| |
| |
| |
Boekbesprekingen
De lieve heilige van de Pakhuiskerk
Harry Ikink schreef een bijzonder vreemd verhaal over een pseudo-religieuze gemeente met aan het hoofd een tegen heug en meug tot voorganger gepromoveerde jongeman (De blindganger, Amsterdam, De Bezige Bij, 1968, 223 blz., Literaire Reuzenpocket 266). Wat de schrijver mag bedoeld hebben met deze roman, die voor 80 procent gevuld is met beschrijvingen van cultische samenkomsten van genoemde gemeente (op één oude man en de jonge voorganger na, allemaal vrouwen), is mij niet duidelijk. Schreef hij een groteske rondom de blijkbaar onuitroeibare religieuze behoefte in de mens (vooral dan de vrouw) en rond het liturgische ritueel waarin het religieuze instinct zich veruitwendigt? Hij kan daartoe zowel in katholieke geloofspraktijken als in de protestanse en in die van het Leger des Heils inspiratie gevonden hebben. In elk geval gaat het, naar mijn mening, om de homo religiosus als zodanig. Ik heb de indruk dat de schrijver vooral de formele aspecten van de religieuze gedragingen en vieringen heeft overgehouden, om daarmee een grotesk ballet van ijle gebaren samen te stellen. Zijn boek komt mij voor als een schimmenspel, geregeld door uitgeholde riten die eigenlijk riten rond niets en riten om niets worden. Ritueel-religieuze symbolen, handelingen, teksten, klederen, gebouwen enz. worden opgenomen in een ‘blinde’ spelsituatie zonder zin. Alleen de betrokkenen - de meestal ongehuwde vrouwen op leeftijd en de oude Matthias -beleven de liturgische ceremoniën als zinvol, terwijl de voorganger er zowat als blinde passagier bijstaat. Maar de wegen van kerkgangers zijn ondoorgrondelijk: wat zij voelen, denken en doen, grenst aan de parapsychologie, aan de hysterie of, als je wil, aan magie en mystiek. Er gebeuren vreemde dingen in het geheime milieu van de pakhuisgemeente. De voorganger Henri,
die de Verlosser en de Verrezene genoemd wordt en als zodanig tijdens de religieuze bijeenkomsten luidruchtig wordt geprezen en vereerd, is niet alleen verantwoordelijk voor de dood van een jongen die verdronk nadat hij van de priester de kracht meende ontvangen te hebben om ongestoord over het water te wandelen, maar hij zou bij zijn volgelingen genezingen bewerkt hebben en komt ertoe, in de laatste scène van het boek, een jongen uit de doden op te wekken. Ik herhaal dat ik niet goed zie waar de
| |
| |
auteur naartoe wil met zijn Jezusachtige Henri en diens apostelen. Is zijn roman een parodie? Of puur spel? De zaak wordt misschien nog ingewikkelder doordat de schrijver een verband legt tussen de liturgische praktijken van de pakhuisgangers en liefdadigheid en sex. In het begin lijkt de liefdadigheid te domineren in hun gedragingen en samenkomsten, die bovendien gekenmerkt worden door een maniakale bekommering voor zindelijkheid en hygiëne (het motief van het wassen, schrobben en opruimen komt vaak voor, misschien als groteske vertekening van doop- en reinigingsritussen?). De erotiek speelt even vluchtig mee, meer niet. Geleidelijk krijgen hun liefdediensten een meer erotisch karakter en tegen het einde komt de grote scène in de kerk waar ze allemaal lekker lief zijn voor mekaar. De liefdadigheid van de legerdes-heilspoppetjes gaat in liefdedaden over. Het blinde spel der riten bereikt een climax en de pakhuiskerk zindert uitzinnig. Wat onschuldig begon als een séance van sigarenroken bij de oude Matthias, komt in het kerkgebouw tot een hoogtepunt met de liturgische verering van de blindganger Henri: ‘hij is de vervulling van onze rook’. Het boek werd gaandeweg grotesker. Misschien is dat wel de betekenis van dit spel: het boek zelf is een groteske liturgie rond niets en om niets.
