| |
| |
| |
De laatste ronde
100 jaar Zuidnederlandse maatschappij
Een van onze oudste wetenschappelijke verenigingen, de ‘Koninklijke Zuidnederlandse Maatschappij voor Taal- en Letterkunde en Geschiedenis’, viert dit jaar haar honderdjarig bestaan. Een korte herdenking van dit feit in een tijdschrift dat nog net éven ouder is, heeft zijn betekenis. Zoals Alberdingk Thijm door de keus van het woord ‘Dietsch’ in de naam van zijn blad de nadruk wenste te leggen op de culturele eenheid der Nederlanden, zo koos ook Jacob Heremans de term ‘Zuid-nederlands’ - en niet ‘Vlaams’ - om bewust de richting aan te geven waarin hij, mede door toedoen van de nieuwe vereniging, de nog hangende problemen van spelling, uitspraak en taalnorm wenste te zien oplossen.
De ‘Zuidnederlandsche Maatschappij van Taalkunde’, onder welke naam de vereniging op 6 februari 1870 werd opgericht, was in den beginne overigens een vrij selecte club. Onder het voorzitterschap van de Gentse neerlandicus Hereman maakten er o.m. Conscience, Van Beers, De Laet en Rooses deel van uit; even later zouden Pol de Mont, Rodenbach, Bergmann e.a. zich bij hen voegen of hen opvolgen. Nadat in 1886 de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde werd opgericht, waardoor aan een oude eis van de flaminganten werd voldaan, kon de Zuidnederlandse Maatschappij zich gaandeweg gaan democratiseren en, mede door de verruiming van haar werkterrein - sinds 1923 - tot de geschiedkundige wetenschappen, haar ledenaantal uitbreiden. Op dit ogenblik telt de Maatschappij ongeveer 500 leden, onder wie talrijke buitenlanders, vooral Noordnederlanders, die vaak trouwe bezoekers van de halfjaarlijkse vergaderingen te Brussel zijn. Precies door deze bijeenkomsten in de Universitaire Stichting - de welbekende ‘Fondation’ -, die sinds 1939 een vaste traditie zijn, vervult de Maatschappij ook een Nederlandstalige aanwezigheidspolitiek op hoog niveau in het nog steeds zo bedreigde Brussel.
De wetenschappelijke actieradius van de Maatschappij vindt zijn neerslag in haar jaarlijkse Handelingen, de lijvige bundel met bijdragen van leden, die geredigeerd en uitgegeven wordt door de secretaris van de Maatschappij, Gilbert Degroote. Deze Handelingen behoren tot de belangrijkste wetenschappelijke reekspublikaties op hun terrein in het Nederlandse taalgebied; de bijdragen bestrijken zowel het gebied van de Nederlandse taal- en literatuurstu- | |
| |
die als dat van de algemene taal- en literatuurwetenschap, de oude en moderne filologieën en de geschiedenis. Er zijn dus redenen te over opdat ook ons tijdschrift, dat op het meer literair-culturele vlak vergelijkbare doelstellingen nastreeft als de jubilerende vereniging, zijn gelukwensen niet zou onthouden aan de honderdjarige Maatschappij, die - onder het voorzitterschap van de Brusselse hoogleraar en rector Aloïs Gerlo - op 24 oktober a.s. in de Koninklijke Bibliotheek te Brussel met veel luister haar eeuwfeest zal vieren.
L. Simons
| |
Cowboy spelen
In de tekst waarmee het door Daniël Robberechts, Jan Emiel Daele, Daniël van Hecke en Mark Dangin opgerichte ‘Studiecentrum voor Kritisch en Kreatief Lezen en Schrijven’ zich aan geinteresseerden voorstelt, lees ik tussen de geplande studies: ‘onderzoek van een algemeen als minderwaardig beschouwd literair werk’. Dat deed me opeens terugdenken aan het enorm aantal literair minderwaardige boeken dat ik gelezen heb - soms met heel veel genoegen - vooral dan in die periode, nu al twintig jaar en langer geleden, waarin ik gewoon alles las wat me in handen viel. En omdat mijn vader behalve ambtenaar ook een groot lezer van ‘cowboyboeken’ was, heb ik weinig auteurs zo volledig gelezen als Max Brand.
