| |
| |
| |
Willem Bossier / Jorge de Lima, een Braziliaans dichter
Aan de nagedachtenis van mijn vader, Herman Bossier (1897-1970)
In 1953, te Rio de Janeiro, overleed een arts, genaamd Jorge de Lima. Hij was 58 jaar oud. Behalve arts was hij ook geweest: leraar in de natuurkunde, schoolhoofd, directeur van de Gezondheidsdienst van een deelstaat, volksvertegenwoordiger, voorzitter van de gemeenteraad van het Federaal District, docent literatuurstudie aan de Federale Universiteit, schilder, beeldhouwer, fotomontagekunstenaar, essayist, auteur van vijf romans en een tiental verzenbundels.
In deze laatste hoedanigheid vooral is zijn naam de geschiedenis ingegaan. Over zijn poëzie verschenen meer dan 150 studies, artikels enz., niet enkel in het Portugees, maar ook in het Spaans, het Frans... Bekende Franse Braziliëkenners zoals Georges Bernanos en Roger Bastide en ook Daniel-Rops sloegen hem zeer hoog aan. In de rest van Latijns-Amerika behoort hij tot de bekendste Braziliaanse dichters. Hieraan is niet vreemd zijn vooruitstrevende christelijke wereldbeschouwing, die mysticisme en een soort van revolutionair-socialisme verenigde. Dat de kwaliteit van zijn lyriek evenzeer bijdraagt tot zijn faam, bewijst het feit dat hij in eigen land niets dan bewonderaars telt, van welke gezindheid ook.
Waar hij stierf bestaat er nu een Jorge de Limastraat: in de wijk Copacabana, een der zaligste oorden die men zich in stadsverband kan indenken, maar ook het mekka van al wat snob en weinig produktief is. Met Jorge de Lima was dat nu niet het geval. Het was een andere wind die hem daarheen had gedreven: lange jaren was hij om politieke redenen verbannen uit zijn geboortestaat Alagoas, een van die doodarme gebieden uit het Noordoosten, het oude, het echte, het kleurrijkste van de zo talrijke en verscheidene Braziliës.
Jorge de Lima was een halfbloed, vermoedelijk met nog meer Indiaanse dan negroïde trekken. Hij stamde uit een familie van grote suikerrietplanters die, eigenaardig genoeg, van oudsher voorstanders waren van de Aboliçao, de afschaffing van de slavernij, die werd afgekondigd na
| |
| |
lange strijd, zeer laat, amper zeven jaar vóór de geboorte van de Lima. Waar deze zijn jeugd doorbracht, wordt het landschap beheerst door de bergspitsen van de Serra da Barriga, eertijds een maquis voor ontsnapte slaven, waar geregeld eenheden van politie en leger (meestal vruchteloos) op af werden gestuurd en waaromheen een wereld van verhalen en legenden hing. Dat alles was nog maar pas achter de rug. Wanneer we weten welk sleutelthema de kindsheid bij de Lima is, kunnen we nagaan hoezeer het zwarte en sociale element in hem werd opgenomen, als het ware te zamen met de melk van de negerin die hem zoogde.
Dertien jaar na een parnassiaans jeugdwerk, waardoor de naam van de negentienjarige Jorge eensklaps beroemd werd, verscheen zijn eerste echte poëzie: frisse poëzie met expressionistische trekken, wortelend in het alledaagse leven, getuigend van een onbevangen kijk op de woelige wereld en mens van onze eeuw. Deze wereld wordt bekeken met kinderogen en vertoont gelijkenis met de kinderwereld zelf, met al haar attributen, tot het speelgoed toe. Landschap en personages worden wedersamengesteld tot een andere wereld, die subjectief is. Naast ‘grootgrondbezitters die praten over tarieven en rechten’, naast ‘uitgestreken kassiers’, ontmoeten we onder de personages vooral maatschappelijke verschoppelingen: arme boeren, arbeiders, meiden, wasvrouwen, negers, halfbloeden, bedelaars, gebrekkigen, kinderen met gezwollen buiken, zwakzinnigen, zwervers... Nu en dan eens een literaire toespeling, zoals de machinist met zijn parnassiaanse snor.
