| |
| |
| |
Boekbesprekingen
Seismograaf
Hoe de poëziebundel met deze titel, van de 43-jarige Renée Curias-Pasture, in de neo-realistische Yang Poëzie Reeks terechtgekomen is, lijkt onverklaarbaar. Inderdaad, het grondprincipe van Yang is het zgn. ‘convitalisme’, dat o.m. subjectivisme en dus belijdenispoëzie radicaal afwijst.
Wat ons hier geboden wordt is nochtans niets anders dan biecht- en ontboezemingspoëzie van het zuiverste water. Emoties, stemmingen, diep-doorleefde overtuigingen worden met beelden opgesmukt, in fraaie woorden uitgedrukt en zo de lezer voorgeschoteld. In vijf cyclussen worden zo achtereenvolgens de liefde tussen vrouw en man, de ontgoochelde, soms bittere verlatenheid van de moeder na het vertrek van haar kinderen, de ervaring van haat en onverdraagzaamheid onder de mensen, de religieuze beleving (God als wrede trooster, als onbegrijpelijk milde gebieder) en de angsten, de berusting en opstandigheid van de ouder wordende vrouw verwoord.
Een intens en zeer menselijk getuigenis van een bewust en liefdevol geleefd leven, van een strijd en van vreugden. Maar poëzie komt hier werkelijk niet aan te pas. Het is jammer, maar verzen als:
zijn exemplarisch voor de gebruikte schrijfwijze. Ook al zijn sommige andere beelden beter geslaagd, essentieel zijn zij even ondiep. Slechts een zestal gedichten ontsnapten aan dit fundamentele gebrek: zij zijn als het ware moment-opnamen van het emotionele leven in een fragiel beeld, dat in zichzelf bezield is. Het hoeft zijn verantwoording en kracht niet te putten uit voorafgaande of volgende gevoelsuitstortingen. De uit te drukken gevoelens bestaan hier (grotendeels) slechts in en door de uitdrukking van het beeld:
‘De berk uit het bos geroofd
vertakt zijn tere wortels
tussen grint en snijdend gruis
terwijl in het woud tortels paren
| |
| |
| |
Het wonderlijk herbeleven
Marnix van Gavere stamt uit het expressionisme en was medewerker aan ‘Ruimte’ en ‘Ter Waarheid’. Veel heeft hij niet geschreven, maar dat is de waarde en overzichtelijkheid van zijn poëzie ten goede gekomen. Wat in zijn eerste bundels nog door de tijd getekend scheen, is verdwenen; wat overbleef zijn de essentialia van zijn leven, een aanvankelijk eenzaamheidsbesef dat langzaam plaats gemaakt heeft voor het geluk van een eenwording door de liefde. Twee mensen staan in het brandpunt van zijn levensvisie en -voltooiing, zijn moeder en vooral zijn vrouw. ‘Het wonderlijk herbeleven’ (Desclée, 1969) is op één gedicht na aan laatstgenoemde gewijd. Zij is het die hem aan zichzelf geopenbaard en boven zijn eenzelvigheid opgetild heeft; zij heeft hem het bestaan tot een vreugde gemaakt. De jongste poëzie van Van Gavere vertolkt die opgang en vervulling, ontleedt en verdiept de ervaring, tot hij kan besluiten met een zeldzame belijdenis:
‘Hoe zou ik nu mijn droom niet durven wagen,
Mijn droom, die gans mijn leven was en is,
Voor U, die toen voor 't eerst
Mijn ogen in uw ogen zagen,
Herkenden in uw beeltenis,
Die als een zonnebloem mijn wereld heeft beheerst,
Hoe zou ik nu nog twijflen,
Die blijdschapswonderbron nog niet verstaan,
Nu door mijn hart en ziel en zinnen,
De volgevulde kernen van geluk,
Zich oopnen met één roekeloze ruk!...’
Zijn poëzie is uiteraard belijdenis, veel minder taalschepping. Haar waarde ligt in haar authenticiteit, een eigenschap die niet aan de tijd is gebonden. Om zijn verheerlijking van de vrouw als echtgenote schijnt hij antimodern. Maar wat is modern in een wereld waar er modes nodig zijn om zich te doen opmerken en wat is ouderwets, waar over de eeuwen heen een man uit deze tijd op zijn manier Vondels hymne herschrijft: ‘Waer werd oprechter trouw...?’