Ik vereenzelvig het hele genre met die naam. Waarom? Weet ik veel. Allicht zal Brand me in die tijd bijzonder geboeid hebben. Ik heb althans zijn naam onthouden, en niet één van de tientallen andere. Behalve Zane Grey dan, maar die herinner ik me vooral van zijn jeugdboeken. Aangespoord door het zinnetje uit de stencil van het KKLS, en vol nostalgie naar de tijd toen literatuur voor mij nog een knollentuin was, en geen botanisch park, besloot ik Max Brand nog eens te lezen.
Bovendien had me altijd toch al de vraag dwars gezeten waarom het wildwestgenre nooit de literaire status had verworven die wel aan thrillers, SF, en dergelijke werd gegeven. Dashiel Hammett en vooral Raymond Chandler hebben een hele stoet van thrillerauteurs de literatuur binnengesleept. Wells zorgde ervoor dat de schrijvers van SF ook in zeer academische overzichten figureren, er worden verschrikkelijke studies gewijd aan griezelverhalen, waarschijnlijk op gezag van E.A. Poe. Stephen Leacock en Perelman, om nog maar eens wat te noemen, die luidkeels lachend kolderverhaaltjes zaten te verzinnen, worden meer waard geacht dan een voetnoot in een literaire studie, pulp-magazines liggen op de leestafel van elke bewuste intellectueel, die over het algemeen trouwens zijn werken van geconsacreerde auteurs minder opvallend etaleert dan zijn exemplaar van Walter of The Pearl. En de underground-press, met die briljante strips, zal misschien ooit wel eens meer literaire verdiensten blijken te hebben dan de literaire tijdschriften. Enkel de schrijvers van wild-westver- | |
| |
halen vindt men nergens vermeld. En dat dan nog terwijl uitgerekend de western als ontspanning zeer gewild is, of zelfs erg au sérieux wordt genomen.
In de boekhandel met de uitgebreide collectie Engelse pockets deed ik twee verassende vaststellingen: op zoek naar Max Brand (waarom worden pockets zo zelden op auteursnaam geklasseerd?) ontdekte ik een vrij groot aantal andere auteurs van dergelijke verhalen. Soms met boeken die reeds aan hun 7de druk toe waren. Er is dus blijkbaar nog wel een gretig publiek voorradig. En toen ik eindelijk Max Brand vond, bleek dat die man nog altijd schrijft, want sommige titels dateren pas uit 1967. Ik koos echter een boek uit die periode waarin ik hem nog verslonden had: Flaming Irons, gepubliceerd in 1948, maar reeds in 1927 in afleveringen verschenen in het tijdschrift ‘Western Story’, en in oktober 1969 aan de derde druk als pocket toe. Een boek dus dat, alle verhoudingen in acht genomen, stand had gehouden.
Laat ik maar al onmiddellijk zeggen dat ik het heb gelezen (herlezen waarschijnlijk, maar dat bleek nergens uit) met exact diezelfde mengeling van scepsis en overgave, opwinding en verveling, waarmee ik gewoonlijk ook naar een western kijk.
De achterflap vat de story bekwaam samen: ‘Young Les Tarron was looking for excitement. Then he met Dorn, a man on a mysterious errand. But suddenly, Dorn was murdered. Les knew that if he took on the dead man's job, he would have to avoid a killer's bullet. Still, this was what he had been waiting for... the thrill of the manhunt... and even an army of hired gunmen wasn't going to stop him.’ Vraag is natuurlijk of ik een het genre typerend boek heb gekozen. Voor wat ik me ervan herinneren kan lijkt me dat wel het geval: op de veedieven, de valsspeler en het gevecht in de saloon na zitten alle ingrediënten van het genre erin (superheld, scherpschutters, messenvechters, zich van uitputting doodlopende paarden, maannachten, massa's doden) en zit er niet in wat in vrijwel geen enkel westernverhaal zit (sex en humor).
