| |
| |
| |
Boekbesprekingen
Uitstapje voor psychologen
Van G.L. Janssen verscheen een essay Jeugd en jonge schrijvers in onze tijd. Bijdrage tot de psychologie der jongvolwassenen (De Nederlandse Boekhandel, Antwerpen). Dit werk bestaat uit twee delen: het eerste geeft ‘Een beeld van de jeugd in deze tijd’ waarbij de aandacht overwegend gaat naar de twééde jeugdfase, die der adolescentie, waarin de mens, na het bereiken van de ‘aanpassingsvolwassenheid’ omstreeks 16 jaar, ‘op zoek gaat naar een eigen persoonlijke verhouding tot de buitenwereld, periode waarin open protest, nieuwe programma's e.d.m. niet vreemd zijn.’ Het tweede deel onderzoekt de ‘Tijdsgeest bij jonge Vlaamse prozadebutanten’, van Ward Ruyslinck en Hugo Raes tot Veydt, Roobjee en Van Hecke.
Een eerste vraag die zich opdringt: kan men in onze vlug evoluerende tijd mensen met een leeftijdsverschil van 15 jaar tot een zelfde generatie rekenen? Als de auteur in onze snel veranderende letterkunde debuten van 1957 en debuten van 1966 zomaar tot een zelfde tijdsgeest rekent, moet ons dat niet a priori een beetje sceptisch stemmen over wat zo'n onderzoek aan de literair geïnteresseerde kan bieden?
Verder: de auteur is nog jong en deze studie draagt daar duidelijk de sporen van. Het theoretische deel, dat de springplank vormt voor het analytische, mist de geschakeerde soepelheid van een eigen verwerkt inzicht. Ook het tweede deel, de thematische analyse van de twintig debuten heeft iets onrijps. Wie zich de aangevoerde bewijsplaatsen nog herinnert in het geheel van het bedoelde letterkundige werk, krijgt meer dan eens een gewrongen indruk. De motieven worden zomaar uit het netwerk van elke afzonderlijke roman gelicht, de citaten herhaaldelijk te veel op hun zuiver woordelijke waarde genomen. Dat wekt wel eens de indruk dat de auteur in deze romans gewoon gevonden heeft wat hij erin wilde zoeken, voor de jeugdpsycholoog misschien een interessante uitstap, voor wie de literatuur min of meer heeft gevolgd een eerder oppervlakkig en dus overbodig nakaarten. En ten slotte is dit essay soms een tikje te pleidooi-achtig; de auteur identificeert zich blijkbaar met zijn jongvolwassenen, voelt zich geroepen om voor hen in de bres te springen en te verdedigen, kortom, er is iets in opzet en toon dat de wetenschappelijke sereniteit belemmert.
Deze punten van kritiek nemen nochtans niet weg dat ik de benadering van de literatuur door een psychologisch
| |
| |
geschoolde een lofwaardige opzet vind, als men maar rustig de tijd neemt om zich in beide takken te bekwamen en inzichten te laten rijpen.
L. Scheer
| |
Het vijfde seizoen
In de uitstekend gepresenteerde en dus visueel tenminste al aantrekkelijke Yang Poëzie Reeks verscheen de vrij lijvige bundel Het Vijfde Seizoen van Roger Serras (YPR, 3, Gent, 1969).
De lezer ziet zich onmiddellijk geconfronteerd met de ‘bezwering’:
‘noem me maar een dichter
die in de loop van de bundel voortdurend omspeeld wordt. Indien hij (de lezer) het jawoord niet geeft, dan doet de dichter het zelf, zonder schroom en duizendvoudig.
Serras wil zich blijkbaar mordicus een status van dichter forceren, het liefst of desnoods tegen alle kritiek van ‘onwetenden’ in. Met weglating van o.m. de eerste twee cycli zou dit al heel wat gemakkelijker gegaan zijn.