Vaak wordt de natuur gepersonifieerd en krijgt ze zelfs de sociale tint van de maatschappij:
Hier en daar katoenplantages,
Katoenplantages als oudjes met witte haren,
Die de goedkope stof weven
Over dat alles waken een God en een grote Zwarte Voedster, geïncarneerd in de Nacht. Het Braziliaanse syncretisme... De godsdienstigheid is even volks en zelfs speels als ‘onzuiver’. Nu eens lezen we:
Kameraad Jezus, goeie Christus,
die elke Braziliaan zozeer beledigt
Door altijd maar op zijn vergiffenis te rekenen.
Op andere ogenblikken zitten we in volle macumba of candomblé:
Koning is Oxalá, die geboren werd zonder schepping.
Koningin is Iemanjá, die Oxalá onbevlekt ter wereld bracht.
Grote Heilige is Ogum, op zijn betoverd paard...
| |
| |
Ergens krijgen we een evocatief mengsel van Portugese, neger- en Indiaanse woorden: namen van onbekende heiligen, vreemde geesten, van vogels en vruchten die het ritueel oproepen. Alleen de Portugese woorden zijn vertaalbaar...
Dit alles wordt ons voorgetoverd in verzen van een opmerkelijke afwisseling: gebonden of soepel of vrij, van gelijke of ongelijke lengte, met of zonder rijm, maar in elk geval onderhoudend ritmisch en muzikaal. Ze staan dicht bij de spreektaal en ook bij de streektaal van het Noordoosten. In ‘Madôrna de Iaiá’ (‘Het dutje van de meesteres’) horen we de kadans van de hangmat. Een ander gedicht uit die periode is een gestileerde côco (volksdans). Verzen van zeven voeten zijn frequent. We lezen trouwens bij de folklorist Prof. Luis da Câmara Cascudo: ‘De geest van onze taal, van het volksritme heeft het vers van zeven voeten vastgelegd als nationaal metrum.’
Meestal is de kijk op mensen en dingen welwillend, met een neiging tot humor. Zo is Joaquina Maluca ‘vuil van ondeugd maar wit van schuld’. In uiterste gevallen echter geraakt de dichter op het spoor van opstandigheid of van pessimisme. Het korte gedicht ‘Proletariërs-vrouw’ bijvoorbeeld, is een rauwe aanklacht tegen de leidende maatschappelijke klassen, tegen het heersende stelsel en tegen de verdrukking van het vrouwelijk geslacht, met dan voor de man die verzachtende omstandigheid dat ‘zijn’ ‘bezit’ misschien het enige is dat hem helpt zijn lot te overleven. Anderzijds horen we een pessimistische klank, vooral tegen het einde van die eerste periode. Later leidt dit spoor naar wanhoop.
Voor Jorge de Lima bezoedelt het sociale onrecht de hele ontmenselijkte maatschappij en beschaving. Ook op nationaal gebied vreest hij voor het persoonlijkheidsverlies van Brazilië. Velen in zijn land zien nu pas duidelijk in wat hij daarmee, decennia geleden, bedoelde. Soms neemt deze geesteshouding de vorm aan van vluchtige opmerkingen als deze:
De osramlampen houden de dodenwake bij de poëzie
of
| |
| |
Ik heb aan snelheid gewonnen:
Ik ben geworden een mens van gewapend beton.
Zoals bij oudere mensen de ‘goede oude tijd’ een louter subjectieve geestesconstructie is waaraan ze de behoefte gevoelen zich te koesteren, zo ook steken de Lima's jeugdherinneringen gunstig af bij het eigentijdse. Bewuste of onbewuste illusies? We weten het niet, maar dat is ook niet van wezenlijk belang.
Nu de nachten vroeger komen
En over alles een onmetelijke droefheid hangt
Dat de honden er gek van worden op straat,
Zuster, kom me herinneren
In een tijd van lange en verschillende dagen.
Zuster, als jij tekens kent
Om de tijd te wijzigen, kom.
Kom, want ik wil vluchten
Naar waar de meeuwen minder nutloos zijn,
Naar waar een hart in elke haven klopt (...)
Ik weet niet of er andere luchten, andere bergen zijn
O wat een ellenlange nacht!
