Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 115
(1970)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 565]
| |
Bernard Kemp / Het ganzenbordGa naar voetnoot*vur Jaon In het midden staat de grote arduinen pomp. Er wordt alleen nog aan gepompt als het marktdag is, of met de jaarkermis. Ze heeft een smeedijzeren arm in de vorm van een lange S, met aan het uiteinde een handvat, of liever een kling met een grote koperen knop. Het is de mooiste pomp van allemaal. Wellicht omdat ze in het midden staat, op de markt. Hoewel ook dit weer niet helemaal juist is. Wààr is het middelpunt van een driehoek, een onregelmatige driehoek? Er zal er wel een zijn, op de kruising van de middellijnen, of van de loodlijnen op het middelpunt der drie zijden. Bij een cirkel merk je onmiddellijk waar het midden is. Het midden is er ondubbelzinnig zo vér mogelijk van de omtrek, aan de binnenkant, natuurlijk. Bij een driehoek is dat niet zo duidelijk. Hebben de Franken dat wel geweten toen ze hun marktvelden aanlegden? Een kruisweg was nog geen begrip voor hen. Wegen kruisen elkaar niet, lopen van elkaar weg, of liever naar elkaar toe, en je kunt dus eigenlijk een heel smalle kaart tekenen van de oude Frankische wegen. Het zijn allemaal vorken van wegen, als vertakkingen van een jonge boom. Hun wegennet was niet quadrivaal maar triviaal. Komt uit dit onderscheid wellicht de bijsmaak van triviaal? De Romein, grote strateeg, legde een prachtig geometrisch geruit net van wegen over onze streken. Als de vogelaar, om de inwoners te vangen als wild gevogelte. Maar de Franken waren vreedzaam, hun wegen gingen hun gang, en liepen naar de stad aan de stroom, naar het oude Den Bosch, aan de Biesbos. Alle wegen leiden naar Den Bosch, ten minste alle wegen van het grote gebied van de Aa- en Dommelbeken. Het is een bekken van beken en van riviertjes, en het is of naast de samenvloeiende beweging van de rivieren de mens een bekken van wegen en wegels aanlegde, langs Dommel en Aa, langs de talrijke watermolens uit de Salische Vliet, naar Den Bosch waar de twee bekkens, dat van het water en dat van de zandwegen, van het lieve | |
[pagina 566]
| |
water en het stuifzand, samenvloeien. De hoge venen van de Peel zijn de grens, het aloude moeras locus Paludosus Peel nuncupatus, dat tussen Dommel en Maas de streep trekt, de rug, de eigenlijke grens tussen Brabant en Gelderland. Een Romein verdoolde daar en verdronk daar in de zompige Venen, en in 1926, het grote jaar, het jaar één, werd zijn helm opgegraven door een turfboer. Die van 1926 werd dus met de helm, met de Romeinse helm, geboren. Op de samenvloeiing van mulle wegen, noordwaarts naar Leende en Leenderstrijp, Valkenswaard, Eindhoven, Den Bosch, westwaarts naar Kaulille doorbuigend naar Peer, de verste sprong, de oorsprong van de Dommel, waar Childeric I, de eerste na de Romeinen, op het schild werd geheven. In de vork, de gaffel, de scheut waar de wegen samenlopen, ontstaat een ruimte, want soms twijfelt men over de weg die moet worden gevolgd, men verpoost bij de tweesprong, staat even stil, kijkt naar de zon. Men trekt een streepje door de grote gaffel van de V als het vlies tussen de tenen van de ganzeriken, en het wordt een A, algoede ganzevoet, brave hendrik. Er ontstaat een driehoek, bovenaan onderaan, dat hangt af van de wegen, maar de driehoek in elk geval wordt gevuld, wordt plenus, planus, een plein. Later, als rond de driehoek huizen komen, te beginnen met het triviale huis waar drank geschonken wordt, wordt hij weldra te klein, men trekt een cirkel rond de hele A, en dat noemt men een wal. Nu zou het een ring heten, maar toen een wal, een muur, een tuin, a town. Stadt ende slote lang voor het jaar O.H. 1400, zo men schreef. Een cirkel rond de A, een kleine cirkel, een o, geen Omega. Nog niet. En op het streepje dat de V tot A maakte