Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 115(1970)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 561] [p. 561] Dietsche Warande & Belfort 115e jaargang nummer 8 oktober 1970 Willy Spillebeen / Torso's Ik was een huis met gaten voor god waardoor zijn sperwers naar binnen stoken ze braken het brood in mijn blauwe handen ze reten mijn diepste organen uiteen en beten mij toe dat ik sterven moet. God was een gat waardoor zijn vogels demonen en woorden insloegen terwijl hij flemend fluisterde: sterf om te leven ergens binnen in de kern van het gat lichaamloos in de aeonen. Dan zag ik de aarde gaten slaan in het heelal oogholten van hààr honger. Ik wist: terwille van de aarde zal ik bestaan op aarde in de aarde geloven een woord worden van vlammend vlees een zaad worden sperwer werd sperma in de gaten van hààr honger in de holte van mijn dood. [pagina 562] [p. 562] Ik ben het goudvisje van Klee geen wezen maar een ding met dode visseogen waarin herinnering aan liefde en onvermogen tot loutering. Dit is mijn wereld de gestolde vormen die ik overal rondom mij aanstoot met schuld en met vervreemding tot leven schep waarin ik denk dat ik belangrijk ben. In deze wereld van het vlees de vrouwelijke wrevel van borsten dijen ingewanden en de vagina waarin ik verbijsterd zwem - alleen - leef ik verliefd verlegen met op mijn vel wat schilfers wit als van een vis die stervend is. Fallusgelijk staan zij rond mij dreigend de wijfjes van de dingen de keien die het water slijpt met honderd vingers van verschrikkelijke liefde. Ik voel de vingers aan mijn lijf en waar mijn vel van wellust schrijnt sluit een onzichtbaar wezen zijn wurgende spiraal de magna mater. Ik noem die inktvis zilveren licht dat rijpt tot etter waar mijn vel hoornachtig afsterft. Het staart mij uit de dingen aan benauwt mij en geneest voor nieuwe vreugde en nieuwe vrees. Mijn diepzee is mysterie en dat ik leef is heel de zin van wat ik zwemmende ervaar en zonder zin zinnelijk bemin. [pagina 563] [p. 563] De vlerken van de nacht en tere vlucht van regen kleeft veren op de ruit waarvoorbij het geruis van wind en water wandelt ergens een mens die sluipt een wezen dat de tijd weet ruisen als een huis van varens en gevaren een lynx die blindelings het opgejaagde wijfje ruikt en haar ruisende organen likt in de wind - ik jong genoeg om te geloven dat wij bestaan binnen het vlees en binnen het verlangen ik jong genoeg om mij te wagen aan haar schijn te branden aan haar vlammen (gulzigheid van mond en tanden krauw en beet en tederheid van donzen vogelveren) achter de vlerken van de nacht staat rein door wind en regen een kind als een geloof bereid zich blind te wagen sluipenderwijze naar de nacht die ik vanavond zag. [pagina 564] [p. 564] De steenbok Grensstation. Bagage? Neen. Sporen verloren in pijnbomen sneeuw en geeuwende eeuwigheid. Schrik. En de hik van de trein. Ik, ik. Media vita hakkelend hart sporen mijn dode taal gewonnen verloren in sporen van wild een steenbok strenge tegenstander staart naar mij. Jij, jij. Hij: jij én ik, wij haast je naar de trein sporen naar een stad waar je daarnet bent langs gekomen jaja je biljet je hebt betaald met doodsangst vraag het stadsplan aan de mensen hier een assimil begin met het begin de levende doodgewone taal. Terwijl hij in de pijn- bomen verdwijnt snel ik naar de trein over afgronden springend zonder duizeling. Vorige Volgende