Zo zijn we ongemerkt bij de rand van de eerste periode van Jorge de Lima gekomen. Dit laatste stuk lijkt al meer op het volgende stadium. We hebben reeds een heel eind weg afgelegd sinds het frisse expressionisme. Dat is ook heel natuurlijk. Van op enige afstand bekeken, vallen ons vooral verschillen op in de fasen van een dichterlijke loopbaan. Die periodes vergelijken en hun tegenstellingen blootleggen, helpt ons om het oeuvre beter te begrijpen en te smaken. Pas als we in die wereld dieper zijn doorgedrongen, merken we dat onze eerste indruk te statisch en te schematisch was; dat deze wereld een eigen dynamiek bezit, waarin thema's en vormen komen en gaan, weer opduiken of voorgoed verdwijnen en, door hun voortdurend uitgroeien, haast onmerkbaar van gedaante veranderen.
Meer typisch voor het geheel van de eerste periode is bijv. het gedicht
| |
| |
‘Zangen’. Hier is de allure nog luchtig. Het gedicht sluit nog eng aan bij de objectieve werkelijkheid waarin het wortelt: de sertao van het Noordoosten. Typisch is ook de meer volkse en welwillende noot in de godsdienstige toespeling:
De zangen slaan de was der wasvrouwen.
De zangen zijn zo heerlijk dat de wasvrouwen
Erdoor bedroefd worden en peinzend.
De zangen drijven 't vee van de ossendrijvers.
De wegen zijn zo lang, zo eindeloos.
De zangen, die zijn licht.
De zangen doen de ossen met zich meegaan.
De zangen slaan de was der wasvrouwen.
De zwarte zielen zijn zo zwaar als 't wasgoed.
Ze wegen evenveel als d'ossen.
De zangen, die zijn goed.
Ze wassen wit de zielen van de zondaars.
Ze doen de zielen van de zondaars met zich meegaan!
In 1935 is de auteur veertig jaar oud. Te zamen met een ander vooraanstaand dichter, Murilo Mendes, geeft hij een bundel uit: Tijd en Eeuwigheid, met 45 gedichten van elk. Beiden beleefden op hetzelfde ogenblik een gelijkaardige zielsomwenteling. Hun goede luim en speelsheid vermindert. Hun godsdienstigheid wordt diepzinniger.
Het tijdelijke en het ruimtelijke laten de Lima onvoldaan. ‘De horizon zijn wolken die vluchten’, zegt hij. Nergens zijn we thuis. Zeker, met een wereld die afsterft wordt gelijktijdig een andere wereld geboren. Maar wat wekt die dageraad? Vertrouwen, vrees of opstandigheid. En dit alles is beperkter, meent hij, dan de zuivere en volle gedachte welke God ons schonk. Tegenover de macht van hen ‘die kudden machines bezitten, die zwaar zijn van misdaad en goud’ gevoelt de pessimistisch geworden dichter zich machteloos, tenzij dat hij meent dat ze moeilijker het paradijs zullen ingaan dan de kameel door het oog van een naald. In deze aardse maalstroom van onophoudelijke en uitzichtloze verandering, hunkert hij naar een redplank: de Godheid. Deze vlucht naar het absolute is echter lang niet gemakkelijk voor wie al een zekere aardse ervaring opdeed:
Ik wil een stem die sterker is dan het gedicht,
Machtiger dan de hel en harder dan de dood:
| |
| |
Ik wil een kracht waarmee ik nader kom tot U.
'k Wil mij ontdoen van stem en ogen.
'k Wil mij ontdoen van zintuigen en andre kluisters.
Ik kan niet, Heer: de tijd is ziek.
De kreten der aarde, der lijdende mensen
In de bestanddelen zelf van de poëtische visie van Jorge de Lima is er eigenlijk niet zoveel veranderd. Alleen werd het psychologisch accent verschoven: de visie is niet meer kinderlijk fris, maar gerijpt.
De poëzie van deze periode herinnert aan parabels, psalmen, kantieken. Niet alleen de stijl is bijbels, maar dikwijls worden bijbelse thema's gereïnterpreteerd of komen we te staan voor originele allegorieën die helemaal bijbels aandoen.