Wij kunnen alleen maar bevestigen dat de poëzie die ons in deze cycli gepresenteerd wordt, inderdaad slecht gekleed is (cf. ‘Zoals wij alleen dit nog verstaan’). Laat de thematische onderbouw (pleidooi voor echte menselijkheid, liefde, protest tegen het establishment...) aanvaardbaar zijn, de verwoording blijkt dit allerminst. Het consequent trouw blijven aan de principiële formulering van het ‘slecht geklede dichten’ leidt hier tot een fundamenteel gebrekkig dichterschap. Meermaals ontaardt het laboreren aan bovengenoemde status tot een infantiele scheldpartij, pamfletproza van een zeer bedenkelijke kwaliteit, simplistisch en onvolgroeid (bijv. ‘Anekdotisch’, ‘Een moment van twijfel’). Verzen die desondanks toch geslaagd zijn (o.m. in ‘Liefde is geen kanker’, ‘Anekdotisch 2’) worden overspoeld door barbaarse woordspelletjes als
dichter in het rijk van bleke lijken
Wij zouden het niet zo sterk durven uitdrukken als Serras zelf, toch gaat zijn formulering in de goede richting:
‘(mijn gevoeg zou niet zo misstaan
Opvallend voor deze twee cycli is het toenemend gebruik der inversie als (vrijwel het enige) poëtisch middel, tot dit procédé bepaald irriterend wordt. Poëzie die, hoe dan ook, haar geheim prijsgeeft, houdt op poëzie te zijn.
Met woorden gewapend wil Serras dan verder ten strijde trekken. En hij doet het verrassender dan de voorafgaande gedichten laten vermoeden. Ik vind het onbegrijpelijk dat iemand die voortdurend affirmeert te geloven in de kracht van het woord, het alleen-zijn met de taal na de ascese, en die erin slaagt om in het tweede deel van de bundel werkelijk behoorlijke gehelen tot stand te brengen, zich ertoe kan verlagen poëtische onbenulligheden neer te pennen.
Bijzonder knap noem ik o.m.:
‘van zelfmoord spreekt de zieke niet
| |
| |
noch van pijn: het droomhuis
om zijn bed hij bouwt papieren schilden
waarachter hij een eigen leven
en het verrassend goede ‘nu ik een dag schilder...’. Toch stoort ook hier nog de soms irrelevante verhaspeling van de zinsbouw die erop zou kunnen wijzen dat Serras gelooft in een poëtiseren van de taal door louter vliegwerk. Het schijnt mij toe dat Serras elk onderscheid tussen empirisch en dichterlijk ik wil uitschakelen met alle gevaren vandien. Zijn voortdurend engagement wordt zelden geïntrigeerd in een artistiek verantwoorde schepping. De bedoelingen van Serras zijn uitstekend, de realisatie loopt dikwijls ontmoedigend mank.
Flink wat schrappen, zelfs al blijft er dan hoegenaamd geen bundel van 62 bladzijden meer over, lijkt mij hier de enige oplossing.
Gust Faes
| |
Literatuur als hobby
Van Jeroen Brouwers verscheen bij Manteau (5de meridiaanreeks) een boekje Groetjes uit Brussel. Ansichtkaarten over liefde literatuur en dood. De literatuur staat hier wel duidelijk in het midden en het imponerende ‘liefde’ en ‘dood’ dienen maar om ze een beetje bij te kleuren.
Dit boekje bevat een reeks wandelingen door onze hoofdstad, tegelijkertijd wandeltochtjes door het leven, zonder dat de hoofdfiguur, of ook de lezer, ook maar één ogenblik intens geboeid wordt of als persoon zich erin betrokken voelt. De hoofdfiguur, een Nederlandse schrijver, die zoals de auteur zelf een paar jaartjes in Brussel woont, slaat om te beginnen nogal goedkope munt door op typisch Belgische wijze een misprijzen te spuien voor al wat tot ons nationaal erfgoed behoort: van het ‘Tarara Boem Tararararara Boem Tarara’ tot de typering van Brussel als een ‘kitscherige, naäperige en karakterloze opeenstapeling van monstruoziteiten, griezeligheden en gedrochtelijkheden zonder weerga in Europa’ enz. Met zulke zin op de achterkaft hoopt men wellicht het boekje er, vooral bij de Nederlanders, te doen ingaan als koek. Veel origineels is daar natuurlijk niet aan.