en de O ook tot diameter dient: de pomp. De watergevende pomp. Steden ontstaan rond een bron, en die niet ontstaan rond een bron, ontstaan rond een put of een poel. Een poel of een put, wat is er het eerst geweest? In het zuiden van de Ardennen vind je rotsen en daar tussen mos ineens een streepje helder en koel water. Hier is geen rots om water uit te slaan, nooit geweest, slechts zand, scherpzand. Er wordt verteld, meer in het zuiden in Koersel, dat is voorbij de grote heide, hoe een boer gered werd door de Maagd, die hem de weg wees naar de bron. Men heeft er een paal in de grond geslagen, een staak zeggen ze daar, en daarlangs sprong het mirakel, het water op. Hier bestaat zulke legende niet want er zijn geen Norbertijnen in de buurt, maar de put zal ook veel ouder geweest zijn, even oud als de wegen die hier hun weg zoeken tussen de pelen en de venen naar | |
[pagina 567]
| |
Valkensweert of Weert of Stevensweert, de droge doorgang bij alle seizoenen, maar die Romein kende de streek niet goed. Die put dus, eerst een spadesteek of drie vier diep, en daar, o wonder glinstert na een ogenblik van vertroebeling door zandgruis helder water boven bijzonder glinsterende scherven kiezelsteen. Hier kunnen paarden drinken, hier kunnen ook mensen drinken, waar wegen uit elkaar weglopen in V-vorm moeten mensen kunnen drinken en hun paarden drenken. Wie heeft de put het eerst gegraven? De Romein? Op deze plaats? Het zullen Franken zijn geweest, wat vroeger wat later, binnen de afspanning. Want de afspanning is een herberg of wordt toch een herberg, men spant uit, men spant af, maar het is ook de afsluiting van de weide, de omheining, de hameide. De Latijnen beweren dat hameide van de Franken komt en de Franken beweren dat het van de Romeinen komt, maar de Latijnen zullen er mont van gemaakt hebben, niet de mond van de Aa zoals sommigen durven beweren, want een mond is er al evenmin geweest als iets wat Romeinen een heuvel hadden kunnen noemen. Hier zeggen de mensen Hamet en die mond is er wel nooit écht geweest, misschien alleen maar toe te schrijven aan de verwarring met Helmond, hogerop in de Peel, waarmee het op oude kaarten nog wel eens wordt verwisseld. Maar dat zijn dan kaarten die in Amsterdam of in Parijs of Kolen gemaakt worden, en wat weten de mensen ginds van de Peel? Dus hamet, het gehucht, het huis, het huis en de omheining bij de put. Maar paarden maken de put vuil, en de mensen trekken een wand op van hout, van steen, en je hebt een emmer nodig, een aker zeggen ze meer naar het zuiden toe, om het water op te halen. Maar het water wordt nog vuil, en dus slaan ze twee uitgeholde helften van een boomstam rond de put om het water op te vangen en te bewaren, het zuiver te bewaren. Want paarden kunnen nog drinken aan de vele venen bezonken turfwater, maar voor mensen is het niet goed, je kunt er ziek van worden. En de volgende put is slechts in Achel, of Gestel of nog verder in dit grote trekgebied tussen Rijn en Schelde, met tussen beide de Maas die hier nog te veel moos en moor is. Hoe wordt de put een poel? Wanneer hij niet meer wordt gebruikt. Omdat hij niet meer nodig is of omdat er iets anders is. De pomp dus? Hoe lang hebben ruiters en stilaan boeren hier water geput? Wanneer werden ze het moe of waren ze zo verstandig geworden om een pomp te steken? Hoor hoe leuk het klinkt het geluid, het zuigt, het zingt bijna en het stroelt glinsterend uit de houten spuier, als een beek, als de Kraantjesbeek. Geen stilstaand water meer, maar water dat beweegt, dat loopt, dat glin- | |
[pagina 568]
| |