A. Demedts
| |
Nieuw werk van A.G. Christiaens
Van A.G. Christiaens verschenen tegelijkertijd (in eigen beheer: Blauwe Vogellaan 27, Brussel 15) twee nieuwe uitgaven. Het zijn ‘Angsten in het Westen’, twintig bladzijden herinneringen, en een verzenbundel ‘Onvindbaar Land’. In dit laatste werk staan enige vertalingen naar Auden, Romains, Kilmer, Chesterton, Joyce en Corbière. Daarbuiten is er één element dat Christiaens' proza en poëzie verbindt: heimwee naar het verleden en het Leieland waar de kunstenaar in 1905 te Beveren geboren werd. Mogelijk heeft hij ‘Angsten in het Westen’, over de eerste en tweede wereldoorlog, alleen voor
| |
| |
zichzelf geschreven. Hij vertelt erin eenvoudig over zijn belevenissen uit die jaren, geen belangrijke gebeurtenisen, en toch bijzonderheden die voor het begrip van zijn persoonlijkheid en een tijdssfeer, die weldra tot een voltooid verleden behoort, dienstig kunnen zijn.
In zijn poëzie heeft hij, en dat spreekt in zijn voordeel, geen poging gedaan om zich bij de mode van vandaag aan te passen. Hij dicht zoals hij het in zijn vorige bundels heeft gedaan, prosodisch, een vleugje herinneringsromantiek verenigend met een volks sarcasme, dat enige gelijkenis vertoont met wat Richard Minne heeft geschreven. Het sterkst is hij nog waar hij over het onvervulbare verlangen dicht naar het geluk:
‘Gij derde land, land van ons welbehagen,
Waarop de zwerver zint, tot hij ontzind
Pas op het eind der dagen antwoord vindt:
Onvindbaar land waarnaar alle eeuwen vragen!’
| |
Dag mens
‘Dag Mens’ is de aanspreektitel waarmee Jan Veulemans ‘de tijdgenoot in de roman’ aan de lezer voorstelt in een studie die verscheen bij Van In te Lier (Campus, 1968) en die bekroond werd met de Jules Persynprijs van de Katholieke Vlaamse Hogeschooluitbreiding.
De bedoeling van dit werkje wordt ‘ter inleiding’ als volgt omschreven: ‘zien hoe de schrijvers van vandaag en gisteren de mens ontwaren en ontwarren, - na een poos zelfs de schrijvers vergeten en enkel kijken naar de mens: dag mens met je liefde, je grijze eenzaamheid, je hunkering, je geluk, je geloof of ongeloof’. Met dit geleide zijn meteen de belangrijkste themata van het essay aangeduid. Daarnaast komt ook, telkens in binaire benadering, de problematiek van blank en zwart, oorlog en vrede, geest en techniek, goed en kwaad, jong en oud aan bod. Het zijn zovele ‘menselijke’ problemen waarover Veulemans zich heeft bezonnen bij de lectuur van een vrij groot aantal romans en essayistische geschriften uit de Westeuropese literatuur van de twintigste eeuw.
Schrijver wijst er zelf op dat het geheel ‘minder met kennis dan met liefde (werd) geschreven.’ Hij schijnt zich hiermee één van de vele wijsheids-sprankels tot de zijne te maken die zo kwistig liggen uitgestrooid in het door hem terecht bewonderde grote-mensensprookje van Antoine de Saint-Exupéry: ‘On ne voit bien qu'avec le coeur’. Wellicht houdt de duidelijke voorliefde van Veulemans voor ethisch geëngageerde, existentialistische zowel als christelijke auteurs, hiermee verband. Zo zijn Sartre, Camus, Graham Greene en Heinrich Böll de schrijvers aan wie het meest werd ontleend. We vonden het wel jammer dat andere, zeker niet minder grote romanciers - ook wat ‘de mens’ betreft! - geheel
| |
| |
ontbreken; we bedoelen o.m. Joyce, Lawrence, Woolf, von le Fort, Döblin, Musil, Brecht en Proust. Ook Gide, Faulkner, Hemingway, Thomas Mann, Kafka en Broch, om slechts enkele ‘groten’ te noemen, worden nauwelijks vermeld. Natuurlijk, in honderd bladzijden kan men niet alles zeggen; maar Veulemans vond toch de plaatsruimte om tegen de 150 auteurs aan het woord te laten! Dat de lezer er de steekkaart-notities wel eens doorheen ziet, hoeft dan ook niet te verwonderen.