We kennen de geschiedenis van Jakob, die zeven jaar voor Laban werkt om met diens dochter Rachel te huwen. Na zeven jaar krijgt Jakob echter niet Rachel maar haar oudere zuster, die eerst aan de man moest komen: Lea. In de versie van de bijbel ontstaat daaruit een twist die eindigt op een polygaam compromis. Dit gegeven werd door de Lima lichtelijk gewijzigd. Ten eerste dikt hij de gebreken van Lea aan. Volgens de Genesis had ze enkel ‘doffe ogen’. Volgens onze dichter had ze bovendien een onhebbelijk karakter. Vervolgens legt hij, afwijkend van de Genesis, de nadruk op het dichterschap van Jakob: Lea is zijn muze bij het zingen van kantieken ter ere van God. Ten slotte stelt hij het voor alsof Jakob in zijn gemeenschap met Lea altijd Rachel ziet en aan Rachel denkt. De kinderen van Lea zijn aldus in feite de geestelijke kinderen van Rachel. Het lange gedicht eindigt met deze bedenking van Jakob:
Het huis mijns vaders zal worden vergroot
Zowel als door het vlees,
Dat door de geest werd omgevormd.
Een parabel in bijbelse trant, door de Lima zelf uitgedacht, is ‘De Vogel’, een wondervogel zoals nooit iemand tevoren er één zag en die daarom precies de schuld krijgt van alles wat verkeerd loopt: hij zou het licht van de vuurtoren hebben gedoofd, het vee hebben verslonden, zowel overstromingen als droogte hebben veroorzaakt. Pas na zijn dood komt aan het licht dat hij weldadig was: hij beschutte met zijn vleugels de armen tegen de kou.
| |
| |
Toen sprak de jongste zoon van de leider des volks
(Hij was eenzaam en gevoelig):
- Geef me zijn veren opdat ik ermede mijn leven beschrijve,
Mijn leven, zo gelijk aan dat van deze vogel,
Veel meer dan in jou, vader.
In deze periode vond de Lima meestal wat hij betrachtte: de troost van het absolute. Dit intense geluk straalt uit een groot aantal gedichten, die door Daniel-Rops werden opgemerkt en beoordeeld als ‘tegelijk Claudel en Péguy’, als ‘een nieuwe interpretatie van het eeuwige woord’, als ‘een vermenging van christelijke inspiratie en het vitalistische sap van een nieuwe wereld’:
Heilige Geest, vinger van de rechterhand des Vaders,
Hef mijn neergevallen oogleden
En blaas erin Uw adem en Uw wezen!
Heilige Geest, met al mijn zinnen min ik U,
Met mijn verbeelding, mijn geheugen en mijn andere gaven,
En die mijn vaste stof en doorschijnende geest overtreffen.
Ik ben d'olijftwijg, die Gij overhoudt
Uit d'onophoudelijke zondvloeden der mensheid.
Heilige Geest, enige vogel die over mij neerstrijkt
Dring in mijn ogen binnen, opdat ik U beter zie,
Opdat ik zelf kan binnendringen in de eenheid die Gij zijt,
In de vrijheid die Gij zijt,
In de veelheid die Gij zijt,
Opdat ik uit mijn nietigheid kan opstijgen
Nu is het echter ook niet zo dat de Lima zijn ogen sluit voor de wereld. Maar precies de aanblik ervan versterkt hem in zijn mystieke betrachtingen. Onophoudelijk lezen we over ‘de duisternis van de wereld’, ‘de eenzaamheid van de wereld’, ‘het uitdoven van de wereld’...
Ook is het niet zo dat humor en fantasie helemaal verdwijnen. Ze worden ingeschakeld in de nieuwe visie van de dichter. Hij aarzelt
| |
| |
zelfs niet het groteske met het religieuze te vermengen in een gedicht als ‘Het mystieke cirkus’, dat iets weg heeft van Max Jacob. Het bevat passages die heiligschennend zouden aandoen indien we niet wisten hoe complex en tegelijk ongecomplexeerd de Braziliaanse ziel is. Een prozagedicht draagt een titel als een kop uit een sensatieblad: ‘De grote vliegramp van gisteren’. Van in de aanhef is alles poëtisch getransfigureerd en doet nog rampzaliger aan dan in de werkelijkheid: ‘Ik zie bloed in de lucht’... Galgehumor wordt nu en dan verheven met een scheutje godsdienstigheid: ‘Niet te herkennen lijken, geïdentificeerd door de Grote Herkenner’... Naar het einde toe worden we gewaar dat het gedicht in feite een wereldcataclysme symboliseert of voorspelt:
Het regent bloed op Gods wolken.