sterend zingt, dat blinkt van blijdschap. Voortaan drinken alleen paarden aan de put en loeiend vee. Dat welgezind zijn poten steekt in het frisse water dat vliegen verjaagt van de gevoelige plaats achter de hoef. Put en pomp en poel, ze zijn er geweest, de drie, vóór de cirkel van de wallen. En ineens is de poel weg. Wanneer? Dat weet men zo niet meer. Je moet weten, de plaats heet nog lang zo al is de poel er weg, en ook als het een stad geworden is blijft het nog hamet heten. Zo ook de poel. Het geheugen van een dorp, van een stadje is zo geoefend. En wie op die plaats wonen, heten die van de Poel, dictus van de Poel. Zo heb je nog Harrie van de Poel, al heet hij eigenlijk anders. Zo zijn er ook nóg namen voor een plek twee m2 groot, maar dat heeft niets met de pomp te maken. Op de plaats van de bron, nee in de plaats van de bron een pomp op twee stappen van de poel. Weldra bouwen ze de pomp in arduin, met een arduinen bekken errond. Zo staat de pomp centraal, centraal op het plein, centraal in de stad binnen de wallen, centraal binnen de cirkel rond de wallen. Er staan andere pompen, aan de Budelpoort, de Achelpoort, en bij het begin van de Hoogstraat en bij het einde van de Hoogstraat. Gietijzeren pompen, latere pompen, afgietsels van de pomp in het midden van het marktplein, toen de vrouwen, misschien, niet meer wisten dat ze eigenlijk niet alleen om water gingen naar de pomp, maar ook om het nieuws dat langs de poorten binnenstroomde, of liever binnensijpelde, in de stad. De Hoogstraat is het ene halve been van de A, de gebroken teen van de gans. De andere helft is de Kerkstraat, maar het stukje tot de pomp heet ook nog Hoogstraat, die dus welbeschouwd een grote L vormt. Het andere been van de A is weg. Is later, maar wat is later, bij de markt gevoegd, die daarom even, als je goed toekijkt, uit het nest van de kerktoren bijv., de strenge driehoeksvorm prijsgeeft en een boogje maakt om zich in de richting van de Achelpoort te voegen bij de grote weg. Het marktveld wordt dus in vier verdeeld, heeft de verdeling aangenomen van het kruis dat de cirkel, de ring, de O van de wallen vierendeelt. Dat is pas later gebeurd, want op de markt voorbij de pomp, op het kruis van de vier wegen kan men zeggen, is het stukje weg weg. Welke burgemeester, welke schepenbank heeft die grote beslissing getroffen? In werk jaar? Nadat de Spanjaarden de stad hadden platgebrand in 1599, of de Lotharingers de versterkingen hadden gedempt in 1655? Mogelijk. Sedertdien bleven alleen de wallen over, ondiepe grachten met aalkroos en biezen en wier en het gekwaak van kikkers in zwoele zomeravonden. En het geschuur van loopschaatsen op rozige winternamiddagen, wan- | |
[pagina 569]
| |
neer men te moe is geweest om per fiets naar de Peel te rijden, voorbij de grens. Welke grens? Prins-bisschop Jan van Beieren, van zo ver, maakt van een burengeschil dat grensbetwisting wordt geheten tussen Hamet en Pelt gebruik om beide partijen te verzoenen, namelijk door ze allebei in te palmen, met palmgewuif en psalmgezang op Palmenzondag. Grevenbroek en de stad Hamont, cum castro et oppido de Hamont, wordt Loons leen. Loontje komt om zijn boontje. Adieu Dommel en Peel, adieu Sint-Jan en Hertog Jan, wij worden voortaan in Luik gekapitteld. - Grote oorzaken hebben kleine gevolgen. Zo gaat het in het jaar XII - het staat nog op de molen - de knaap uit de bult op het Loonse hoofd (Drinkt Koffie Limburgia), op school in de hiel van Luik, voorbij Amel en Ourthe, waar Luik zijn voetje vooruitschuift, voorbij de Famenne in de bossen van de Ardennen, in Bernardfagne, de oude abdij der Wilhelmienen. - Wij worden gekapitteld, wallen worden gedempt, opnieuw gegraven, groen van aalkroos uit de drievoudige Aabeek, die langs Robbert, Inkensven en Loo, de vergeten stad langs drie zijden omringt. Waldempers zijn ze allang, maar na de grote revolutie krijgen ze pas de naam, al duurt het nog tot vandaag of daaromtrent eer de betonnen ring, de wal en de burg, de walburg, voorgoed bedekt als een veilige grafsteen. Er is veel, al te veel van de wallen sprake geweest. Maar wat is een stad zonder