M. Janssens
| |
Verhalen van B. Roest Crollius
B. Roest Crollius bundelde zes (reeds vroeger gepubliceerde) verhalen onder de titel Dagboek van Sara en andere verhalen (Amsterdam, Uitgeverij Contact, 1969, 126 blz.) Men heeft zijn (overigens korte) romans vaak gerekte novellen genoemd en zijn kracht als verteller zou precies in de gebalde symbolische novelle liggen.
Nochtans gaat er van de hier gebundelde verhalen niet die pregnantie uit die ik in zijn laatste romans heb menen te vinden, al zijn deze novellen weer stuk voor stuk zeer genietbare dingen, waartoe ik sommige doorgaans meer geprezen Nederlandse schrijvers niet zo maar in staat acht. De bundel is interessant om andermaal kennis te kunnen maken met Roest Crollius' geliefde thematiek. Zijn centraal thema - als het geen obsessie is - kan genoemd worden: de pijnlijkheid van de existentie in randgebieden van liefde en haat, verlossing en schuld, leven en dood. Met voorliefde introduceert hij door pijn, wroeging, haat of onrecht verkrampte wezens, die alleen zijn met hun gekwetst gemoed en geschonden geweten in een wrang isolement. In het titelverhaal Dagboek van Sara toont hij dat in de jonge vrouw Sara met het lelijke gezicht. De barbaarse geschondenheid van het mensdom heeft in haar lelijkheid een embleem gevonden. Er groeide een ‘lege cirkel’ rond deze vrouw die naar het moederschap blijft hunkeren. André, het embleem van ‘het geestelijke’ zou haar uit de hellekring van haar geschonden lichamelijkheid kunnen
| |
| |
redden, maar deze hoop wordt vlug vermorzeld. De kleine triomfen waartoe Sara in staat is, blijken ‘fleurs du mal’ te zijn. Beelt dit eerste verhaal een inferno van lichamelijke lelijkheid uit, het verloopt evenzeer in een schrijnende, deprimerende sfeer van psychisch en ethisch lijden. Het hoofdpersonage snakt vergeefs naar ‘een sprankje liefde’. Wat de auteur ‘God’ noemt, is precies de ervaring van de wederzijdse verlossing in de liefde. De afwezigheid van menselijk contact, anders gezegd: de afwezigheid van God, is ook het thema van de zeer gecomprimeerde, pijnlijk gemeten schets Pianoles. Deernis voor mislukten, machtelozen en verworpenen is altijd zeer karakteristiek voor Roest Crollius. Hij toont graag figuren die klem zitten in noodsituaties. In die randzones van de existentie, waar radeloosheid en waanzin altijd als een doem op de loer liggen, komen beminnen en doden dicht bij elkaar. Tederheid slaat om in agressiviteit bij wezens die tot het uiterste getergd worden door het onrecht en buiten zichzelf gedreven worden door een absurde schuld. Hiermee hangt bij Roest Crollius ook het probleem van de vrijheid samen. Zijn personages hebben allemaal zoals de ik-verteller uit Het onderzoek ‘een gevoelig geweten’. Hun schuldgevoeligheid kan uitgroeien tot een soort beheksing en tot vormen van masochisme die zo typerend zijn bij deze martelaars van het kwetsbare geweten, Het onderzoek is in dit opzicht wel zeer typisch. Een zoekgeraakt ambtelijk document op een of ander ministerie veroorzaakt bij het hoofdpersonage een psychische en ethische schok die hem in de krankzinnigheid drijft. Naast de schuld die tot krankzinnige zelfverminking leidt, staat in dit verhaal het probleem van de vrijheid centraal. De ambtenaar verdort en verschraalt in zijn
vaal jasje op het kantoor, terwijl buiten het vrije leven lokt. De ambtenarij vervreemdt hem van zichzelf en van de gemeenschap; de vrijheid is enkel waar mensen met een hart wonen. Dit thema heeft de auteur al dikwijls behandeld. Typisch bij hem is dat de rebellie sluimert onder een onverrimpeld oppervlak en dat de gewoonheid, die ogenschijnlijk niets onheilspellends heeft, voortdurend op springen staat. Het gevoelige geweten is een explosieve kracht die anti-maatschappelijk gericht is, maar vaak ook de ondergang van het zichzelf-pijnigende individu bewerkt. Achter zijn werk staat de utopie van de vrije mens in een niet barbaars geschonden wereld, maar het verlangen naar deze wereld wordt door hem doorgaans uitgebeeld in een loodzware wrange sfeer van sociale, ethische en juridische druk. In die sfeer heeft de gevallen engel een duivelse boosheid over zich. Tot het goede geroepen sticht hij, vaak buiten zijn wil, sadistisch het kwade. In dit opzicht confirmeren deze novellen de dominerende thematiek in B. Roest Crollius' romans.