Dat voor zover deze ansichtkaarten de hoofdstad van de ‘Belzen’ laten zien. De rest is een beetje geflirt met literatuur. De hoofdfiguur is zogezegd het enge wereldje van Nederlandse letterkundigen ontvlucht, maar wat zoekt hij hier anders en op wie anders is het gemakkelijke spelemeien met literaire data, citaten en sleutelroman berekend dan juist op hen die in de letterkunde zo ongeveer hetzelfde zoeken als de leden van een biljartclub? Een gezamenlijk opschroeven van de eigen hobby. In een café, op straat, in een station, telkens maar denken aan die en die letterkundige die daar ooit gezeten heeft, zijn hoed aan de kapstok gehangen, zijn glas omgestoten, een hartaanval gekregen. En verder, volgens de laatste mode, allerlei citaten in het werk aanbrengen, kleine afgezoomde bedjes met namenbordjes
| |
| |
die het eigen verhaal maken tot een soort literaire kruidtuin waar weer andere letterkundigen zonder horizon gezapig kunnen doorwandelen.
In 't kort gezegd: Jeroen Brouwers heeft af en toe wel eens een goed effect, een mooi contrast, maar wat hem helemaal ontbreekt is allure en een belangstelling die elders op zou gericht zijn dan op het enge wereldje van zijn o zo interessante literaire hobby.
Lieve Scheer
| |
Frans-Vlaanderen
Aan lectuur over Frans Vlaanderen is er de laatste tijd geen gebrek. In 1968 verscheen een goedgeschreven boekje van Jozef Deleu en Frits Niessen onder de titel Frans-Vlaander en in de Campus-reeks van Van In te Lier; in 1969 gaf de Vlaamse Toeristenbond een uitvoerige reisgids voor De Nederlanden in Frankrijk uit; in 1970 verscheen Vlaanderen in Frankrijk, een lijvig boek (245 blz.) van Luc Verbeke, in de Keurreeks van het Davidsfonds.
De reisgids laten we hier buiten beschouwing. De beide andere werken vullen elkaar mooi aan. Het boekje dat Deleu samen met de Nederlandse Erfdeel-redacteur Niessen schreef is een voortreffelijke initiatie tot zowat alle facetten van de realiteit én het probleem Frans-Vlaanderen; het boek van Verbeke is een encyclopedisch compendium waarin met betrekking tot Frans-Vlaanderen gehandeld wordt de omni re scibili et quibusdam aliis: er staat, bij manier van spreken, in, wie de postzegels plakt voor het Waregemse ‘Comité voor Frans-Vlaanderen’, waarvan Verbeke de ziel is. Met de verschillende opzet hangt ook een verschil in toon samen: Verbeke registreert, Deleu en Niessen nemen een meer uitgesproken standpunt in. Ik geloof niet dat zij de objectiviteit tekort doen door hun eigen visie op de toekomstmogelijkheden van onze taal in Frans-Vlaanderen af te grenzen tegen de nogal strakke denktrant van een J.M. Gantois en zijn volgelingen (waarvoor Verbeke overigens ook niet blind is). Van Gantois sprekend moet ik het lijstje met Frans-Vlaanderen-lectuur hier eigenlijk nog aanvullen met de vermelding van diens verzamelde opstellen, die in 1967 onder de titel De Zuidelijke Nederlanden verschenen bij de Oranje-uitgaven te Wilrijk. Ik heb dit vorstelijk uitgegeven boek in Leuvense Bijdragen 1967/4 een controversieel boek genoemd, en de boude betoogtrant en de soms vreemde gedachtenwereld van de compromisloze strijdersnatuur Gantois met enige postconciliaire verbazing in het licht gesteld. De realistische teneur van Deleu-Niessen ligt mij meer, hoewel ik onmiddellijk erken ook uit het bezadigde boek van Verbeke veel opgestoken te hebben. Ook uit zijn boek, en met name uit de Slotbeschouwing van André Demedts, blijkt immers duidelijk dat alleen een pragmatische aanpak, los van compromitterend gedweep, in staat is in Frans-Vlaanderen nog een stukje van het Vlaamse verleden te redden. Op voorwaarde
natuurlijk dat men dat de moeite waard vindt.
