| |
| |
| |
Tijdschriftenrevue
De Periscoop
20ste jrg., nr. 6, april 1970
A. van Hageland pleit voor een literaire erkenning van de science fiction, voornamelijk naar aanleiding van de roman ‘De Ring’ van Gust van Brussel, die hij bijzonder enthousiast bespreekt. E. Janssen evoceert de figuur van Pater D. Stracke. Hij noemt hem ‘een vereenzaamde leider’ die na de eerste wereldoorlog de vruchtbare harmonie met zijn volk gemist heeft.
Een artikel dat in deze rubriek zeker moet gesignaleerd worden, is ‘Het lot van de literaire tijdschriften’ van Paul de Vree. Het is geschreven naar aanleiding van ‘Literair akkoord 12’, dat standpunten van tijdschriften bundelt. De Vree is zeer pessimistisch gestemd over de huidige stand van het literaire tijdschrift. Hij somt dan ook een reeks maatregelen op, die voornamelijk van overheidswege zouden moeten getroffen worden om ruimere spreiding en leefbaarheid te waarborgen. Hij blijkt echter realistisch genoeg om in te zien dat geen enkele inspanning kan baten als de gemeenschap a-literair blijft. Een tijdschrift dat kunstmatig in leven wordt gehouden is immers niet meer waard dan een dat afsterft. Alleen via de rechtstreekse weg van ruime cultuurspreiding en volksopvoeding kan het literaire tijdschrift en meteen de literatuur zelf gerehabiliteerd worden.
| |
Kentering
11de jrg., nr. 1, januari-februari 1970
Een aantal bijdragen zijn gewijd aan Jan Hanlo. Een interview van Huub Niessen met Hanlo (uit 1965) wordt gevolgd door drie brieven van de dichter aan dezelfde Niessen. Wiel Kusters karakteriseert de unieke schrijfwijze van Hanlo via een confrontatie met het werk van de schilder Friedrich Vordemberge-Gildewart. Constantijn Huygens (of all people) wordt door J. Kruithof verdedigd tegen aantijgingen van gekunsteldheid, n.a.v. een analyse van het bekende ‘Op de dood van Sterre’. In dit essay niet minder dan in dat van Peter Berger over de symboliek in het werk van J. Hamelink (benaderd vanuit een analyse van ‘Gebeuren’), moeten Oversteegen en andere Merlynisten het ontgelden. Twee gedichten van Theo den Boon zijn knap gebouwde variaties van zich herhalende reeksen. Jan van der Vegt bespreekt Vlaamse poëzie: ‘Levend Voorwerp’ van G. Gils en ‘Colombus tevergeefs’ van E. van Vliet. Vooral de poëzie van Gils wordt van verhelderende commentaar voorzien.
| |
| |
| |
Maatstaf
17de jrg., nr. 12, april 1970
Bert Bakker, stichter van het blad, wordt herdacht door Mathieu Smedts. Ben Bos publiceert twee eigen gedichten en gaat een nogal diepgaand gesprek aan met de dichter Pé Hawinkels, tevens redacteur van Raam, iemand die, als zovele van zijn collega's, in het Zuiden volslagen onbekend is. Gedichten lezen wij verder van Riekus Waskowsky (geestig bedoeld) en Jacques Waterman (ze blijven nog meer in de bedoeling steken). Alleen het ‘Bestiarium’ van Pablo Neruda, vertaald door C. Buddingh’, bereikt werkelijke kwaliteit. S. Vestdijk wijdt zijn muziekkroniek aan Mahler. ‘Partijorganisatie en partijliteratuur’ is een vertaald stuk van Lenin, gepubliceerd n.a.v. het eeuwfeest van zijn geboorte. Daaruit deze veelzeggende alinea: ‘Vóór ons ligt een moeilijke en nieuwe maar ook voorname en dankbare taak - de omvangrijke, veelzijdige, menigvoudige literaire produktie in een nauw en onlosmakelijk verband te organiseren met de sociaal-democratische partij. De hele socialistische literatuur moet partijliteratuur worden.’ In de rubriek ‘cursief’ vaart Gerrit Komrij fel uit tegen de Kenteringredactie, inz. Jan van der Vegt. Veel verder dan scheldwoorden en goedkope geestigheden komt hij niet.