Ik moet ten slotte nog even wijzen op het wreedaardig soort van verbeelding dat B. Roest Crollius zo eigen is. Het verhaal Badplaatsgeneugten is een Kafkaiaans bedenksel, zo grotesk-gruwelijk als De heilsleer van juffrouw François. Ook hier heerst de ijzeren wet van de ‘orders’ die op krankzinnige wijze de individuele vrijheid be- | |
| |
lachelijk maken. Het thema van de eliminatie van het individu in een onvrije maatschappij komt terug in het fantastische verhaal Stadhuis, waarin Willem Wissels op het kantoor waar hij een maand geleden nog werkte, door niemand meer herkend wordt. Het wrede verhaal staat in het teken van de vervreemding. De schrijver geeft niet enkel de schuld aan een afgestompte maatschappij, maar ook aan de enkeling die hier ‘van hogerhand’ herinnerd wordt aan zijn schuld. Zoals bij Kafka werkt het opnemen van het ‘oprecht schuldbesef’ zuiverend. Dit is nog een paradox uit de randgebieden bij Roest Crollius: slechts wie in het volle besef van de schuld leeft, heeft een zuiver geweten.
M. Janssens
| |
De modus vivendi
De derde roman van Willy Spillebeen (na De Maanvis, 1966, en De krabben, 1967) heet De sfinks op de belt (Manteau, grote Marnixpocket 50, 1968, 172 blz.). Dit boek is naar ik meen het meest ambitieuze en het meest bewerkte van de drie. De auteur heeft kennelijk gepoogd een ‘modern’ boek te schrijven, en dat zowel in thematisch als technisch opzicht. Het onbehagen, om niet te zeggen de ergernis van vele jongere auteurs van christelijken huize over de opvoedings- en onderwijspatronen die zij in hun jeugd kort voor of tijdens de tweede wereldoorlog gekend hebben, wordt tegenwoordig vaak in zijdelings belijdende romans afgereageerd. Dit lijkt mij ook het geval te zijn in De sfinks op de belt, Willy Spillebeen laat in de twee omramende stukjes van zijn roman een 24-jarige leraar, Wim Persoons, zijn ongenoegen uiten omtrent de rotboel van het onderwijsmilieu waarin hij na zijn legerdienst terechtkwam. Van op een ironische afstand bekijkt hij het trieste gedoe van zijn collega's in de lerarenzaal. Voor Persoons, die ook verplicht wordt in het gareel te lopen, is er één mogelijkheid om zichzelf in vrijheid te realiseren: schrijven. We moeten blijven zoeken, zegt hij, al zoeken wij altijd zonder te vinden; welnu, ook schrijven is een poging om de banaliteit der gezelschapsdieren te ontvluchten en zichzelf te vinden. Schrijven wordt voorgesteld als een instrument van zelfverkenning, meteen als een verweer tegen de vernederende grauwheid van het leraarsambt. Schrijven is meer dan tijdvulling, het is een modus vivendi. Nu is op Wims school de opstandige leerling O. weggelopen. Uit Wims meditatie over dit geval ontspint zich een verhaal over de kleine Wim Persoons die ooit zelf van school wegliep. Dit verhaal vormt de eigenlijke inhoud van de roman De sfinks op de belt. Op het einde vinden wij de leraar
Persoons terug, die eraan denkt een verhaal te schrijven over de leerling O. die gisteren door de directeur naar huis gestuurd werd.... Zo is het project van een verhaal reeds als verhaal in de roman aanwezig. De cirkel is rond, met dien verstande dat niet het velangde verhaal over O. maar de roman over Persoons
| |
| |
zelf tot stand kwam. Wat in de roman over de kleine Persoons gebeurt, realiseert echter het verlangen van de leraar en aspirant-schrijver Persoons: de kleine maakt precies de avontuurlijke zoektocht, die aan de doelstelling van de leraar tegemoetkomt, nl. zichzelf zoeken om zichzelf te kennen. In het licht van de functie die het schrijven heeft voor de leraar, volbrengt de van school weglopende knaap een paralleltaak: hij heeft met de overmoed van de contesterende adolescent de queeste ondernomen die de volwassene alleen nog in de schrijfakt realiseerbaar acht. Althans zo zie ik het verband, thematisch en structureel, tussen de twee omramende stukjes en het corpus van de roman.