Wel is dit boek kennelijk met veel meer ambitie geschreven. De auteur heeft er een zeer serieuze boodschap ingebouwd en er een symbolische dimensie aan willen geven. Held Les Tarron was een nietsnut tot hij Dorn ontmoet en zich, uit verveling haast, in dienst stelt van iets waarvan de betekenis hem ontsnapt, maar waarin hij toch gelooft. Dit geloof helpt hem risico's te nemen en obstakels te overwinnen die enkel met bovennatuurlijke kracht of hulp tot een goed einde kunnen gebracht worden. Minstens tien keer richt Max Brand zich heel bombastisch rechtstreeks tot de lezer om hem op de tragische dimensie in zijn verhaal te wijzen: ‘When I think of Tarron on the crest of the mountain, examining the money belt by covert matchlight, other pictures come into my mind: and I see the young new-made knight watching all night over his arms - the shield which is to defend him and all who are defenseless, the sword which he is never to draw, save in a faultless case, and the spurs which bid him never to sleep upon the trail
| |
| |
of his duties.’ Enzovoort.
Die boodschap is natuurlijk nep. Maar dat kan men net zo goed stellen van de boodschap die in massa's thrillers en SF-boeken zit. Bovendien dateert het boek uit 1927, en toen stond de mens dus nog 43 jaar dichter bij de aap. Wat werd er omstreeks die tijd gepubliceerd in Amerika? Babbitt van Lewis was al verschenen, Dos Passos en Sherwood Anderson hadden hun reputatie al, Edith Wharton ook, maar die is zo mogelijk nog bombastischer dan Max Brand, in 1926 had Hemingway zijn literaire entree gemaakt, en verscheen Soldier's Pay van W. Faulkner, nog een jaar vroeger was The Great Gatsby van Fitzgerald gepubliceerd. Ook Dashiel Hammet was al gedrukt. Verder waren bijvoorbeeld S.S. Van Dine, Ellery Queen, Rex Stout en Erle Stanley Gardner actief. En in 1926, als ik het goed heb, begon ‘Amazing Stories’, het voor de SF-literatuur zo belangrijke tijdschrift, te verschijnen. Laat ik het daar maar bij houden: Max Brand ligt in het stof.
En toch. Zijn stijl is banaal, maar altijd vlot en leesbaar, met af en toe een uitschieter. Het eerste hoofdstuk bijvoorbeeld is erg knap geschreven. De constructie is stevig. Technisch valt er weinig op aan te merken, zoals trouwens zelfs van de meest obscure Amerikaanse auteurs kan verwacht worden (hoeveel honderden, bijvoorbeeld, schrijven er ginds geen t.v.-scenario's van een peil dat onze knapste schrijvers niet kunnen halen?), er zit vaart in het verhaal. Er zijn auteurs met veel meer prestige waar men nauwelijks iets beters van kan vertellen.
