar en als mens, gefascineerd door de mysteries van de Oudegyptische beschaving.
‘Portret van een dichter’, de derde afdeling, is zwakker, lijdt teveel onder de anekdotische en emotionele aandrang van de inspirerende aanleiding. (Kijk, hier doe ik al mijn voordeel met de zo gesmade toelichting over het ontstaan van het gedicht!) Ook het gebruik van de collagetechniek (ingelaste berichten uit de krant) is slechts in enkele gevallen functioneel verantwoord.
Het ‘Bericht uit de welvaartsstaat’, waarmee de bundel besluit, wens ik te beschouwen als curiosum en poëtische aberratie. Op een andere plaats en met degelijker argumentatie zou dit (pamflettair) geschrift betere diensten kunnen bewijzen.
Hugo Brems
| |
Kritisch akkoord 1969
De redactie van Kritisch Akkoord 1969 (Manteau, Maerlantpocket nr. 18), ‘aanvankelijk overrompeld door een te royale keus’, zo heet het in de verantwoording, heeft zich met plezier gewonnen gegeven aan - u raadt het al, we zijn in 1969 - een zeker structuralisme, al trof het daarbij minder goed, och kom, ‘dat ook belangrijke critici nu niet zijn vertegenwoordigd.’
De ontdekte structuur betreft in casu een aantal theoretische opstellen over literaire kritiek naast andere, die ‘verschillend geaarde praktische oefeningen in het benaderen van schrijvers en hun werk’ genoemd worden.
De theoretische essays worden ingeleid door Een kritisch Credo van
| |
| |
C.J.E. Dinaux, t.w. het enigszins bekorte dankwoord dat hij uitsprak bij de uitreiking van de Prijs voor de Literaire Kritiek in april 1968. Analytische methode en intuïtie worden er als op elkaar inspelende faculteiten beschouwd, waardoor de kritiek ‘een vorm van kreatie (wordt), een vijfde genre naast lyriek, epiek, drama en essay’, of om het met E.R. Curtius te zeggen: ‘Kritik ist die Form der Literatur, deren Gegenstand die Literatur ist.’
De bovenvermelde analytische methode, speciaal dan uit semantisch oogpunt bekeken, komt sterk aan bod in het erudiete opstel van J.J. Oversteegen over D'Oliveira en de waarheid (uit Raster). Het zijn zeer lovende kanttekeningen - schrijver spreekt zelf ergens van ‘adoration mutuelle’ - naar aanleiding van Vondsten en bevindingen van H.U. Jessurun d'Oliveira, de bundeling van een aantal essays uit de Merlynsfeer. Oversteegen wil niet nog eens de slachtoffers van zijn collega aan de tand voelen, maar de werkwijze van d'Oliveira als criticus aan de lezer voorstellen, met een speciale nadruk op de theoretische implicaties van de zaak, die z.i. door de bundeling meer in het licht worden gesteld dan door de analytische resultaten. Tegenover de ook intuïtieve aanpak van Dinaux wordt hier nogal categorisch gesteld dat de ‘bespreking van een gedicht aan andere regels (moet) gehoorzamen dan het gedicht zelf. (...) Hoewel haar object de kunst is, gehoorzaamt (de poëzie-kritiek) eerder aan de normen van de wetenschap.’ (p. 15). Grosso modo komt die analytische methode op het volgende neer: het te beschouwen object, ‘the words on the page’, wordt door de analysant geobserveerd en beoordeeld in de leesact (nogal vanzelfsprekend dunkt ons!), om dan controleerbaar te worden voorgesteld aan de volgende lezer. Met deze controleerbaarheid raken we meteen het volgens Oversteegen en d'Oliveira in de wetenschap noodzakelijk waarheidsgebod waarop de titel van het opstel slaat. Daaronder mag men echter niet verstaan dat de waarheid van een gedicht kritisch bereikbaar zou zijn; de Merlyners weten misschien beter dan wie ook, dat het wezenlijke ervan nooit te achterhalen is, daar het ‘onverbrekelijk