L. Simons
| |
| |
| |
Boeken van de Clauwaert
Met De magistraat (Leuven, Boekengilde De Clauwaert, 1969, 224 blz.) schreef Fred Germonprez een van zijn beste romans. Ik weet wel dat het boek in de overjaarse psychorealistische trant geschreven werd, dat de schrijver van de problematische zelfreflectie van de verteller of zelfs van taalcreativiteit geen kaas heeft gegeten, dat het gegeven zó uit het leven lijkt gegrepen te zijn dat geen lezer eraan kan twijfelen dat het wel allemaal ‘echt gebeurd zal zijn’. Vermits de literatuur naar een woord van R. Barthes een ‘immense tautologie’ is, zullen de dingen die Fred Germonprez doet in dit soort van realistisch verhalend proza, zeker al ontelbare keren geschreven zijn. Waarom dan nog maar eens een verhaal realistisch naar het leven conterfeiten, zonder dat hierdoor de interne mogelijkheden van de taalmatière een strobreed opgeschoven worden? Waarschijnlijk omdat wij niet oververzadigd raken van verhalen, meer bepaald van geschreven verhalen die een onderlegd verteller afluistert van het ‘volle leven’. De magistraat (zoals de meeste Clauwaert-boeken overigens) steunt op de tegenwoordig telkens weer als illusoir ontmaskerde conventie dat de factische realiteit kan gemimeerd worden in een papieren wereld van woorden. Je kan daarvoor je schouders ophalen, maar dit genre leeft, lééft, zij het als steen des aanstoots voor de zoveel minder naïeve avant-garde.
Germonprez laat de ik-verteller Jean Mortier, 52-jarig substituut, een ingewikkelde gerechterlijke zaak tegen zijn aartsrivaal, de procureur Armand de Brouwer, uiteenzetten. De samenstelling van het dossier-De Brouwer wordt chronologisch-rechtlijnig opgebouwd, maar daartussen wordt via flashbacks het verleden der rivalen ingeschoven. Mortier spreekt over ‘de grammofoonplaat’ in zijn geest, die tijdens het onderzoek blijft doorkrassen op de achtergrond met schrille tonen van rancune, egoïsme en wraakzucht. Germonprez heeft de corrupte menselijke zwakheid van gerechtsdienaars willen tonen, maar dramatiseerde ook een juridische enquête met sociale en psychologische antagonismen. Hij toont de mens in de magistraat en troebele drijfveren in de raderen van het gerecht. Mortier klom immers van zeer laag op tot zijn geëerd ambt; zijn minderwaardigheidsgevoel t.o.v. de rijke De Brouwer raakte hij nooit kwijt. Daarom blijft de grammofoonplaat, die hem kleineert in zijn eigen ogen, hem maar sarren. Daarom wordt in de tekst wellicht zoveel belang gehecht aan Mortiers jeugd als incubatieperiode van zijn frustraties die hij naar buiten overcompenseert met rancuneuze hoogmoed. Hij wil de procureur met alle middelen en eigenlijk ook op goede gronden treffen, maar hij moet op het eind bekennen dat hij in zijn rol van door de wet gedekte wreker zichzelf ten laatste verminkte. In zijn huwelijksleven faalde hij, weer eens in de trant van zijn ‘grammofoonplaat’, nl. door egoïstische onverzettelijkheid, zelfoverschatting, eigenwijsheid, trots. Aan de verbitterde jacht op De Brouwer heeft hij derhalve veel
| |
| |
van zichzelf moeten offeren. Het gaat Germonprez om de méns: de mens die trouw blijft aan zijn afkomst, die integer is in het ambt en eerlijk tegenover zichzelf. Zo is deze roman veel meer geworden dan een reconstructie van een gerechtelijk dossier (met vrij spectaculaire voorvallen en suspense achter de schermen). De magistraat toont vooral dat geen mens immuun is tegen zichzelf. Je kan dat natuurlijk met andere middelen tonen, zeker met wat minder gepraat of drukdoend gepluis dan Germonprez het doet. Maar je kan als lezer niet loochenen dat de schrijver van dit boek ergens iets heeft gesuggereerd van de raadselachtige psychologische complexiteit van de motieven die iemand, ook al is hij rechter, van zeer diep aandrijven om dingen te doen die het zonlicht niet verdragen.