Ik blijf dus zitten met mijn probleem: waarom wordt het wild-westverhaal niet aanvaard? De zwakke kanten (als daar zijn: stereotiepe plot, wit-zwart-tekening, primitieve psychologie, afwezigheid van ideeën, neiging tot pathos) kan men in alle genres terugvinden. Laat ik toch maar even proberen een verklaring te formuleren. Het cowboy-boek mist een vedette, een Raymond Chandler met een Stetson op. Iemand dus die de (eventuele) mogelijkheden van het genre blootlegt, school maakt, iemand waar andere auteurs zich aan optrekken, iemand die de hele boel voor de high brow aanvaardbaar maakt. Blijft de vraag waarom precies dit soort boeken geen dergelijke figuur opleverde. Althans bij mijn weten niet. Ik denk dat het genre geen dergelijke figuur kon of kan voortbrengen omdat het, door de nadruk die het haast noodgedwongen moet leggen op law and order, op het gezag van de fysiek sterke, op hiërarchische verhoudingen, op een stoere-jongensmentaliteit die men als gezond en complexloos voorstelt, een sfeer ademt die, niettegenstaande de wijdse panorama's, nog muffer en onnatuurlijker is dan die van de klassieke Engelse whodunit, een genre dat eigenlijk ook geen enkele belangrijke schrijver heeft opgeleverd. En zeker benepen zeurpiet Conan Doyle niet.
Ik weet niet of mijn hypothese steek houdt. Bij gelegenheid ga ik er nog wel eens een wild-westverhaal op nalezen. Maar dan geen van Max Brand.
Fernand Auwera
| |
| |
| |
Hoofdvogel
Ene Rik Bobine schiet weer de vrijzinnige hoofdvogel af in het tijdschrift ‘Lektuurgids’, dat onder de directie staat van een grote meneer uit het socialistische vormingswerk. Zijn bespreking van het boekje ‘Zondag in de week’ van Gaston Durnez luidt - integraal - als volgt:
Gaston Durnez heeft de stukjes gebundeld die eerder verschenen waren in De Bond, Rosita en Het Volk. Het eerste orgaan wijst erop dat deze stukjes over kinderen zich richten tot katholieke kindertelers, desnoods postconciliairen, voor wie vier tot zes spruiten een uiting zijn van gezonde en gepaste gezinsvorming en -planning.
Andere ouders kunnen er alleen maar uit afleiden dat de verzuiling al een aanvang neemt van in de wieg. Daar schijnt voorlopig nog geen - oecumenisch - kruid tegen gewassen.
Tegen domheid kennelijk ook niet. Zou je geen heimwee krijgen naar de goeie ouwe tijd van Joris Baers?
Ludo Simons
| |
Culturele integratie
Dinsdag 14 juli 1970 om 22 uur op het stationsplein te Antwerpen. Ik ben een brief in de bus gaan gooien en word door een kennelijk raad zoekend heerschap van onzekere leeftijd aangeklampt.
- Hij (met een ietwat vreemd accent): ‘Können Sie deutsch sprechen - oder französisch?’
- Ik: ‘Ja, ich kann deutsch sprechen.’
- Hij (ongerust): ‘Können Sie nur deutsch sprechen?’
- Ik (niet zonder trots): ‘Nein, ich kan auch französisch sprechen.’
- Hij (ontgoocheld): ‘O...’
- Ik (ongeduldig): ‘Na, was sprechen Sie denn?’
- Hij: ‘Nur holländisch.’
......
Op mijn erewoord.
Ludo Simons
| |
Amnestie
Néanmoins, que je comprends que Borms ait cessé de regarder la Belgique comme sa patrie! Mais, d'autre part, que je comprends mal ceux qui veulent, que nous pardonnions pendant un siècle à notre patrie toutes les injustices qu'elle nous fait subir, mais qui, 10 ans après la guerre, ne veulent permettre à la patrie de pardonner à un de ses fils un acte de désespoir, qu'elle a elle-même provoquél...
Van Alphonse Vranckx. Uit 1928. Uit zijn brochure ‘Confession d'un Flamingant’.
De huidige minister van Justitie Vranckx? Jawel, de huidige minister van Justitie.
Er is dus weer hoop.
Ludo Simons
| |
| |
| |
Gangreen
Déjà le mal se montre à nu; la gangrène se porte avec honneur.
Van Camille Lemonnier. Uit 1869. Uit zijn boek ‘Nos Flamands’.
Het zal je kind maar wezen.
Ludo Simons
|
|