De 16-jarige Wim ervaart de school eveneens als een nare, weeë boel. Met een ‘kropgezwel van verdriet’ en een ‘hol gevoel in de maag’ gaat hij buiten de rij der gedrilde gezellen staan. Zijn vervreemding van zijn milieu uit zich in het feit dat hij van niemand houdt en niemand haat. Hij is ‘hartstikke verlegen en lummelig tegenover de meisjes’, in zich gekeerd, moe, kritisch, bij vlagen opstandig, ‘ongezeggelijk’. De niet-begrijpende ouderen noemen hem een ‘anarchist’. Tussen hem en zijn meter en grootvader bij wie hij na de dood van zijn ouders ging inwonen, gapen ten minste twee generaties. Deze jongen loopt na een dom incident met een leraar n.a.v. een schilderij van zijn vader, van school weg. Hij laat de hele rotzooi van zijn verleden achter zich om in een ‘plotse stroomversnelling van zijn leven’ voor één keer vrij te kunnen zijn. De eerste halte op zijn tocht met de fiets is de belt bij de rivier, een symbool van de rotte beschaving en de vieze wereld waarin hij volwassen moet worden. Daarna wil hij met zijn fiets de landsgrens over naar ‘een land zonder belten’. Over de grens meent hij vrij te kunnen zijn. Hij ontmoet daar nog andere symbolen van verrotting zoals het autokerkhof en een drijvend lijk in de rivier. Na drie uur fietsen steekt hij weer de grens over en neemt de trein naar Gent waar hij tante Jenny hoopt te vinden. Deze bevestigt wat hij vagelijk vermoedde, nl. dat er ooit iets geweest is tussen haar en zijn vader, de kunstenaar. Zij rukt ook de geidealiseerde vader van zijn voetstuk. De knaap komt tot het besef dat hij is zoals zijn vader. Zichzelf zoekend, vond hij het raadsel van de sfinks, zijn vader. Deze queeste maakt hem volwassen.
Zich een volwassen houding eigen maken tegenover het aliënerende systeem van de school en het welvaartsspel is ook de taak van de leraar Persoons. Deze modus vivendi met de anonieme banaliteit impliceert nochtans een onverschrokken contestatie tegen het ‘systeem-isme’. Het boek bevat dan ook impliciet een kritiek op een beschaving die in de visie van de auteur meer en meer een belt dreigt te worden. Om deze kritiek te uiten via zijn personage vond de schrijver een gepast middel in de stream-of-consciousness-techniek, waarmee hij allerlei binnen het nu-moment van de vlucht betrekken kan. Feitjes komen ineens en pardoes aanslibben, zo noteert hijzelf, in een associatief zich voorplantende ge-dachtenstroom, die ook woordenstroom wordt en voortgolft van woord op
| |
| |
woord, van zin op zin. Reeds de thematiek van De sfinks op de belt deed mij denken aan Het boek alfa, bepaalde schrijftechnieken wekten nog sterker reminiscenties. Ik heb de indruk dat Ivo Michiels reeds sommige technische dingen heeft gedaan die Willy Spillebeen hier op zijn beurt wil uitproberen. Dit voorbeeld sterkt mij andermaal in de overtuiging dat Het boek alfa werkelijk een ‘breed lichtend spoor’ achterliet. Als er mij iets stoorde bij de lectuur van het overigens voortreffelijke werkstuk De sfinks op de belt, dan was het die wat kunstmatige en geforceerde bewustzijns-stroomtechniek, waarvan de opsommingen, herhalingen, litanieachtige flarden en associatieve scharnieren mij echt te sterk aan het gekende voorbeeld herinnerden. Misschien is een dosis epigonisme de tol die Willy Spillebeen aan het modernisme heeft moeten betalen.