Gebondener en strenger van structuur is de korte roman van Jaak Stervelynck, Het tuinfeest. Stilistisch gezien is dit boek gaver dan De magistraat, maar in thematisch opzicht vertoont het er wel gelijkenis mee. Stervelyncks roman is voor mij interessant om twee redenen: evenals Germonprez ontmaskert hij heel wat loze schijn achter de façade van het establishment (het verhaal speelt zich af onder zeer welvarende bourgeois); vervolgens ontraadselt hij met diepe mensenkennis tal van innerlijke kwellingen en trauma's, die genodigden op het tuinfeest van een selecte tennisclub liefst achter de hand houden. Precies op zo'n mondain tuinfeest moet een 45-jarig notaris - van wie de dochter Marleen zopas het ouderlijk huis ontvluchtte om in Boekavoe iets zinvols te gaan presteren waartoe haar omgeving haar niet de gelegenheid bood - de rol spelen van de gelukkige, gearriveerde burgerman, terwijl hij door de vlucht van zijn dochter cruciaal geconfronteerd wordt met zijn falen als echtgenoot en vader. Achter het officiële personage komt een persoonlijk drama bloot (ongeveer zoals Germonprez de mens in de magistraat toont). De auteur combineert dus ook een stuk maatschappijkritiek met een diepgaande psychologische studie. Dat alles in het teken van een radicale eerlijkheid, die het geschminkte masker van tuinfeesten en dergelijke afgooit. Zoals zo vaak bij J. Stervelynck, is het hoofdpersonage in een krisissituatie bezig in het reine te komen met zichzelf opdat een greintje geluk op basis van een onverleugende zelfkennis even haalbaar zou mogen zijn. De dag van het tuinfeest is een dag van inzicht en daardoor van loutering geworden. Het tuinfeest na het incident met Marleen is kruispunt en doorganssituatie geweest voor een vader die een stuk van zichzelf verknoeide door zich over te leveren aan de waan dat hij op de eerste plaats een welvarend notaris moest en mocht zijn.
Van de psychorealistische kant bekeken is de uitdieping van de hoofdfiguur die via zijn contesterende dochter tot zelfkennis komt, beslist overtuigend. Er is wel m.i. een inzinking in het verhaal even over halfweg, als de notaris zijn overleden collega, de raadselachtige Joostens, even confronteert in een imaginair gesprek met Marleen, wat ik als een overbodige digressie beschouw.
M. Janssens
| |
| |
| |
De dieren komen
Bij De Bladen voor Poëzie te Lier (Jg. XVII, nov. 1969) verscheen deze bundel van Richard Foqué. In overwegend zeer korte gedichten, flitsende registraties van een naamloze dreiging, evoceert hij de omina die de eindtijd aankondigen:
Het is deze gedachte die doorheen de hele bundel loopt en er een niet alledaagse spanning aan verleent.
Het hortende ritme, korte, afknappende verzen, suggereert een soms ademloze bewustheid van de onontkoombare nadering van het einde.
De dichter omringt zich met een chaotische, praktisch mensloze wereld, waarin de dingen dragers worden van stilte, angst, haat en desintegratiegevoel:
‘grijnst het haatmetaal’ (5)
‘beweegt blauwhard het kwiklicht
Tegen die vijandige levenssituatie wil de IK zich schrap zetten. Overmoedig, een nieuwe Prometheus, zal hij een nieuwe kosmos scheppen, de aarde beheersen:
‘alleen op de hoogste berg
in elke hand een trillende morgen
de nieuwe goden zijn geboren’
Deze transcendentie moet in de poëzie verwezenlijkt worden.
Volgens mij schrijft Foqué hierover zijn beste gedichten. Dikwijls pregnant formuleert hij een visionair dichterschap. De dichter, de ‘laatste blinde’, hoort
Dit oorspronkelijke medium, helemaal naakt en waarin naamgeving zingeving betekende, moet opnieuw gecreëerd worden:
moet ik woorden schilderen
De fundamentele inzichten van de ‘Lettres du Voyant’ hebben hier nogmaals wortel geschoten. De dieren komen maakt als geheel genomen dit programma waar. De woorden van de profeet, zijn onheilsboodschap, trillen onvermijdelijk na in de lezer.