En er zijn bijziende dichters die denken:
Het is dageraad of avondrood.
Ook het sociale thema gaat in deze mystieke periode niet helemaal verloren. ‘Rustverstoring op het Paaseiland’, op het eerste gezicht raadselachtig en lichtjes grotesk, is bij nader toekijken een aanklacht tegen de ‘beschaver’, die hoofdzakelijk hebzucht, jaloersheid, ongevoeligheid en misdadigheid heeft geïntroduceerd. Zulke wrok is levendig in hart en geest van elke Braziliaan (en trouwens van heel wat volkeren uit de Derde Wereld).
Naast de Godheid is er een ander bovennatuurlijk wezen dat de Lima's mystiek bezielt: een kennelijk vrouwelijke kracht, door de dichter Muze of Teergeliefde genoemd. Ze staat eveneens buiten tijd en ruimte maar is toch een schepsel Gods. Soms komt ze ons voor als een engel. Maar ze is enig en van kosmische afmetingen, zodat ze eigenlijk wel het meest weg heeft van een Moeder Aarde. Liever dan verder in analyserende details te treden laten we de dichter zelf aan het woord:
Ik geef je geen naam van een vrouw die werd geboren.
Noch van een fee, een godin, een muze, een sibille,
Noch van aarde, sterren of bloemen.
Ik noem je degene die uit maneschijn is neergedaald
Om de getijen te veroorzaken
En de beweeglijke dingen te stuwen.
Wanneer ik in d'onmetelijke velden
De verbena haar kelkblaren zie schudden,
Dan weet ik dat het niet de wind is die beweegt,
Maar dat jij dan daar voorbijgaat met je haren los.
| |
| |
Ik bekijk je graag in de banken van medusen,
Die naar de ijszee trekken.
Of in de vlucht der meeuwen (...)
In al deze bewegingen vernemen we slechts lettergrepen
Die de eerste dingen hoorden
Maar niet mededeelden aan de volgende geslachten.
Wachten we totdat opnieuw de oogsten gratis rijzen,
Totdat de dieren van de schepping zich verzoenen
Onder dezelfde regenboog:
Dan zullen we de naam vernemen van degene die 'k niet Eva noem
En geen enkele naam geef van een vrouw die werd geboren.
In deze tweede periode wordt de techniek van de dichter meer gebonden. We herinneren ons hoe de losheid der vormen in de eerste periode de frisse indruk wekte van een ‘eerste worp’. We herinneren ons hoe de verzen geweldig in lengte verschilden, procédé dat, door zijn levendigheid en variatiemogelijkheden, prachtig paste voor een poëzie die nog eng aansloot bij de objectieve realiteit. Hier, in deze tweede periode, zijn de verzen meestal zeer lang of, in mindere mate, zeer kort. Dit nieuwe procédé is natuurlijk heel geschikt voor de vertolking van een verheven en volgehouden mystieke ervaring. Niettemin blijft Jorge de Lima meestal het vrije vers trouw. De enige uitzondering hierop is de Sonnettenbundel, maar ook daar vat onze dichter de academische regels meer dan soepel op. Soms zijn er rijmen, soms niet, soms assonanties. Deze afwisseling staat geheel in dienst van de expressiviteit. In enkele gedichten gebruikt de Lima het bijbelse verset: één enkele volzin, gegoten in enkele verzen of beperkt tot één vers. Ook het prozagedicht komt aan bod. Een bundel uit deze periode, eerst in het Spaans verschenen te Buenos Aires, begint en eindigt met een prozagedicht in kerklatijn.
Grosso modo schonk de mystisch-poëtische ervaring de dichter een volkomen bevrediging, zij het in de zin van de ascese, zij het in de zin van de uitbundigheid. Dit is echter niet steeds het geval, vooral naar het einde toe van de tweede periode. Met name de Sonnettenbundel getuigt van vreselijke depressies. Alles baadt in nevel, schemering en nacht. Alles wordt voorgesteld als onafhankelijk van onze wil. Zelfs de poëzie wordt onafhankelijk en tiranniek geboren, zegt de dichter. Hij wordt heen en weer geslingerd tussen uitersten, in een wereld die nog volop in wording is, zonder kompas voor zichzelf, laat staan om anderen te helpen.
| |
| |
In wat de dichters wakend zeggen,
Want ze leven in een onrustig milieu
Waarin ze onbekende wezens in beroering brengen.