Zulks neemt niet weg dat we het essay van Veulemans ‘met liefde’ hebben gelezen. Zo moet het ook. De kleine prins van daarnet zou gezegd hebben: ‘on ne le lit bien qu'avec le coeur’. Het deed ons, in een tijd van formele ‘nouveau-roman’-experimenten, weer eens goed aan het hart de schrijvers als mensen benaderd te zien. Het moet ons echter van datzelfde hart, dat de roman van bij ons voor Veulemans blijkbaar een gesloten boek is gebleven: ‘schrijvers, wat is er van de mens?’
H. van Gorp
| |
Op de raaklijn van twee werelden
Onder een onmetelijke hemel het ‘fluisterende oerwoud’ van de zee; in de eindeloze Roemeense vlakte droge, witte stofwolken boven een paardenkudde, en aan het hoofd van dat alles Uruma, het Tartarenmeisje, en haar lievelingshengst, Hassan. Voeg daarbij een aantal pittoreske personages zoals pater Tripon, de homofiele whiskypope die meeheult met de corrupte politie, een Bruegeliaans besnijdenisfeest, een bordeelscène enz., en men krijgt de indruk voor een exotisch-barok werk te staan dat voorbestemd is om een oppervlakkige bestseller te worden. Toch blijkt ‘De Hengst en het Tartarenmeisje’ van Zaharia Stancu (Manteau, 1969) verschillende kwaliteiten te hebben die hem stevig en praktisch voortdurend boven de middelmaat houden.
Klaarheid, coherentie en dosering zijn o.i. de meest opvallende eigenschappen van dit werk. Voor de aandachtige lezer fungeren de openingsregels als een soort gebruiksaanwijzing: ‘De hengst en het Tartarenmeisje’ dient gelezen te worden als een stuk avontuur dat, tegen alle gezond verstand in, tot het einde toe doorleefd wordt: ‘Van mij (= de ik-verteller) werd gezegd dat noch goede raad noch logica me konden doen afwijken van de weg die ik me had voorgenomen, de weg van het avontuur.’ (p. 5). De roman besluit dan ook consequent met een terugblik op het beleefde en een vooruitzicht op de toekomst: ‘... Er was niets meer. Alleen de rook van de locomotief, de zwarte sluier die hing tussen mijn recent verleden en de onzekere toekomst (...) Ja, niets dan rook (...) en toen, heel alleen in derde-klascoupé, schoot ik in een lach. Ik was gelukkkig, ik was vrij!’ (p. 136). Een schip bracht hem in Roemenië, een trein voert hem weg: de kring is gesloten.
De samenhang binnenin deze stevige structurele cirkel wordt o.m. verzekerd door een handig gebruik van Voraus- | |
| |
deutungs -en Rückdeutingstechnieken, die de afzonderlijke verhaalfragmenten als het ware aan elkaar naaien. Zo grijpt hoofdstuk vier als volgt op hoofdstuk drie terug: twee stomdronken prostituées sleuren de ik-verteller mee naar een rotsspleet dicht bij het water; vol afschuw keert hij zich van hen af: ‘Ik keek naar de andere kant, ik keek naar de zee waarin ik met Uruma had gezwommen...’ (p. 75). Dit refereert naar een zuiver en intens geluksmoment in hoofdstuk drie, en meteen suggereert de auteur het schrille contrast tussen de vrouwen met ‘hun verwrongen, tandeloze monden’ (p. 74) en de jonge, volmaakte amazone der steppen. Twee belangrijke verhaalfragmenten haken aldus op elkaar in en stoten elkaar af. Dezelfde contrast-techniek treffen we in de laatste twee hoofdstukken aan; of ze daar efficiënt
gebruikt is, willen wij de lezer niet verklappen.