wal. De wal is de stad, de tuin, de town, de hameide. En bovendien, hoe kon anders de positie met voldoende benadering worden bepaald van de arduinen pomp en het levend water in het middelpunt van de stad. Aan deze pomp komen de jongens water drinken als dorstige herten moe van het lopen rond het marktplein, rond de kiosk, die haar achthoek verheft in de onmiddellijke nabijheid van de pomp. Maar werd er al voldoende aandacht, uitputtende aandacht besteed aan de pomp waar hij urenlang voor heeft gezeten, starend naar haar ietwat robuuste maar toch sierlijke en evenwichtige gestalte? Hij kon haar zien vanuit het raam van de woonkamer en van de kleine drempel die toen op de zijgevel van het huis lag, om het verrassend niveauverschil tussen straatweg en gelijkvloers (dat dus geen eigenlijk gelijkvloers was) te beslechten? Maar deze overbodige drempel van arduin is koud, hij zweet van de koude als de zon erover weggegleden is in de vroege namiddag. Hij ging liever dichterbij zitten, op de mijlpaal die op een meter vijftig, 1,50 m van de pomp stond. Je kon je afvragen, is deze paal het middelpunt, het eigenlijke middelpunt? Het was de arduinen mijlpaal wellicht 1000 m vanaf de grens, maar waarom worden afstanden gemeten vanaf een jonge en in de grond ook | |
[pagina 570]
| |
volstrekt onnatuurlijke en onmogelijke, onbestaande grens. Veeleer is de afwijking tussen pomp en mijlpaal toe te schrijven aan de onnauwkeurigheid der nieuwe meetinstrumenten, die wel de abstracte afstanden kunnen meten, maar niet de wereld, de aarde, de grond afgemeten en afgestapt met voeten en roeden, deze menselijke maten bij uitstek. Het zal dus wellicht zo zijn, dat de pomp nu eenmaal op de juiste plaats stond, en de mijlpaal er dan maar onmiddellijk naast werd gezet, als een uitroepteken, of liever als een voetnoot, een postscriptum, een pro memorie. Op die mijlpaal kon je zitten, maar ook staan op twee voeten, tot iemand je eraf stootte, een voetstuk dus, of op één voet, tot je je evenwicht verloor, en je betreurde dat je voeten geen vleugels droegen als Hermes, de weliswaar slechts Romeinse god van de wegen. Hij zat dus vaak op deze mijlpaal. Staarde naar de pomp met als enig decoratief element een marmeren medaillon waarop gebeiteld het wapen van de stad en daaronder S.P.Q.H. Dat laatste was pseudoromeins, wellicht uit de tijd van die van Beieren. Maar er staan ook namen op. Welke namen? Een Maximiliaan wellicht en het zal dus van later geweest zijn, en van nog verder dan Beieren. Het medaillon is gebarsten en wordt, sedert wanneer, samengehouden met een ijzeren gordel die roestvegen achterlaat op het doorzichtig dooraderde marmer. Wat ziet de jongen die daar zit. Waarschijnlijk niets, staart zo maar naar de pomp terwijl... Hij ziet alleen de harmonische verhoudingen, de drie vlakken, buiten dat van de zwingel maar dat kan hij niet zien als hij zo op de mijlpaal zit, de drie zichtbare vlakken dus zijn bijna elegant in drie delen verdeeld. De basis, 80 cm hoog, lijkt één groot arduinen blok, kwam dit ook al uit de Ardennen, en daarboven drie panelen met binnen een rand van zowat 15 cm een veel slanker vlak in reliëf, die het middendeel inderdaad een veel slanker uitzicht geven. Daarboven een nieuw vlak in arduin, iets minder hoog dan de basis met eveneens een rand die de horizontale lijn lichtjes beklemtoont, als was het om het bovenstuk te schragen waarboven een kleine verheffing bekroond werd met een arduinen bol. Deze vorm is volmaakt, berustend in zichzelf, in een zeldzame volkomenheid. Alleen het mondstuk betekent een afwijking, de 1/4 cirkelboog van een stalen buis, die niet tot de volmaakte lijkt te behoren. Dat is wellicht een fout, maar een lange beschouwing doet niet alleen de harmonie van het geheel uitkomen, het verjaagt deze afwijking, je kunt ze bijna wegdenken, behalve wanneer je uit de schelp van je hand het koel naar ijzer smakende water drinkt, waarvan je tyfus krijgt naar de oude mensen | |