M. Janssens
| |
Verbeeldingen van Jacobus P. Bos
De Bezige Bij publiceerde een verhalenbundel van Jacobus P. Bos, voor mij een nieuwe naam, onder de titel lk ga voor niemand uit de weg (150 blz.). Reeds in het titelverhaal (volledig: lk ga voor niemand uit de weg alleen voor paard en wagen) blijkt dat de schrijver op zijn best is in het evoceren van een wild verbeeldingsspel in een op volle toeren doordraaiend brein. De eerste tekst, maar ook sommige andere uit de bundel, komt voor als een dolgeworden taaimachine die in een hels tempo woorden spuit. De weduwnaar Vlagsteen en zijn vrouwtje Vogeltje, waarover ‘het gaat’ (zoals men pleegt te zeggen), verzinken in een nerveuze montage van tekstflarden, waaruit ik vooral de beklemmende sfeer van de waanzin onthoud. Deze inkapseling van het spreken binnen het eendere malen van een ontredderd brein lijkt typisch voor het soort paraproza dat J.P. Bos schrijft. Ook de tekst Zo'n jong schrijver is voor mij een gek verzinsel, waarvan alleen de sfeer, een klimaat van woorden of een denktrant, beklijven bij de lectuur. Deze teksten hebben telkens een concreet uitgangspunt in de realiteit, maar door het zichzelf aandrijvende malen van het schrijven (het ver-zinnen) verwijdert de tekst zich zo ver van de vertrouwde realiteit dat de interpretatie ervan zeer hachelijk wordt. De schrijver veroorzaakt bovendien bij momenten een zo drastische ontregeling van de syntaxis dat zijn teksten stotterproza worden. Wat zij mogen ‘betekenen’, als zij iets bedoelen te betekenen, zou ik niet kunnen zeggen. Tenzij ze alleen de autonoom spelende taalcreativiteit en de mogelijkheden van de absolute verbeelding zouden betekenen, en daarmee uit. Zo schrijft hij in een tekst met een titel van meer dan drie regels, over een hesperidentuin waar J.J. Rousseau en Henri le Douanier bij komen kijken. Wat deze heren er bij komen doen, is van minder belang. Ze worden als de zwakzinnige Vlag- | |
| |
steen verzwolgen
in een verbeeldingskolk die de woordenstroom voortsleurt over de grens van de logica. Ook de laatste tekst over ‘de eenzame, zeer verlegen liefde van Franz Kafka voor Mevrouw M.J.’ is een montage van gefingeerde en historische momenten uit het leven van Kafka, en daarnaast worden de Milena Jesenskà-fragmenten nog gemixt met andere amoureuze ontmoetingen in Praag. Nog een andere opvallende karakteristiek is de preoccupatie met mythe en religie.
Ziehier de titels van drie verhalen (van de zeven): De tegenheilige; Een Griekse Held; Op zoek naar God. Vooral De tegenheilige blijkt een representatief specimen te zijn. De heilige Sint-Bernard, die in geen enkele god gelooft, raakt verzeild als een soort antikrist in een club van geëmancipeerde jongeren, waar hij nu eens sadistische, dan groezelig-seksuele ervaringen meemaakt en ondergaat, tot wanneer hij, de heilige die niet in God gelooft, een jongen uit de doden opwekt. En dat wordt geschreven in een gejaagde taalrush die als een dolle tol uit de hand springt. Zoals in de roman De blindganger van Harry Ikink blijken restanten van mythe en religie enkel de inzet van een woest verbeeldingsspel geworden te zijn. Als ik er één zin kan in vinden, dan misschien de poging om de religieuze mythe zelf naar de bliksem te schrijven. Maar verbeelding, verbeelding, dat wel!