In duizend-en-twee nachten,
Vol honden en zwarte hanen die spieden
En je hoed die klept in de wind.
Wie komt opnieuw de steeds gescheiden nachten weer verbinden
Tenzij de dood, met vingerhoed en draad?
In de Sonnettenbundel projecteert de dichter zeer dikwijls zijn gemoedstoestand in het stoffelijke. Zeilen van een schip worden zodoende van leed neerhangende vleugels. Het schip zelf, met zijn mast, wordt een altaar dat de ruimte openscheurt.
Op vormelijk gebied is de continuïteit volmaakt, van de Sonnetten naar Uitvinding van Orfeus, zijn laatste bundel, uitgegeven het jaar vóór zijn dood. Metrum en rijmen zijn vrij regelmatig. De 25 sonnetten die, samen met vele andere gedichten, deel uitmaken van Uitvinding van Orfeus, stammen uit dezelfde tijd als de 77 sonnetten van de Sonnettenbundel. Andere oude vormschema's wordt nieuw leven ingeblazen, zoals de moeilijke maar sonore sestine.
En toch, ondanks de formele continuïteit, wordt Uitvinding van Orfeus als iets heel afzonderlijks beschouwd: omwille van de inhoud en de algemene toon. Al wat we van de dichter reeds kenden, komt hier terug, maar dan als bestanddelen van een barokke constructie. De eerste en de tweede periode stonden elk in een bepaald teken, ondanks hun afwisseling. De derde periode, die van Orfeus, is daarentegen ontzettend complex. Hier hebben we meer dan afwisseling: hier staan we voor een virtuoze veelzijdigheid. Het is bijna alsof elk der tien zangen van Orfeus door een verschillende auteur werd geschreven. Tussen de sibillijnse titels van de zangen schijnt er al even weinig verband te bestaan als tussen de zangen zelf. Wel is elke zang afzonderlijk een vrij sluitend geheel. Toch wekt deze bundel helemaal niet de indruk van een allegaartje. Noch samenhangend, noch onsamenhangend: weer een wonder van poëtische alchemie. Heel wat essayisten en literatuuranalytici hebben zich over het raadsel-Orfeus bezonnen. Er is terecht gesproken van versatiliteit, polymorfisme, onderbewuste leidraad... Dat is allemaal juist en het is, in vergelijking met de vorige perioden, geheel nieuw. De Lima's derde periode doet verstandelijk ongecontro- | |
| |
leerd aan, maar ook in hoge mate artistiek gerijpt. Er is beweerd dat dit zoeken naar de subtielste schakels en samenhang een late invloed zou zijn geweest van Marcel Proust. Dit is merkwaardig, want in zijn eerste gedichten heeft de Lima eens, in zijn overmoed van jongeman uit de Nieuwe Wereld, Proust uitgenodigd zijn salonnetje te verlaten en de maneschijn over de tropische steppe, de sertao, te komen aanschouwen!
Uitvinding van Orfeus is veel minder exclusief godsdienstig van inspiratie, staat meer in het teken van het algemeen kosmisch raadsel en doet dan ook eerder surrealistisch aan. Deze bundel is ook minder uitsluitend neerslachtig dan de Sonnettenbundel. Er is zelfs hier en daar een terugkeer tot de humor en tot het volkse zevenvoetige vers. Daar waar we toch vlagen van pessimisme en akeligheid beleven, zien we ze uitgedrukt op een nieuwe wijze: in verschijningen van Kafkaïaanse monsters. Ook dit bevestigt hoezeer de Lima ervan overtuigd was geraakt dat alles onafhankelijk van ons, objectief op ons wordt geworpen.
De eerste zang, ‘Stichting van het eiland’, valt bij het publiek het meest in de smaak. Deze zang is niet alleen voor het geheel van de bundel maar zelfs voor het gehele oeuvre van de Lima representatief. Hij houdt het midden tussen de vele psychische uitersten die de dichter hebben beroerd. Hij is niet te esoterisch en hij wortelt zelfs in geschiedenis en traditie van Brazilië, die vrucht der ontdekkingsreizen, die trouwens aanvankelijk ook voor eiland werd aangezien.