[pagina 571]
| |
zeggen, maar dat is nog niet gebleken. Staart zo maar naar de pomp terwijl vijftig meter achter zijn rug de pompen hun regelmatig gestamp laten horen, die het water van hoe diep uit de grond halen om zoete drank te maken of om te stroelen door het zachte gezoem van de spoelmachine vooraleer ze even stil valt terwijl flessen rinkelen om ergens een plaatsje te bemachtigen op de biekorfachtige carrousel. En nu en dan de doffe knal van een fles die barst onder de druk van het koolzuur. Natuurlijk barst de fles niet zo maar, maar was er al een barstje ergens onzichtbaar, een dunne nerf in het glas ineens te zwak geworden. Dat is ook water, heerlijk helder en smaakvol water, maar het komt op uit de grond op een abstracte wijze, je hebt het niet zelf omhoog moeten zuigen, drukkend en heffend aan de koperen kogel van een zwengel. Dan kan hij weer opspringen en het op een lopen zetten, naar de grote wal, noordwaarts voorbij het geboortehuis, of zuidwaarts, dwars over de markt waar de weg weg is, en over de sintelbaan, de roest-rosse sintelbaan naar de kleine wal, het Welke, met zijn vuil troebel water met daarachter, aanleunend met zijn hele gewicht tegen de flank van de stad, het grote klooster. Maar ik kan, ik mag hem nog niet volgen. Want hij loopt voorbij het plein, voorbij de ietwat plechtige Teutenhuizen rond de markt, voorbij de bomen en de groene ring van de tuinen waarin de merels fluiten, en waarvan nog geen sprake is geweest. De pomp is helderheid, is rust, veilige zekerheid van het levende water, het moederlijke water. De kiosk, de achthoek is dreigend. Niet de kiosk zelf, de kios zoals ze zeggen, de ideale hoogte van de balustrade om eraf te springen. Ook niet de plankenvloer, met de voortreffelijk geordende planken, steeds kleinere volmaakte achthoek. Enkele malen in het jaar bij Sinte Caecilia speelt de harmonie, speelt de fanfare, of is het zo dat de fanfare op 11 juli speelt met zijn glanzende koperen instrumenten en de harmonie precies tien dagen later met de fluwelen klank van hobo en fluit, en speelden ze alleen maar samen ter ere van Sinte Caecilia. Zouden er wel twee muziekmaatschappijen zijn geweest als er geen twee poorten waren geweest, of als er meer waren geweest, vier bijvoorbeeld, een voor elke windstreek zoals in grotere echtere steden. Maar in deze streek kijken de mensen niet naar de wind, ze volgden de aloude wegen, langs het water, naar Valkenswaard, Eindhoven, Den Bosch, of Loozen, Bocholt en Weert. Toch schuilt er een volmaaktheid in de tweemaal vier dat is achthoekige kiosk met de acht kardinale punten. In de kern van de achthoek, de kleinste achthoek zelf is een luik en wie dat openlegt lijkt in een vreemde duistere leegte, | |
[pagina 572]
| |
met als hij even blijft kijken, een reeks van achthoeken, getelescopeerde achthoeken als van een toverdoos met abstracte streepjes van licht. De rest is duisternis. In een kiosk, in de kelder van een kiosk, die echter veel weg heeft van een omgekeerde zolder met plankenvloer, kan men wachten tot zijn uur, het laatste uur misschien, gekomen is. Het ruikt er muf, naar stof, er liggen snippers papier en kapotte banken, en ergens, een anoniem iets dat je niet wilt aanraken zonder er eerst aan geroken te hebben. Vanwaar komt de achthoek? Wat is de bedoeling? Is het alleen een herinnering aan de octogonale baptisteria, op de plaats waar enkele jaren de noodkerk stond, de barak eigenlijk, toen de oude kerk werd afgebroken, en de nieuwe fier haar naald zou verheffen boven het omliggende land. Of is het de achtkantige doos van de landmeter, samenlopend in achtmaal 45 graden? Wat wordt hier dan gemeten? Is het instrument niet vreemd aan de driehoek waarbinnen het massief