| |
| |
| |
Tijdschriftenrevue
Kreatief
4de jrg., nr. 1, februari 1970
De redactie is enigszins gewijzigd, vooral door het vertrek van Georges Wildemeersch en de toetreding van Stevi Braem en Hedwig Speliers. De Russische literatuur staat tegenwoordig tamelijk sterk in de belangstelling, vnl. door de rubrieken van Charles B. Timmer in Tirade, van Lathouwers o.m. in Kultuurleven en ook die van G. Demets in dit blad. Hij schrijft over de interessante figuur Boelgakov, van wie onlangs twee werken in Nederlandse vertaling verschenen (‘De Meester en Margarita’ en ‘Hondehart’). ‘De nieuwe Nijhoff’, nl. die van de periode 1934-1940 en van de ‘Nieuwe Gedichten’, wordt door Willy Spillebeen gekarakteriseerd als iemand die zich toekeert naar een nieuwe, aardse levensvisie. H. Speliers beantwoordt opwerpingen van G. Adé tegen zijn ‘Omtrent Streuvels’ (gepubliceerd in NVT 3, maart 1969). De rubriek ‘De literaire grabbelton’ groepeert recensies, polemiek en beschouwingen, o.m. over ‘Een placenta’ van J.E. Daele, over ‘De culturele repressie’, Roger van de Velde, Jeroen Brouwers, Jef Geeraerts e.a. Vooral de stekelige en intelligente ‘Kroniek der keerzijde’ van J. Vangansbeke is het lezen waard.
| |
Tirade
14de jrg., nr. 154, februari 1970
De ‘Russische notities’ van Charles B. Timmer brengen een kritisch-humoristisch overzicht van een half jaar boekenproduktie in de Sovjetunie: wel tendentieus maar toch relevant. Judith Herzberg publiceert vier goede gedichten, J.P. Guépin onderzoekt tendensen in het werk van de verwante Rutger Kopland. ‘De Dichter van het teloor’ noemt hij hem. Politiek: J. de Kadt schrijft over en tegen Biafra en vindt wel gelegenheid om ons nog eens te waarschuwen voor het ‘Russische gevaar.’ Reacties op de zaak Weinreb worden geanalyseerd door Philo Bregstein.
En dan zijn er nog de ‘Vier sprookjes’ van G.K. van het Reve. Daaruit geven wij hem volgend citaat ter overweging: ‘Ga weg, ouwe viezerd! Je bestaat niet eens echt!’.
| |
VWS - Cahiers
5de jrg., nr. 1, lente 1970
Frans De Vleeschouwer leidt deze brochure over Caesar Gezelle in. Hij beschrijft de dichter als een stille, tragische en miskende figuur, die een leven lang onder de doem van zijn
| |
| |
naam, en de vooroordelen (positieve en negatieve) daaraan verbonden, gebukt is gegaan. Een bloemlezing uit zijn werk en een bibliografie complementeren dit nummer.
| |
Ons erfdeel
13de jrg., nr. 3, maart 1970
E. van Itterbeek zet zijn aangekondigde reeks over ‘Internationale impulsen in de Nederlandse letteren’ in met een analyse van H. Roland-Holst's Rousseau-biografie, een boek dat hij qua visie en problematiek confronteert met het drama ‘Thomas More’ en de poëziebundel ‘De vrouw in het woud’, twee publikaties uit hetzelfde jaar (1912).