| |
Tirade
14de jrg., nr. 155, maart 1970
Weinig interessants in deze aflevering, tenzij dan de beschouwing van J.H.W. Veenstra over Couperus n.a.v. de t.v.-bewerking van ‘De boeken der kleine zielen’. Hij spreekt in dit verband van een ‘denaturering en verminking van Couperus' werk.’ Ook de vier gedichten van Chr. J. van Geel houden het peil nog op aanvaardbare hoogte, samen met een analyse van Van Geels metaforiek door Wies Roosenschoon. C. Buddingh' maakt het zich alsmaar gemakkelijker, nu met zijn vervelende ‘Ode aan een vel schrijfmachinepapier’. Mary Dorna schrijft twee onbenullige verhaaltjes. Dat van Henk Romijn Meijer is ondanks grotere literaire pretenties niet veel beter. Tenslotte kan de pessimistische en neerslachtige hoogleraar zich nog even intens vermeien in A.D. de Groots ‘Over leerlingen en leermeesters’, een profetisch stukje dat de ‘dreigende afgang van de sociale faculteiten’ voorspelt. Zijn conclusies zijn logisch verantwoord maar zijn premissen lijken schromelijk overdreven.
| |
Raam
nr. 63, maart 1970
‘Zeven tegen Ulysses’ is de titel van een uitgebreid artikel van Fritz Senn over problemen, moeilijkheden en mogelijkheden van de Joyce-vertaling, getoetst aan een onderzoek van de vertaling van Ulysses in zeven Europese talen. Cornets de Groot vervolgt zijn beschouwingen over plagiaat. Hij tracht het wezenlijke van plagiaat te onderscheiden van imitatie, onbewuste navolging, aanpassing, e.d. Genietbare poëzie schrijven Richter Roegholt en Frans Hoppenbrouwers. De besprekingen door M.C.A. van der Heijden van Asselbergs ‘De stijl van Elkerlijk’ is
| |
| |
tevens een hulde aan de persoonlijkheid en het talent van de betreurde hoogleraar.
| |
Nieuw Vlaams tijdschrift
23ste jrg., nr. 2, februari 1970
Alyd Brink publiceert een gecompliceerd romanfragment met veel pretenties: ‘De enkelingen’. ‘De man in de reus’ is een prozaschets van Paul Snoek: orgineel en boeiend maar voorlopig ver beneden het niveau van zijn gedichten. ‘Zes gedichten’ van Willy Spillebeen zijn zeer symbolische, zelfs archetypisch geconcentreerde poëzie, precies het tegendeel van de uitgesponnen slaphangende ‘Ballade van Elkerlyk’ van Daniël van Rijssel. ‘Lezen om te schrijven, schrijven om te leven’ van De Wispelaere handelt deze maand o.m. over ‘Orchis Militaris’ van Michiels, i.v.m. de poetica van futurisme en kubisme, over de tendens van sommige artikels in ‘De Standaard’ en besluit met een open brief aan Jef Geeraerts, die hij van niets minder dan zelfingenomenheid, leugens, machtswaan en misbruik van vertrouwen beschuldigt. Een studie over Rilke door Willy Roggeman wordt gevolgd door een thematisch-comparistisch essay van Paul van Aken over ‘Crisis en eenzaamheid in de jeugd’, onderzocht in zes Europese romans.
| |
Witte bladen
Tweemaandelijks literair tijdschrift, nr. 1, maart 1970
Dit nieuwe blad wordt te Antwerpen uitgegeven door Alstein. Hij neemt zelf 17 van de 23 bladzijden voor zijn rekening. Een programmatische inleiding ‘Schrijven of niet schrijven’ verwerpt de huidige gang van de Vlaamse literatuur op nogal vage gronden om een zo mogelijk nog vager alternatief voorop te stellen. Even wantrouwig stemmen de ‘kanttekeningen’ over poëzie. In ‘Literatuur en kultuurgeschiedenis’ ten slotte geeft de redacteur hooggestemde beschouwingen ten beste over een ‘vernieuwde mens’, analoog aan de renaissancistische ‘uomo nuovo’. De gedichten van Bod Maes en Alstein, die al deze merkwaardigheden moeten waar maken, overtuigen geenszins.