Terug op de aarde blijft de dichter een eenzame:
en de kringen van uw huid
en op de grenzen groeit de oorlog’ (25).
| |
| |
Een confrontatie met de geheimzinnige vijand kan niet meer overwogen worden, de situatie is te breekbaar, de angst dwingt tot de exodus:
hij komt de volgende nacht
en de grote glazen dieren
de nieuwe ijstijd naar ons toe’ (30).
Foqué heeft een zeer behoorlijke bundel geschreven. Vooral het zorgvuldig vermijden van alle anekdotiek door het kunstig instandhouden der polyvalentie (cf. de niet expliciet duidbare dreiging, de suggestie van een mogelijke splitsing der persoonlijkheid, o.m. op blz. 24), samen met de geslaagde communicatie van de beklemming ondersteund door een functionele, suggestieve ritmiek, heb ik bijzonder op prijs gesteld.
En ook voor het volgende krijgt Foqué ruimschoots krediet:
‘als ook mijn hand niet meer beweegt
mijn benen metalen staven zijn
de zoutmond een gebarsten grijns
de hitte traag mijn lichaam pelt
stoot nog mijn tong de letters
de schaduw van de zon’ (16).
Gust Faes
| |
De eeuwige beul
In een vertaling van Greta Baars-Jelgersma en N.G. Visser bracht de uitgeverij Heideland een nieuwe Nederlandse versie van De beul (Bödeln) door Par Lagerkvist. Lagerkvist schreef deze novelle in 1933 nadat Hitier in Nazi-Duitsland aan het bewind kwam. Zoals dat destijds in Duitsland zelf het geval was met auteurs die voor de ‘innere Emigration’ opteerden, noemt Lagerkvist het object van zijn kritiek niet uitdrukkelijk. Hij oefent zijdelings en vooral symbolisch kritiek uit op de heropleving van ‘de beul’ in de moderne tijd. Zijn tekst bestaat uit twee ongeveer even lange delen, waarvan het eerste zich afspeelt in de middeleeuwen, het tweede in de hedendaagse tijd. Bindende elementen zijn de aanwezigheid van een beul, het decor (een kroeg en een bar), min of meer parallel verlopende gesprekken in kroeg en bar, maar hét eenheidscheppende element bij uitstek is de symboliek. In het eerste deel zien we een zwijgende beul zitten tussen pochende, schreeuwende, verhalende mensen in een kroeg. Zij dissen de ruwste en primitiefste verhalen op, waaruit een monsterachtige sfeer van rauwe wreedheid opdoemt (een sfeer die de vertalers eerbiedigden).
Er wordt gesproken over magie, duivelsgeloof, hekserijen, kortom over een
| |
| |
reeks primitieve ervaringen van de macht van de Boze, waarvan de zwijgende beul het symbool blijkt te zijn. De beul wordt gevreesd, maar er wordt tevens met een zekere trots en ontzag rond hem heen gepraat. De mensen, zo wordt gezegd, zijn immers ‘verzot op het kwade’ en de mensheid ‘leeft van krengen’. In de persoon van de beul zelf doet zich ook een vreemde combinatie van ijzingwekkende wreedheid én tedere liefde voor. Uit de lectuur van het eerste deel blijkt reeds de symbolische, ik zou zeggen de mythische dimensie van de tekst. Hij heeft meer een bezinnende en discursieve dan zuiver-vertellende allure. De afzonderlijke verhalen van de sprekers in de kroeg zijn meer ‘getuigenissen’ over de paradoxale macht van het kwaad: de vertellers durven vol afgrijzen de beul niet te genaken, maar hun blikken, gebaren en woorden worden als door een magische macht vol dubbelzinnige interesse naar die zwijgzame machtsmens die de bozen berecht, toegezogen.