Anderzijds bereidt Stancu de hoogtepunten van zijn roman zorgvuldig en discreet voor. Zo wordt het besnijdenisfeest (hfst. 6) van Uurpat, Uruma's broer, vanaf het einde van hoofdstuk drie en in alle volgende hoofdstukken aangekondigd; naarmate het verhaal vordert worden de verwachtingen steeds meer gespannen.
Ook de motieven treffen ons door hun eenheid-in-verscheidenheid. Hemel, maan, vlakte, maar vooral de zee en het paard vormen door hun geraffineerd samenspel de hoofdbrok van deze roman. Het paardmotief doordrenkt als het ware het hele boek, zo sterk zelfs dat de mensen paardeneigenschappen toegekend krijgen: Uruma's vader heeft ‘paardetanden’ (19), de prostituées hebben een ‘paardehoofd’ (72) enz. Het paard is terzelfdertijd een hoofdpersonage en een stomme, discrete getuige van het hele avontuur (‘Maar paarden hoeven we niet te wantrouwen’, p. 50). Hetzelfde kan gezegd worden van de zee: zij is alomtegenwoordige toeschouwer én medespeelster.
De interactie van al deze motieven is o.i. het best geslaagd in hoofdstuk drie, dat dan ook een hoogtepunt van de roman uitmaakt. Het gebeuren is zeer eenvoudig: Uruma en de hoofd-figuur ‘kennen elkaar’ (de bijbelse formule past hier beter dan waar ook) na een wilde zwempartij en een korte dialoog over noodlot en liefde. De seksuele eenwording wordt o.m. geprefigureerd door een bepaalde verhouding tussen de natuurelementen: de verteller is geboeid door de horizon (‘...daar waar de hemel leek samen te smelten met de zee en de zee zich oploste in de hemel’, p. 39); aanvankelijk beschouwt hij dit raakpunt als een fictie (p. 41). Op het hoogtepunt van het langzame crescendo der zinnelijkheid dat in hoofdstuk drie beschreven wordt, lezen we echter: ‘Toen, opeens, stortte de heldere blauwe hemel zich in de groene zee’ (p. 52); de fictie wordt opgeheven. Dit briljante gebruik van motieven (i.c. de elementen water en lucht) die hier tot symbool verheven worden, wijst tevens op de intieme verwevenheid van mens en natuur in deze roman.
Een laatste voorbeeld hiervan lichten we eveneens uit hoofdstuk drie. Vóór de seksuele vereniging is de zee een tweede Eden in de ogen van Uruma en de verteller: ‘We waren naakt als
| |
| |
Adam en Eva in het paradijs’ (p. 43); achteraf echter, bij het opkomen van de schuldgevoelens (de verteller, knecht van Uruma, mag zijn meesteres eigenlijk niet aanraken) wordt de situatie omgekeerd: ‘Adam en Eva hadden zeker dezelfde walging voor elkaar gevoeld toen ze elkaar voor de eerste maal naakt zagen.’ (p. 52). De zee heeft haar paradijselijk karakter verloren: beide partners zwemmen ‘als twee vijanden’ uiteen.
Deze houding van liefde-vijandschap, die essentieel is voor het hele boek, en waarschijnlijk ook een verklaring biedt voor de vele structurele antagonismen, vindt haar oorsprong in de ontmoeting van twee grondig verschillende werelden. Aan de ene kant is er de ik-verteller, een geboren avonturier die zijn vrijheid boven alles stelt. In het Tartarendorp waarin de roman zich afspeelt, wordt hij als een ‘onreine hond’ behandeld, en door zijn fysisch gebrek (Uruma geeft hem de zachte bijnaam ‘Lenk’, d.i. de kreupele) wordt hij voor ongeluksprofeet versleten. Zijn minderwaardigheidsgevoel en drang naar ongebondenheid staan diametraal tegenover de volmaakte zekerheid en de radicale gevoelens van Uruma. Lenk begrijpt zeer weinig van haar keiharde liefdeslogica, die er niet voor terugschrikt haar geliefde hengst Hassan te doden om zich aldus symbolisch te wreken op Lenks gebrek aan echte liefde. Uit het voorgaande kan men gemakkelijk het belang van het noodlot in deze roman afleiden: voor Lenk en Uruma was het water niet te diep (‘de zee (heeft) mij naar jou (...) gebracht’, zegt de verteller p. 122), maar ze waren voorbestemd om toch nooit volledig bij elkaar te komen...