| |
Vlaanderen
19de jrg., nr. 110, januari-februari 1970
De bijbel in de kunst is het onderwerp van deze aflevering. Voor de plastische kunst bespreekt P. Schürmann de bijbel als inspiratiebron in het werk van Mare Chagal. Hector Waterschoot ontleedt de ondergang van de bijbelse motieven in de hedendaagse (Vlaamse) plastische kunst, een ondergang die veroorzaakt werd door onbegrip vanwege de kerkelijke overheid en voltooid door de nieuwe, versoberde kerkarchitectuur. Roger Verkarre onderzoekt vier stadia van het bijbelse drama in het Nederlands: mysteriespel, spel van zinnen, Vondel en het moderne drama. Algemene bedenkingen over het motief in de wereldliteratuur zijn van C. Neutjens. Voor de film besteedt M. Rosseels uiteraard de meeste aandacht aan de produkties van Cecil B. De Mille. Ook zij wijst op de ondergang van het vroeger zo geliefde thema. ‘Enkele be- | |
| |
schouwingen over bijbel, chanson, spiritual en gospelsong’ is de laatste benadering, van de hand van J. Thielemans.
| |
De Vlaamse gids
54ste jrg., nr. 3, maart 1970; nr. 4, april 1970, en nr. 5, mei 1970
Een belangrijk essay van Jef Barthels loopt over nummer 3 en 4. Hij ontleedt een ‘polemiek’ tussen Piet Calis en Peter Berger om uit te maken hoe de poëzie van Vijftig en van Gard Sivik als eindfase van de romantiek opgevat moet worden: als extreme romantiek, die noodzakelijk moet omslaan in het tegendeel (Berger) of als laatste stadium in een uitdovingsproces (Calis). Hij treedt ten slotte op goede gronden maar nogal ongenuanceerd en zeer theoretisch redenerend het standpunt van Calis bij. Verder in het maartnummer weet Mark Dangin niet precies welke kant hij uit moet met het nieuw realisme: die van de objectieve of van de geïnterpreteerde werkelijkheid. CJ.E. Dinaux huldigt H. Roland Holst terwijl F. Auwera uitgever R. van Gennep interviewt over links-rechts, engagement en literatuur. Herwig Leus spreekt in de aflevering van april met Gerard Walschap over ‘De culturele repressie’: er worden geen ogen uitgestoken of andere verminkingen en/of letsels toegebracht. Een knap scenario voor een t.v.-spel is ‘Für Elise’ van Henk van Kerkwijk. Naar aanleiding van de Nederlandse Joyce-vertaling wijst Joris Duytschaever op het belang van Joyce voor het Nederlands taalgebied. De vertaling van John Vandenbergh wordt zeer geprezen. Andere onderwerpen, die in deze afleveringen ter sprake komen zijn o.m.: priestercelibaat, culturele autonomie, Teilhard de Chardin, Hölderlin.
Het mei-nummer brengt vijf korte verhalen, die elk op hun manier beslist genietbaar zijn. In ‘Bultaco 250 cc’ beschrijft Paul Snoek de verlate jeugddroom van een zielige figuur. Een zeer eigen toon, haast zonder literaire pretenties, spreekt uit de recent gepubliceerde verhalen van Snoek. Adriaan Venema zegt: ‘De hele stad is bang’ en schrijft onder deze titel een nogal barbaars maar goed geconcipieerd verhaal. In de sfeer van sommige Campertverhalen ligt ‘IJlen’ van Hans Plomp. ‘Rue des Saussaies’ is het goed gedocumenteerd verhaal van willekeurige aanhoudingen en folteringen in Frankrijk ten tijde van het FLN en de Algerijnse oorlog. Auteur is Wim Hazeu. Het origineelst is ‘Kaas met gaatjes’ van Roger van de Velde, qua sfeer nog het dichtst aansluitend bij het proza van Paul Snoek. ‘Moulin Rouge’ is een nogal overladen poëziecyclus van L.M. van den Brande. Georges Adé staat eerder wantrouwig tegenover de uiteindelijke waarde van Van Vlierdens poëtica van de Vlaamse roman, dit in een uitvoerige recensie. Willem Pelemans vertelt verder zijn herinneringen aan het Vlaamse muziekleven. De gewone sociale en politieke rubrieken besluiten ook dit nummer.