excentrisch gelegen is? Naar welke hoeken van de wereld worden hier vizierdraden getrokken als een reusachtig spinneweb? Welke spin zit waar ergens in een hoekje te wachten tot een vliegje in de achthoek komt trillen? Je wordt angstig in de diepte als je de draden van licht over je handen ziet glijden. Of zijn het de acht poten van de spin die je beloert van boven? Je wordt aangezogen door de angst voor de duisternis, en je raakt in paniek en wilt weg. Naar het lichtende centrum, de kern, het open luik, waarbinnen je plots treedt en met een wip hop ben je boven, werpt het luik dicht en kijkt rond over de helderheid van de zomernamiddag waarin de drie linden en de drie platanen roerloos te dromen staan alsof er in dit ijselijk moment niets, niets is gebeurd. En je bent blij dat de pomp er nog staat, rustig makend, vertrouwen schenkend, herkennend. De pomp staat er natuurlijk niet meer als je er nu voorbijgaat, en ook de achthoek niet meer, en ook de wallen zijn weg zijn verhuisd. Is het waar, wat ze vertellen, dat kermisgasten met hun zware vrachtwagens die de Engelsen, niet die van Malbroek maar van Montgommery of Dempsey, hen versjacherd hadden, de pomp hebben scheef gereden, en dat stukje voor stukje werd weggedragen tot tegen de haag langs de servitudeweg naar de wal? Of is iets veel ergers gebeurd? Is alleen de pomp verdwenen omdat zij na de teloorgang van de wallen, waarover nu auto's rijden, wegomlegging middelpuntvliedend verkeer, haar reden van bestaan verloren had, nl. in het midden te liggen, het midden te zijn. Want niet alleen de pomp, ook de mijlpaal is weg en de achthoek, en de lindebomen voor het gemeentehuis en De Klok Téléphone Public, de lieve lindebomen als waren ze van 1830, en de | |
[pagina 573]
| |
platanen, de oude, de drie voor de aloude schepenbank, d.i. het huis van Jan Sak en van grootvader, en de één voor het huis van Lowieke Spaas, waar vroeger de kaakpaal heeft gestaan. Want ook de kaakpaal is weg, als eerste. Maar de plaats, een vierkante meter groot, heet nog kapôal. Mensen denken het huis heet zo, maar dat is een vergissing. En het is goed dat de kaakpaal verdwenen is op het plein. Het is niet goed een mens te kijk te zetten, het moet afschuwelijk zijn te kijk te staan, met achter je de paal. Maar kom ik dan nooit aan de rand van de cirkel, de wal waar ik naartoe moet? Ik ben nog niet aan de huizen toe, alleen nog maar aan de meetkundige verdeling van het eigenlijk betrekkelijk kleine plein, maar dat voor hem tussen het jaar 1 en het jaar X veel groter moet zijn geweest, op sommige ogenblikken onmetelijk. Toen hij bijv. hageschool had gehouden met een meisje uit zijn school die later in een klooster trad, en hij, komende langs de servitudeweg waarlangs hij eigenlijk niet naar de kloosterschool mocht, ineens over het plein zijn vader had zien staan, een paard tuigend, roepend op Gielken, die het paard bij de toom houdt terwijl hij snel, maar o zo traag, naar hem toekomt. Wat werd aan de kaak gesteld, en wie? Wie was de laatste naar wie rotte eieren werden geworpen en gerimpelde appelen? Wie de meinedige of de koppelaar, of alleen maar de man die wat aardappelen had gestolen in een winterkuil, toen de honger knaagde? Ineens kreeg hij veel meer appelen en aardappelen naar het hoofd geslingerd dan hij er had willen stelen. Welk gerecht bestraft de man met het voordeel van zijn diefstal? Was het een vrouw of een man? Wie stond er op de drempel van de schepenbank, bij Jan Sak of bij grootvader, om het oog te houden op de uitvoering van het vonnis? Het is goed dat de kaakpaal niet vlak voor de schepenbank stond, want dan waren de appels en eieren in het raam van de schepenbank gevlogen. Waarom is er nu sprake van appelen en eieren? Is het wellicht omdat dit dingen zijn die spreekwoordelijk te geef zijn en overvloedig voorhanden, ten minste in een