verbonden blijft aan de unieke kombinatie van woorden die het gedicht is.’ Het doel van de criticus is volgens hen veeleer zinvolle vragen te stellen aan zijn object; de noodzakelijke beperktheid van de vragen die hij stelt brengt uiteraard een beperktheid van de antwoorden mee. Het komt er hier op aan te weten ‘waar de analysant het breekijzer (moet) zetten.’ (p. 23). De zgn. merlinistische oplossing-voor-de-praktijk (nl. uitgaan van een voorlopige context, een voorlopig ‘geheel’, om daarna de details verder te onderzoeken die de context op hun beurt weer zullen beïnvloeden totdat een sluitend geheel ontstaat), lijkt ons gewoon de dialectiek van de hermeneutische, niet-vicieuze cirkelredenering te zijn, waarbij literaire kritiek beoefend wordt terzelfder tijd als een ‘wetenschap’ en een ‘ars’ redenering die ook de zgn. intuïtionisten in de praktijk wel zullen volgen, zij het dan dat de accenten er een beetje anders worden gelegd. De verdiensten van d'Oliveira's en bij uitbreiding van Merlyns analytische methode ligt o.i. dan ook
| |
| |
vooral in de bewijskracht van de observaties en oordelen van de criticus. Zulks komt bijv. in de problematiek van de literaire vertaling, waarbij substitutie fundamentele wijzigingen ten gevolge heeft, duidelijk naar voren. Om het met Oversteegen te zeggen: ‘Allerlei stellingen die wij plegen als axioma te hanteren, worden hier (oncontroleerbaar) uit het feitenmateriaal afgeleid.’ (p. 29). D'Oliveira, zo besluit hij, en die naam is duidelijk een bescheidenheidsenkelvoud voor de hele Merlynredactie, heeft de sensibiliteit van de lezers gewijzigd, wat naar zijn oordeel de belangrijkste functie van de literaire kritiek uitmaakt.
Gesensibiliseerd heeft Merlyn alvast H. Romijn Meijer, die onder de titel De Goochelaar ont-goochelt (uit Tirade) zijn ‘akkoord’ op bijzonder ‘kritische’ wijze betuigt. Opzet van zijn artikel is, na te gaan ‘hoe diepgaand de verschillen tussen de personalistische en de analytische kritiek in de praktijk eigenlijk wel zijn’, dit precies op grond van de hierboven vermelde bundel van Jessurun d'Oliveira. Merlyn wordt hier direct - hoe kon het anders - met Forum geconfronteerd. Op een ietwat (!) ironische toon neemt Meijer het nogal starre jargon van de merlynisten (‘ik snap, ik snap wat jij niet snapt’) op de korrel. Hij stipt daarbij enkele interpretatiefouten aan, zonder echter, naar het ons voorkomt, de analytische methode zelf maar in het minst te raken. We constateren alleen dat zijn voorkeur ondubbelzinnig uitgaat naar essays die, zoals hij het aan het slot van zijn artikel uitdrukt, ‘zeggen wat ze van een bepaalde schrijver vinden.’
Naast deze Merlyn-polemiek vermelden we nog voor het theoretisch gedeelte een woord-en-wederwoord van R.A. Cornets de Groot (een abonnee op Kritisch Akkoord, net zoals Oversteegen en C. Bittremieux) en Hendrik de Vries over een geval van historische kritiek (Staring, Bilderdijk en de ‘versbevrijding’) en twee opstellen over Maurice Gilliams, resp. van Mark Insingel en Jan Vandamme, meteen de Zuidnederlandse bijdrage in deze bloemlezing.
Dat de praktische oefeningen in het benaderen van schrijvers en hun werk - het tweede, minder omvangrijke deel van de bundel - ‘verschillend geaard zijn’, zoals in de verantwoording te lezen staat, is ontegensprekelijk waar. Het leek ons toch nog geen voldoende reden om bijv. een drie bladzijden lang ‘essay’ van Corn. Verhoeven, getiteld Bij Lutkie (uit Raam) als een van de ‘topstukken’ uit 1968 te selecteren. Of is het om de literair-historisch zo gewichtige en gelukkig nu geboekstaafde uitspraak op de derde van de drie bladzijden (we waren met verstomming geslagen!), dat Verhoeven in hoogsteigen persoon bij Lutkie is geweest en op diens tijdschriftentafel - hoe bestaat het - Raam miste. Ja, lezer, Lutkie ‘had het opgezegd sinds Knuvelder’, zei hij, maar hij bedoelde Tegenbosch, ‘zo'n nieuwe richting in gegaan was.’ En hiermee eindigt een boeiend Kritisch Akkoord 1969, een keuze uit in 1968 verschenen essays in Noord- en (ook een beetje in) Zuidnederlandse tijdschriften, samengesteld door Eugène van Itterbeek, Bernard Kemp, Alfred Kossmann en Lambert Tegenbosch.
H. van Gorp
|
|