Zonder blazoen noch scherp verstand noch goede faam,
Vervult alleen zijn lotsbestemming:
Zijn dame beminnen en loven,
Want het eiland dat hij zoekt en die liefde die hij mint,
Die zijn van hier maar ook van overzee (...)
Dronken baron, maar wel degelijk baron,
Tussen zee en lucht en vaste grond
Tot vissen, mensen, vogels (...)
Want we kenden het reeds allen.
Was er een heldere geografie.
| |
| |
Zelfs aan het eind der zee
Zou wel een eiland zijn ontdekt,
Zelfs zonder zee en zonder eind,
Zelfs zonder aard' en zonder mij,
Zelfs zonder boten, zonder reisweg,
Zonder golven, zonder zand.
Ergens is er steeds een glaasje vocht
Waarop een mens kan varen.
Noch van ver noch van nabij.
Noch reisverhaal noch reis.
Er zijn zo avonturen van vertrek
Die nooit zijn voorgevallen.
Maar als w'ooit aankomen, wat dan
Met mij en met dat vlottend eiland?
De wereld wordt toch nooit geheel ontdekt.
Er zijn sporen van menseneters
En tekens van hemel en wieren
En in deze verloren schelp
De klacht van een verborgen wereld.
De windroos op het voorhoofd,
En dit zeilschip zonder zeilen.
Aan het einde bevindt zich een eiland, met stranden.
Zo droeve, zo blije wind? (...)
En voor dat eiland bedenken we een zee.
Een eiland met kapen om langs te varen.
En gronden en Braziliës met goede wateren
Voor de schepen die naar 't oosten stevenen.
En laten we die zee nu toevertrouwen aan de zeevaarders
En aan de nooit voltooide wereldkaarten.
We scheppen een dek en een matroos.
En rond die matroos een ruwe legende
Die hij met wilden zal bevolken.
Laat ons oversteken zonder plan,
| |
| |
Geholpen door het toeval,
Zonder reisweg, kaart of astrolabium
En zonder reisbeschrijving voor de Koning.
Als we maar een zeil en dobbelstenen hebben,
Salpeter in het hout en heiligenlegenden.
En gloeiend, wakend geloof in de vlaggen (...)
Laat ons een verhaal vertellen.
Het slechtgeslapen verhaal van een reis.
Door zijn intiemste geestesgenoot Murilo Mendes werd Jorge de Lima eens beoordeeld als ‘ziener die vooruitloopt op de toestand van rechtvaardigheid en zuiverheid waartoe de mensheid eens terug zal keren.’ Daarom valt de Lima óók in de smaak van Brazilianen voor wie de hoop materialistisch gekleurd is. De criticus Otto Maria Carpeaux onderstreept dat deze poëzie, hoe hoog ze ook opstijgt, nooit heeft opgehouden haar wortels diep en stevig in de Braziliaanse aarde te bewaren.
Toen de Lima overleed, schreef zijn grote landgenoot en poëtische halfbroer Drummond de Andrade, die enkel door de godsdienst van hem werd gescheiden, deze elegie:
Het was de negerin Fulô, die naar ons riep vanuit haar sombere boomgaard.
En het waren trompetten en psalmen en wagens van vuur.
En dan die fluisteringen van het Opperwezen tot zijn uitverkorenen.
Het waren de zuivere zangen der wasvrouwen bij de bron.
Het waren die weemoedige emanaties van de jeugd en van de toekomst.
Het was een Portugese smartkreet in het suikerriet verzonken.
Het was een vloeien van essenties.
't Waren vormen die de aardse kleuren overtroffen
En zich wikkelden omheen de mens.
Het was de uitvinding der liefde in 't atoomtijdperk,
Het maanachtig oord waar de mythen geraadpleegd worden.
Poëzie vóór het licht en na het licht.
Het was Jorge de Lima en het waren zijn engelen.
| |
| |
| |
Bibliografie:
- | Jorge de Lima, Obra Poética, Rio de Janeiro (ed. Getúlio Costa). |
- | Afrânio Coutinho, A Literatura no Brasil, III-1, 609-618 (met voll. bibl), Rio de Janeiro (ed. S. José), 1959. |
- | P. Cavalcanti, Vida e Obra de Jorge de Lima, Rio de Janeiro, 1969. |
De vertalingen zijn van de hand van steller dezes.
|
|