| |
Nieuwe stemmen
26ste jrg., nr. 3, januari 1970 en nr. 4, februari-maart 1970
R. Hannelore vertegenwoordigt het proza met ‘De andere diskriminatie’,
| |
| |
een pijnlijk verhaal over de dood van een gehandicapte. Pijnlijk om twee redenen: om het thema, dat niemand onberoerd kan laten, en om de literaire zwakheid van het verhaal, een zwakheid die via de vorm de overtuigingskracht van de boodschap aantast. Daarnaast komen acht dichters aan het woord. Vooral J.L. de Belder, Jo Gisekin en sommige verzen van Dirk Desmadryl zijn genietbaar. In de rubriek ‘Zoeklicht’ houdt Bert Verminnen zijn zoveelste hartstochtelijk pleidooi voor toneel als therapeutisch spel. Moge hij gehoord worden! A. de Longie, J. Librecht en Ben Nieuwenhuis trekken ten strijde tegen ‘Gangreen I’, deze verfoeilijke ‘hogeschool van de wellust’...
Zeer matig is de vierde aflevering van deze jaargang. ‘Tot in elke vezel’, een verhaal van Frank Herzen heeft een bijzonder knappe en betekenisvolle ontknoping, die schril afsteekt tegen het eerder matte verloop zelf van het verhaal. Vrij goede verzen van Pieter Aerts en Paul Vanderschaeghe en zeer goede van Dirk Christiaens staan naast een minderwaardig vers van Albe. Verder enkele poëzierecensies en een in memoriam Ed. Hoornik van A. de Longie. Al bij al een bijzonder magere aflevering.
| |
De gids
133ste jrg., nr. 3, maart 1970
Ed. Hoornik, redacteur van het blad van 1954 tot 1970, wordt herdacht. Van de auteur zelf leest men drie prozafragmenten: het verhaal ‘De lift’, een boeiende reisimpressie en een zeer emotioneel geladen verslag van een bezoek aan Dachau, twintig jaar later. Kees Fens karakteriseert Hoornik als ‘De dichter van de tweevoudigheid’, een karakteristiek die overigens ook op de publikaties van Hoornik in dit nummer toepasselijk is. H.M. van Randwijk bespreekt het lange gedicht ‘De Vis’. Het interview dat P. de Wispelaere enkele maanden geleden met de auteur had voor ‘Vergeet niet te lezen’, vult deze benaderingen van het literaire oeuvre aan. De rest wordt gevuld door ‘in-memoriamverzen’, vertaalde gedichten van Hoornik en korte herdenkingswoorden van een veertigtal vrienden en bewonderaars.
| |
Heibel
5de jrg., nr. 5
Dit nummer staat in het teken van de jongerenpoëzie. Een bespreking van 12 bundels van jongere dichters laat F. Depeuter voorafgaan door een bijzonder openhartige en even rake inleiding over de schijnwaarden van heel wat uit ons literair leven. Zijn diepgevoelde verdediging van het concrete engagement-met-verantwoordelijkheid in gezin en leefmilieu tegen de vrijblijvende aanmatigingen van zgn. ‘poètes maudits’ en andere arrivisten, is me naar het hart gegrepen. Ook zijn bedenkingen over de bedroevende kwaliteit van de tegenwoordige dichtervloed kunnen grotendeels onderschreven worden. R. Hannelore maakt er zich gemakkelijker van af door uit de bundels ter recensie een keurige bloemlezing samen te stellen onder de titel ‘Proef even wat ik mooi vind’.