goed jaar? Maar waarom stal hij dan? Ecce homo, daar staat hij te kijk, lijdend of met een koninklijke zotskap aan tegen de paal, de kaakpaal, de schandpaal. In het najaar worden de plataanbladeren geel, en het gele licht vlucht stil over de schilferende stammen. Enkele weken later waaien de bladeren af, worden in een miniatuurhoos meegesleurd over het plein tot grote ergernis van de tante die geometrische visgraten keert in het zand voor het huis. Zal ik eindelijk kunnen denken aan de bomen, de grote bomen. Platanen zijn ouder, vorstelijker dan de milde linde. Al de huizen zijn rustig, het marktveld is rustig, nu en dan draaft | |
[pagina 574]
| |
een paard met een kar of koets voorbij. En de man roept iets naar Jan Sak die op een stoel voor zijn deur zit. En Jan roept fliermoes liermoes flierepiep, en maakt korte klapgeluidjes met zijn oude handjes, zoals de vleermuizen boven zijn hoofd op een lauwe meiavond wanneer het ruikt naar lindebloesem en seringen en vlierebloemen. En hij fluit op zijn dorre vingers en roept flierepiep, flieremoes. Dat is geen flierefluiter maar de pijp van een uitgeholde wilde tak van de vliereboom met het zachte hart van sucade. Je kunt er een klakbuis van maken maar daar heb je een stamper voor nodig uit lindehout of robbeshout, en de harde rode en oranje bessen van de lijsterbesstruiken bij van Kleef. De vliereboom staat achter hun huis, de grote vervaarlijke, met de sterke opwindende geur en het gezoem van wilde bijen en de kleverige massa van duizenden bladluizen. Hij is de grootste binnen de muren, behalve misschien de noteboom bij Nolleke Vandale aan de Budelpoort. En dan lopen rond de wal voor de mooie postzegel die nog veel mooier wordt onder het vergrootglas van Jan Sak. Vooruit Willy, vooruit Gies, vooruit Harrie en Marcel en Paul en Jaak en Hein en Jan en Jef en Jaon. Lopen rond het plein voor een prentje met een stempel uit Australië of uit Canada. Lopen rond de markt ja, maar hij wint het nooit. Ze zijn allemaal ouder dan hij, de meesten zijn altijd ouder dan hij. Maar het is zo veilig te lopen langs de warme gevels in de warmte van het plein tot aan De Klok en De Zwaan en tot de brouwerij. Maar de kring is te klein, zegt Jan, voor zo'n mooie zegel, kiek es wa ne schwonne tember. En dan maar over de wal, de vervaarlijke kring, de minder vertrouwde, de omloop van de wallen, achter de anderen aan weldra alleen, langs het aalkroos onder de stille populieren, zo stil dat je ze hoort, langs het rococo-bruggetje van Reintje Broers en dan langs het klooster met de droesemige gracht, over de Waag en langs de gendarmerie nationale gendarmerie en over het laatste stukje wal de Rolduut, eigenlijk de redoute zegt moeder die Frans kent, maar de mensen zeggen Rolduut, en langs de zinderende smis van Driesken Heg, de leerlooierij van Rijken waar het bruine looivocht stinkt en voorbij de kapelanij het vaderhuis terug om de hoek. En dan zijn ze allemaal weg, Jan Sak en de anderen, de hele omloop, de hele kring, het ganzenspel heeft geen zin gehad, nutteloos de angst en de inspanning, nutteloos het trillen van de dikke knieën, en dan gaat hij tegen de pomp aanleunen waarvan het arduin fris en koel aanvoelt. Hij zou willen huilen, maar dat heeft hij net afgeleerd, een jongen huilt immers niet, en het zou nog een hele tijd duren vooraleer hij het opnieuw zou | |
[pagina 575]
| |
leren. Er vliegen kauwen rond de kroon van de torenspits die daar heel hoog hangt als een veel te mooi achthoekig roekeloos roekenest. Daarbinnen tegen de balken hangen de lieve vleermuizen als grijze zakdoeken te drogen, dat weet hij, want hij is er vlakbij geweest, met Jaak voor een paar dagen. Maar aanraken durfden ze ze niet. Plots waren ze dan naar beneden gestormd toen het klokkespel zich met een oorverdovend geratel voorbereidde om het uur, welk uur te slaan. |
|