De tekst werd m.i. van meet af aan buiten de tijd getild als meditatie over ‘de eeuwige beul’. Daarom actualiseert het tweede deel, dat zich blijkbaar zoveel eeuwen later afspeelt, het gegeven eigenlijk niet zozeer. De allusies op Nazi-Duitsland zijn er ongetwijfeld en het hele arsenaal der hatelijke dogma's van de Nazidoctrine wordt te pas gebracht in de barsituatie. Maar te tekst ontplooit zich verder hoofdzakelijk op het symbolische vlak, over de voorzichtige actualiseringstendens heen. De beul is nu civilisatiebeul geworden, symbool van de terreur van de sterke man die op de verblinde en in de grond even primitief gebleven massa een vreemde, tegelijk schrikwekkende en bekorende macht blijft uitoefenen. De tekst spitst zich in het tweede deel toe op een meditatie over het geweld, aloude maar zeer eigentijdse uiting van de macht van de Boze. ‘Het geweld is de hoogste uiting van de menselijke natuur, niet alleen in lichamelijk maar ook in geestelijk opzicht,’ (73) en ‘Degenen die weerspannig blijven, zullen we er wel onder krijgen. Een volk, vol vertrouwen voor zijn gevangenissen verzameld, in afwachting van de kreten van iemand binnen de muren, die zich heeft bekeerd,’ (77). De explosie van geweld onder leiding van een eigentijdse beul wordt voorgesteld als een godsdienstoefening. De collectieve verdwazing deinst niet terug voor een verheerlijking van de oorlog, partijpolitiek dirigisme in de opvoeding, racisme, cultus van zinloze tucht en partijdiscipline. Wat sinds ‘de dageraad der tijden’ in de mens bruist en lokt, komt in een nieuwe ‘bronstijd van het boze’ (106) tot een nog weerzinwekkender explosie dan in de middeleeuwse kroeg. De moderne beul is het symbool van de nieuwe orde die gegrondvest is op de aanbidding van het geweld. Maar weer blijkt de moderne ‘beulstijd’ ambivalent te zijn: de beul, die in het tweede deel zijn lange belijdenis opzegt, neemt de schuld van
de lijdende mensheid op zich; hij hielp Jezus zijn kruis dragen eer hij hem terechtstelde...
Het geheel blijkt complex, zelfs heterogeen te zijn. Lagerkvist wilde de historische ‘aanleiding’ transcenderen en mikken in de mythe. Door te veel
| |
| |
te willen omvatten kwam hij met zijn tekst vol ideeën in een dubbelzinnigheid terecht die de overtuigingskracht van zijn Beul aantast. Is hij als ‘ideeënroman’ te duister, dan is hij als parodie of satire eveneens wat zwaar op de hand. Zoals in een Brechtiaans leerstuk gebeurt (De beul heeft de structuur van een dramatisch tweeluik), grijpt de schrijver vooral in het tweede deel naar nogal doorzichtige effecten.
M. Janssens
| |
Protest om Eva
Protest om Eva (Desclée de Brouwer, 1969), zo heet het op de achterflap, ‘is een boek dat men moet hebben uitgelezen om het te beoordelen’. Wij verkeerden nog in de waan dat zulks voor elk werk gold. Maar kom, de bedoeling is duidelijk: in deze ‘kaleidoskopische roman’ groeien allengs de schijnbaar losse fragmenten samen tot een geheel, de visie van een jonge vrouw op zichzelf en haar omgeving.
De titel had gemakkelijk een Dolle Minamanifest kunnen dekken. De ikfiguur in Anne Dellarts roman tracht veeleer in een bijna scrupuleus nagestreefde eerlijkheid en geïnspireerd door een van haar leerlingen, het jonge meisje Eva, zichzelf te begrijpen vanuit haar jeugd. Het protest wordt meteen overgeplant op gezin, school en maatschappij. Waar in dit boek om gevochten wordt, zo lezen we in de opdracht, is ‘een eerlijk begrip van elkander als mens en een kristendom wars van elke poze’. Vanuit het besef van haar anders-zijn, reeds in de bevreemdende beschutting van het ouderlijk huis, tracht de ik-figuur de mensen en dingen die ze ontmoet in hun eigenheid te waarderen. Het protest is dan ook in de eerste plaats gericht tegen de uniformerende druk van het ‘men’, geconcretiseerd in de zgn. wijze oordelen en veroordelingen van zelfverzekerde opvoeders. Ze worden met een ironisch ‘Jawel, Milady’ van antwoord gediend. Daartegenover stelt Dellart een manier van opvoeden waarbij Eva in de vorm van heimwee een alfabet van de geest meekrijgt die de lerares allengs overbodig moet maken.