Prof. K. Meeuwese schrijft commentaar bij Achterbergs ‘Ballade van de gasfitter’, een sonnettencyclus die volledig wordt afgedrukt in de oorspronkelijke tekst en in Franse vertaling. Yangdichter R. Jooris schrijft over schilder R. Raveel. Zijn vergelijkingen met Mondriaan, Cobra en pop-art werken verhelderend. Zeer belangwekkend, goed gedocumenteerd en van de nodige kritische commentaar voorzien is het overzicht van ‘De dagbladpers in Vlaanderen’ (vnl. in verband met de toenemende persconcentraties) door Erik Vandewalle. Verder valt zeker nog een artikel te signaleren van de Engelse Patricia Carson (The fair face of Flanders): ‘Vlaanderen en Nederland vanuit een Brits standpunt gezien’. Bijzonder pittig en raak in de typeringen, zowel van Vlamingen en Nederlanders als van de Britten zelf. In de ‘Kulturele Kroniek’ krijgt de geschiedenis van de Vlaamse roman een ruim aandeel door twee uitvoerige recensies van twee belangrijke publikaties: Marcel Janssens bespreekt ‘Van In 't Wonderjaar tot De Verwondering’ van B.F. van Vlierden; ‘Tachtig jaar na Tachtig’ van M. Janssens wordt kritisch bekeken door E. van Itterbeek. Overigens kan men in deze kroniek(en) met een 50-tal bijdragen wel een maand grasduinen. En dan is er onderhand weer een nieuwe aflevering, even gevuld en even verzorgd.
| |
Kruispunt - sumier
nr. 33, maart 1970
Dat R. Hannelore als bijzonder sterk en direct geëngageerd auteur een belangrijk aandeel heeft in de jongste aflevering van dit zeer sociaal gerichte blad, kan niemand verwonderen. Een verhaal van hem is ‘Voetnoot bij de dood van een factotum’: moraliserend in de commentaren, houterig in de dialogen. Guido Buys bespreekt zijn bundel ‘Guerilla utopia’, Georges van Acker recenseert ‘Modder voor de neushoorns’. Beide recensies worden gevolgd door een commentaar van de auteur. Dat is ook het geval bij de overige boekbesprekingen (werken o.m. van F. Depeuter, J.F. Meert, D. Van Ryssel, Wim Zaal, Gerd de Ley). Een drietal gedichten zijn van even bedenkelijke kwaliteit als de rest.
| |
Impuls - 68
Tijdschrift voor kommunikatie, 2de jrg., nr. 1
De redactie van dit jongerentijdschrift is nu in handen van Frans de Laet en
| |
| |
van Rob Goswin, die ‘Rimschi’ heeft laten varen (of eigenlijk zinken). Dat het blad er qua inhoud en presentatie bij gewonnen heeft, moet toegegeven worden, al valt er nog heel wat werk te verrichten, vooral om de poëzie-publikatie op peil te krijgen. Wij blijven immers liever gespaard van dichteressen als Myriam Verdin, die ons uitnodigt: ‘Laat je mond de mijne spoelen / Met water van je verre tochten.’ En om deze handeling nog moeilijker te maken, waarschuwt ze: ‘En hou de kust in 't oog’. Nog acrobatischer evenwel gaat Rob Goswin te werk. Hij schreef een ‘Gedicht bij de paring’. De resterende verzen zijn van hetzelfde gehalte. Leesbaarder is de rubriek ‘Berichten aan de bevolking’. Bert Verm brengt een enthousiast bericht over het New Yorkse ‘Theatre for survival’ van de Portoricaan Enrique Vargas. Hij publiceert tevens een pamflet voor een gratis en open theater. Met hem heeft ‘Impuls-68’ een niet te versmaden aanwinst gedaan.