M. Janssens
| |
Marnixpockets
Jos Vandeloo, die ondanks zijn produktiviteit en zijn présence op de boekenmarkt een beetje op de terugweg sukkelt, schreef nog een leesbare novelle (De 10 minuten van Stanislao Olo), zij het dan in de reeds wat aftandse magisch-realistische trant. In dit titelverhaal van de Marnixpocket 68 komt de ik-verteller, een toerist in een Zuiders havenstadje, in contact met een intrigerende man met een geruit hemd (Stanislao Olo). Hij kan deze raadselachtige man niet goed thuisbrengen: hij blijkt zeer wijs en gelukkig te zijn, een soort priester- of kluizenaarsfiguur, misschien wel een ‘symbool van de valse profeet Elymas van Cyprus’? Deze ontmoeting is het uitgangspunt van een verhaal dat, zonder de concrete realiteit van een toeristische situatieschets te verlaten, plots een magisch-realistische dimensie meer verkrijgt, wanneer een man in het stadje overlijdt. Dan treedt een magisch-realistisch mechanisme in werking op grond van een vaag-gesuggereerde identificatie tussen de overledene, Stanislao Olo en de ik-verteller zelf. Het verhaal lijkt mij toch niet van de kwaliteit waarmee (goede) Marnixpockets kunnen gevuld worden, maar er is gelukkig nog het t.v.-spel Autostrada dat m.i. mag meetellen onder de weinige goede dingen die Vlaamse schrijvers op dit gebied presteren. Het gegeven herinnert mij aan
| |
| |
De croton. De verpletterende demonische kracht die daar van een exotische kamerplant uitging, is hier aan de grijpkranen op een werf bij een autoweg gegeven. Van die instrumenten die monsterachtige dinosaurussen worden, gaat een helse dreiging uit, waarmee de schrijver misschien de onderworpenheid van de mens aan zijn eigen technologisch vermogen suggereert. In dat opzicht zou het spel in de lijn liggen van de maatschappijen tijdskritiek die Vandeloo elders geuit heeft. Bovendien ontstaat er in de keet van de wakers op de werf tussen de twee personages Thomas en Ben een unheimliche spanning, die zich in waanzin ontlaadt. Ook hier werkt het mechanisme van de omkering (zoals bij Stanislao Olo): wie is nu echt gek van de twee, de verdrukker Ben, die krankzinnige plannen koestert, of zijn slachtoffer, de verdrukte Thomas? Al kan dergelijke tekst slechts via een opvoering door het geëigende medium beoordeeld worden, toch is hij ook als leestekst zeker genietbaar. De pocket bevat tenslotte nog het in opdracht van de BRT geschreven (maar niet uitgezonden) filmscenario Black Basilius. Een andere Marnixpocket (nummer 49) bevat een tweede bundel cursiefjes van Pierre van Rompaey, Raad eens wie boven ligt. Deze cursiefschrijver werkt weinig vanuit de taal, hij moet het veel meer hebben van situatiehumor. Maar wat hij op die manier bereikt, is goed werk in het genre. De schrijver heeft de mentaliteit van de zachtmoedige humorist goed te pakken. Hij maakt zich niet te veel illusies en bekijkt de kleine dingen van het leven van de grappige kant, zonder zwaarwichtigheid noch leedvermaak noch agressiviteit. Zijn personages zijn vaak de dupe van koddige situaties, maar ze hebben een rubberen weerbaarheid die hen in staat stelt, er zich met een lachje als toemaat ongekneusd door te slaan. In enkele stukjes is de schrijver eventjes satirisch: bij voorbeeld in de kostelijke momentopnamen
van de plakkerige buren, de snobistische concertschuivers, de sensatiepers, de onvindbare loodgieter, de Belgische communautairen. Kortom, onschuldig vermaak in de rand van de krant, op een zacht pitje bereid en liefst lepelsgewijs op te dienen.
M. Janssens
|
|