Opmerkelijk leek ons bij dit alles de zuiderlijk aandoende diepzeemetaforiek die telkens weer opduikt. Symbool van reiniging en reïncarnatie? Het ik voelt zich als het ware opgenomen in de kosmos, terwijl gezin, school en gemeenschap er een ander gezicht krijgen: ‘Ik denk aan die diepzee om mij te redden. Maar allen die ik ken versluieren tot wier’ (blz. 59).
Jammer dat de authenticiteit van het schrijven al te vaak verzwakt wordt door een te abstract-allegorische taal, gezochte woordspelingen en ‘kapitale’ gedachten. Het geladen en beeldrijk proza van Dellart verliest door dat teveel aan nadrukkelijkheid - tot in de metriek toe! - van zijn kracht. Jammer!
H. van Gorp
| |
| |
| |
Nederlandistiek in het buitenland
Het verslag van het Derde Colloquium van hoogleraren en lectoren in de Nederlandistiek aan buitenlandse universiteiten ('s-Gravenhage, 1967), is bijna twee jaar nadien toch nog verschenen om, zoals Prof. Thys, voorzitter van de Werkcommissie, in zijn ten geleide schrijft, ‘de weg (te) wijzen waarlangs de buitenlandse nederlandistiek zich in de nabije toekomst zou kunnen ontwikkelen ten einde haar uiteindelijk doel te bereiken, nl. volwaardig studieobject te worden aan een groot aantal buitenlandse universiteiten.’ Ongetwijfeld een lange weg, waarbij natuurlijk een heleboel administratieve en organisatorische problemen komen kijken. Maar daarover wensen we het hier niet te hebben. We zouden integendeel speciaal de aandacht willen vragen voor twee voordrachten op dit colloquium die ons manen eerst even in het eigen hart te kijken. Het betreft de lezingen van Prof. Antonissen en Prof. Stuiveling, resp. over De Middelnederlandse Letterkunde: Literaire kunst of ‘Voer voor Filologen’? en De Nederlandse literatuurgeschiedenis: stand en misstand. Uit de titels blijkt reeds voldoende de kritisch en polemisch gekleurde benadering.
Het eerstgenoemde referaat stelt de vraag naar de manier waarop de Middelnederlandse letterkunde behandeld, onderwezen en beschreven wordt. Antonissen ziet de zaak, - we menen terecht - nogal somber in: ‘Zowel het gesproken als het geschreven woord van onze middelnederlandici blijkt bij voorkeur nog, zo niet uitsluitend, in het teken van de filologie te staan.’ (blz. 124). Hierbij wordt er weinig of niet aan gedacht een stuk literaire kunst als kunst voor de studenten toegankelijk te willen maken. De mogelijkheden liggen volgens schrijver nochtans voor het grijpen, wegens de uitzonderlijke rijkdom van die periode. Maar we moeten ze durven grijpen. Het besluit van Antonissen klinkt hard: ‘met de literaire studie van de Middelnederlandse letteren hebben we nog nauwelijks een aanvang gemaakt.’ (blz. 127). Kortom, een degelijk gestoffeerd en streng rekwisitoor, tevens echter een warm pleidooi dat onze volle aandacht verdient.
Ook Prof. Stuiveling klaagt aan, en op nog groter schaal. Op het bankje ditmaal de Nederlandse literatuurgeschiedenis in haar geheel. Hij wijst hierbij vooral op de wetenschappelijke lacunes van rederijkerstijd en achttiende eeuw. We sluiten ons graag bij Prof. Thys aan, waar hij Stuivelings sterk gedocumenteerde rede verhelderend en inspirerend noemt. En maar hopen tegen het volgend colloquium. Of wordt het weer een rekwisitoor?
H. van Gorp
|
|