Van elf jongeren worden gedichten gepubliceert. Van Ryssels ‘Monoloog van
| |
| |
een Hollandofoob’ kan als veredeld cursiefje gewaardeerd worden. Van de anderen lijken mij vooral Goswin, Van Campenhout en Mateusen (in sommige verzen) het beste te bieden. Het beste gedicht in deze aflevering valt nochtans buiten die reeks. Het is ‘Een moeder als ze sterft’ van Jan van Hemeledonck, laureaat van de poëzieprijs van Herentals.
Over literaire prijzen in het algemeen spreekt FJ. Verdoodt. Hij stelt voor het geld daarvan te besteden aan een grootscheepse verkoopspromotie voor goede literatuur. En dan is er nog een aanstekelijk verhaal van Hannelore over een lachepidemie, jammer genoeg ontsierd door een al te expliciete moraal.
| |
Vlaanderen
19de jrg., nr. 111, maart-april 1970
Dit nummer sluit onmiddellijk aan bij een van de vorige afleveringen, nr. 108, waarin getracht werd een antwoord te geven op de vraag: ‘Is de hedendaagse kunst ziek?’ Nu luidt de vraag: ‘Blijft kunst kunst?’ Negen vragen, waarin dit probleem werd uitgewerkt, en die alle min of meer peilen naar mogelijke toekomstperspectieven, werden naar 150 kunstenaars, critici e.d. gestuurd. De 32 binnengekomen antwoorden worden gepubliceerd en bieden alles bij mekaar een vrij optimistische kijk op de toekomst, met sterkere nadruk op elementen als gemeenschapskunst, de sociale rol van de kunstenaar en de integratie van de verschillende kunsten.
| |
Totems
1ste jrg., nr. 6, december 1969
Geen overlijdensbericht maar wel degelijk een nieuwe aflevering. De vertraging wordt toegeschreven aan ‘een krisis i.v.m. doel, nut en opportuniteit van een literair tijdschrift’, e.d. Dit bracht een redactiewijziging mee in die zin dat Jos de Man en Herwig Leus eruit verdwenen zijn. Ook figureert Manteau niet langer als uitgever. De gesignaleerde krisis houdt hoofdzakelijk verband met de verhouding tussen literatuur en engagement (‘tekengerichte en betekenisgerichte teksten’). Aan beide soorten zullen in de toekomst afzonderlijke nummers worden gewijd. In dit nummer evoceert Daniel van Hecke Cuba als ‘anti-myte’. Hij geeft een zeer leesbaar relaas van een bezoek aan dat land, met zeer gevarieerde informatie en een niet-dweperige, wel sympathiserende visie: aanbevolen.
| |
Raam
nr. 64, april 1970
Vier essays over het verhaal. In ‘Tellen tot nul’ tracht Corn. Verhoeven het eigene van verhaal en verhaalspanning te achterhalen, na te gaan wat de werking ervan is. Jacques Kruithof analyseert naar aanleiding van ‘Eline Vere’ van Couperus, de verhouding tussen auteur en verhaal, tussen werkelijkheid en verbeelding, geleefde en geschreven realiteit.
Twee romans worden minder uitvoerig onderzocht. René Marres ontleedt in ‘Fictie versus werkelijkheid’ de reacties van Amerikaanse negerauteurs op ‘The confessions of Nat Turner’ van Wil- | |
| |
liam Styron, een roman, die het leven van de 19de-eeuwse negeropstandeling beschrijft. Margaretha H. Schenkeveld ontdekt heel wat bijbelse en christelijke symboliek in ‘De avonden’ van Van het Reve. Goede gedichten in de gewone koele Nederlandse trant (van J. Carel Damsté en Klaas de Wit) en enkele boekbesprekingen completeren dit nummer.