| |
Writing in Holland and Flanders
Quarterly bulletin of the Foundation for the Promotion of the Translation of Dutch Literary Works, No 27, january 1970
Terwijl dit tijdschrift vroeger viermaal per jaar op gestencilde bladen gevarieerde informatie bracht, worden vanaf deze jaargang twee van de vier gestencilde afleveringen vervangen door gedrukte nummers, geheel gewijd aan telkens twee belangrijke auteurs. De reeks wordt ingezet met Jef Geeraerts en Jacques Firmin Vogelaar. De eerste wordt ingeleid door Jeroen Brouwers, die vooral de drang naar zuiverheid, het therapeutisch en het autobiografisch karakter van dit schrijverschap in het licht stel. Daarna volgen enkele in het Engels vertaalde fragmenten. Paul de Wispelaere schrijft over J.F. Vogelaar, een auteur die veel intellectualistischer, minder spontaan en zeer problematisch schrijft. De Wispelaere ziet verwantschap met Beckett en de Franse ‘nouveau roman’. Hij wijst o.m. op de ‘simultaneousness’ een techniek waarbij innerlijke en uiterlijke realiteit, verschillende perspectieven, realiteit en verbeelding gelijktijdig verwoord worden, mekaar aanvullen en opheffen. Zijn schrijven blijft nochtans een engagement, niet door zijn inhoud, maar door zijn vorm, die erop gericht is de geformaliseerde huichelarij van onze samenleving te ontwrichten.
| |
Raam
nr. 62, februari 1970
Niet minder dan de helft van het blad wordt in beslag genomen door een artikel van de beroemde linguïst Noam Chomsky, die zich hier van een heel andere zijde toont. In een sarcastisch, lucied en energiek betoog ontleedt en veroordeelt hij de Amerikaanse Viëtnampolitiek. In het ‘Journaal’ wijst P.H.H. Hawinkels op de zinloosheid van de auteursactie voor leengeld. A. Walrecht noemt de romans van A. Burnier ‘neon-romantiek’. Eén van die romans wordt niet al te lovend door J. Kruithof besproken. ‘De Zingever’, het ‘standaardwerk’ van een andere
| |
| |
J. Kruithof, wordt op de korrel genomen door Corn. Verhoeven. Ten slotte staan er in dit nummer nog een paar gedichten. Vooral ‘De middeleeuwen’, van J. Elemans, is op enkele moraliserende verzen na, goede poëzie.
| |
Maatstaf
17 de jrg., nr. 11, maart 1970
Honderdvijftig jaar geleden werd Multatuli geboren. Maatstaf herdenkt dit feit door een huldeaflevering. Opvallend is dat vrijwel alle bijdragen gericht zijn op een verheldering van de figuur Multatuli, of meer nog de mens E. Douwcs Dekker. Weinig of niet wordt er gesproken over de typisch literaire, nochtans zeer revolutionaire kant van zijn oeuvre. Alleen R. Nieuwenhuys werkt in die richting door te onderzoeken hoe Multatuli ertoe kwam ‘levend Hollands’ te gaan schrijven. Een beslissende rol in de ontwikkeling en bewustwording van dit uniek schrijverschap speelde volgens hem de correspondentie met Tine (1845). P. Spigt reconstrueert ‘De dood van Multatuli’, die hij volledig in het raam ziet van het totale extreme gedragspatroon van de auteur. Hij suggereert een ‘pseudo-suicide’. Garmt Stuiveling noemt Multatuli met een van zijn eigen citaten ‘een vat vol tegenstrijdigheids’, een man vol ongerealiseerde mogelijkheden, tegelijk in de richting van de ambtenaar en van de kunstenaar, mogelijkheden die elkaar zodanig in een labiel evenwicht hielden, dat een definitieve keuze onmogelijk en ook niet wenselijk was. Isaak Kisch onderzoekt het proces Douwes Dekker-Van Lennep i.v.m. het auteursrecht van de Max Havelaar en constateert daarbij enkele juridische blunders. De episode van het gerateerde politiek mandaat bij de terugkeer in Nederland wordt door Paul van 't Veer geanalyseerd in het licht van de toenmalige politieke touwtrekkerij tussen conservatieven en liberalen. J.H.W. Veenstra bespreekt ‘Du Perron als pleitbezorger van Multatuli’ terwijl Jak van der Meulen een nogal onbeduidend stukje over ‘Multatuli als zedenmeester’ pleegt. Na enkele cursieve ‘bijdraagjes’ volgt dan nog een chronologisch overzicht van Multatuli's leven en werk.
Hugo Brems
|
|