Over de waarde van Jef Geeraerts' ‘tweedehands’-vertaling (uit het Roemeens via het Frans) kunnen wij onmogelijk oordelen. Eén ding is zeker: de roman vertoont nergens sporen van stroefheid of stuntelige formulering; storende Franse constructies of gallicismen zijn ons niet opgevallen.
Ten slotte nog een prozaïsche opmerking: wij achtten het wenselijk even te protesteren tegen de man die de flap van dit boek ‘verzorgd’ heeft; uit een drietal ernstige fouten in de inhoudsweergave blijkt, dat de betrokken persoon nauwelijks het boek gelezen (begrepen-) heeft.
Luk Adriaens
| |
Ons mannelijke westen
Bij Otto Müller verscheen van psychiater Karl Stern Die Flucht vor dem Weib. Zur Pathologie des Zeitgeistes. Dit werk wordt gedragen door de idee dat in onze westerse cultuur de psychische kwaliteiten die als ‘mannelijk’ gelden, worden overschat, vandaar het overmatig accent op activiteit, prestatie en veroveren, ten koste van de tegenpolen passiviteit en ontvankelijkheid, zonder dewelke een gezond en harmonisch zieleleven niet kan bestaan, voor man noch vrouw.
Na een paar inleidende hoofdstukken, waar de auteur zijn begrippen definieert, toont hij deze pathologische
| |
| |
verstoring van het innerlijk evenwicht aan in het leven van enkele geniale sleutelfiguren uit onze cultuur: Descartes, Schopenhauer, Sartre, Tolstoj, Kierkegaard en Goethe. In het hoofdstuk Hedda Gabler und ihre Genossen bespreekt de auteur verder hoe ook vele westerse vrouwen op hun beurt de vrouwelijkheid ontvluchten om zich in een fallisch levenspatroon te bevestigen. Onmachtig tot liefde, worden ze de ‘femme fatale’ die zich onder de mannen een zwakke tegenspeler uitkiest welke ze kan omspinnen en verderven.
Er zitten vele maatschappijkritische ideeën in dit essay die het overdenken waard zijn. Toch vind ik het qua toon niet sereen genoeg. Men hoort er wel wat te veel de bekeerling in die zijn persoonlijk geloof in ‘de heilige jonkvrouw’ tegenover dit tijdsbeeld stelt, de apologeet die zijn christelijke visie door zijn wetenschappelijk onderzoek ‘bevestigd’ wil zien. Verder hindert me de enigszins paternalistische houding als de auteur ons telkens weer plat probeert te kloppen met het oncontroleerbare gezag van zijn ‘klinische ervaring’. Een zo nadrukkelijke leiding aan onze gevoelens wekt een zekere argwaan. Wie zich door dat alles niet laat irriteren, zal nochtans erkennen dat dit pleidooi ook heel wat grond van waarheid heeft.
L. Scheer
| |
Vlaanderen West
Lannoo heeft weer een erg mooi fotoboek uitgegeven; het heet Vlaanderen West (om niet ‘West-Vlaanderen’ te moeten heten) en is het werk van drie fotografen: Walter de Mulder, Jean Mil en Roger Vansevenant. De 150 foto's worden ingeleid (luchtig en op zijn manier toch degelijk) door Karel Jonckheere, en toegelicht (met veel aandacht voor een goede synthese) door Jozef Deleu. Drie vertalers zorgden (ten dele met de linkerhand) voor Franse, Duitse en Engelse versies van de Nederlandse teksten. Een heleboel bekende en minder bekende heren zorgden voor advies en fotoredactie. André Demedts koos - met gelukkige hand - de vers- en prozastukjes die een aantal foto's illustreren. De graficus Boudewijn Delaere ten slotte maakte van het geheel een schitterend kijkboek, dat, zonder veel triomfalisme, een zeer menselijk beeld schetst van een bijzonder levenskrachtig stukje Vlaamse aarde.
L. Simons
|
|