| |
Kentering
11de jrg., nr. 2, maart-april 1970
Een nummer, samengesteld door Wim Hazeu en Sam Mol, over de ‘Nederlandsche Kultuurkamer’, bevindingen ‘over de “culturele” laars van de Duitsers in de Tweede Wereldoorlog en het kunstenaarsverzet en kunstenaarsverraad in Nederland.’: een belangwekkende documentatie, zij het meer voor historici dan voor literatuurminnaars. Oprichting, doel en werking van de Kultuurkamer worden tegen de algemene politieke achtergrond verklaard, waarna de houding van verschillende kunstenaarsgroepen besproken wordt. Brieven, foto's en documenten illustreren deze uitgave, die nog aangevuld wordt door getuigenissen van kunstenaars over de houding van zichzelf en anderen in de besproken omstandigheden.
| |
Nieuw Vlaams tijdschrift
23ste jrg., nr. 3, maart 1970
Roger van de Velde legt in zijn brief aan Jeroen Brouwers getuigenis af van de oorsprong van zijn schrijverschap. Zijn tragisch overlijden voegt hieraan nog een nieuwe, aangrijpende dimensie toe. Nogmaals worden wij met onze neus op de ellende geduwd, waarin een bijzonder begaafd auteur gedwongen was te leven. Wij zelf zijn voor die ellende verantwoordelijk.
Buiten die brief valt er in deze aflevering weinig te signaleren. Zelfs de rubriek van De Wispelaere blijft beneden zijn gewone peil. Wel vaardig, maar meer vermoeiend dan boeiend, is ‘Het gelaat’, een romanfragment van Claude van de Berge: een ik-figuur worstelt met niet- en halfbewuste motieven, schijngestalten, oncontroleerbare impulsen. Paul Snoek publiceert een gedicht, waarin hij zijn eigen schrijftechniek tot cliché degradeert. Na een frustrerend experiment van Mark Insingel en een eerder kinderlijke ontboezeming van Wim Triesthof volgen gelukkig nog drie geslaagde gedichten van Patricia Lasoen.
| |
Varia
- | In nr. 63 (april 1970) van de Mededelingen van de Vereniging van Vlaamse Letterkundigen wordt o.m. de tekst afgedrukt van een toespraak door Achiel van Acker over het sociaal statuut van de schrijver. Het is een lezenswaardig stuk, dat de eerder vage verlangens van auteurs in een parlementair en juridisch klimaat overplaatst, het enige waarin concrete resultaten kunnen verwacht worden. Even interessant, zij het om andere redenen, is de publikatie van de toespraken ter gelegenheid van de huldiging van Marnix Gijsen en Jef Geeraerts. |
| |
| |
- | In het P.E.N.-tijdschrift (6de jrg., nr. 1, januari-maart 1970) belicht Albe de figuur van de 82-jarige Italiaanse dichter G. Ungaretti, een van de belangrijkste figuren uit de hermetische dichtkunst van de eerste helft van deze eeuw. Willem M. Roggeman schrijft een ‘In Memoriam Ed. Hoornik’. |
| |
- | ‘Het Banket’ is een verhaal van M. Minnerose, gepubliceerd in Pan, Oostvlaams Bulletin voor Letteren en Kunst. Het is een merkwaardige, satirisch getinte opeenstapeling van groteske en absurde taferelen. Jammer genoeg verzwakt het naar het einde toe en mist zo de kans om de verwaarloosde nonsensepiek terug op het niveau van een Van Ostaijen te krijgen. |
- | Zopas verscheen de jaarlijkse bloemlezing van de ‘Yang-Kahiers’: ‘100 dichters’ (3de jrg., nr. 1-2, maart 1970), een voortreffelijk documentair overzicht van jonge dichters uit Noord en Zuid en uit Zuid-Afrika. |
| |
- | In het maartnummer van Kultuurleven publiceert E. van Itterbeek een visie op de ontwikkeling van de Nederlandse poëzie sinds de experimenten van '50. Hij pleit voor een terugkeer tot de concrete werkelijkheid, verwoord in een niet-hermetische taal. Dit ideaal ziet hij het best verwezenlijkt in sommige recente publikaties van de Yang-dichters. Zijn artikel is o.m. belangwekkend door de ruime internationale context waarin de evolutie gezien wordt. |
Hugo Brems
|
|