| |
| |
| |
De laatste ronde
De dag
De dag is een parel. Ik ben de ketting. Mijn arbeid is zwaar: ik draag de parel. Elke dag weer een andere parel. Ik heb geen keuze, ik leef naar de dood. Eens knapt de ketting en vallen mijn parels verloren in stof. Eens wordt de loop van mijn leven gebroken. Dat is het enig houvast. Maar ook de dag is er een. De dag met de dingen er binnenin. De dag is een parel; hij is mijn spiegel terwijl ik hem doorboor. Een gat in de dag. Een gat in de tijd. Ik ben de parel niet. Ik ben de ketting: metaal dat langzaam oxydeert en verzuurt. Maar elke parel weerkaatst mijn gezicht. Lachspiegel dag: ik heb een rondemaansgezicht, een kikkerkop of de bek van een beest. Soms scharrel ik horizontaal in de grond, soms reik ik verticaal naar een ster. Soms ben ik minaret, soms kathedraal. Soms onbestaanbaar teken. En soms ook gewoon een mens met de mensen, een kind of een oude man, iemand met onschuld omgord. Maar elke parel is anders, meestal is hij dooraderd en vaag. Dan wordt mijn gezicht een abstract schilderij, soms lelijk, soms schoon, maar zelden harmonieus. Mij ontgaat de zin van de lijnen, de kleuren, de vlakken, al dacht ik een zinnig mens te zijn. Misschien ligt de zin in voorbije schakels, voorbije parels, voorbij maar vertrouwd. Ik ben moe van mijn arbeid: de dag te dragen. Misschien zoek ik daarom mezelf daar waar ik niet ben, niet meer ben of nog niet ben. Maar een beeld herken ik altijd, in elke parel, in elke schakel: het rondemaansgezicht van het uurwerk. Zijn tikken het sijpelen van zuur dat mij uitvreet, mij langzaam verslindt tot mijn ketting knapt. Eens knapt mijn ketting. Ergens. Het maakt me sinds altijd moe en bedroefd. Omdat ik zelfs dan nog steeds niet zal weten: wie ben ik mens in de dag en de nacht? In mezelf, in de dingen en in de tijd? En wat zal ik zijn daarna?
Willy Spillebeen
| |
Bomans als hulp-prediker
De pastoor van een der Zuidhollandse dorpen had het, zoals waarschijnlijk veel van zijn collega's moeilijk met zijn parochianen. Vooral de ouderen onder hen viel het zwaar de vele veranderingen in de praktijken en opvattingen van hun kerk te accepteren en te verwerken.
| |
| |
Hij was bevriend met Godfried Bomans, die hij beter kende dan de vele Nederlanders, voor welke deze alleen geldt als de auteur van humoristische schetsen.
De pastoor vroeg Bomans of hij hem in zijn moeilijkheden wilde helpen en als kansel-redenaar zijn gemeenteleden wilde toespreken en zijn zienswijze op de evoluties (en revoluties) van de kerk kenbaar maken en toelichten.
Bomans nam de uitnodiging aan en zijn preek mag wel een der merkwaardigste genoemd worden, die ooit in Nederland is gehouden. Ook het einde was ongewoon. Bomans vertelde mij dat aan het slot tot zijn verbazing het volgende gebeurde: de 500 aanwezigen stonden op en klapten, óók de ouderen.
De grondtoon van de preek is - hoe kan het anders - ernstig, maar Bomans zou Bomans niet zijn als hij de humor bij tijd en wijle niet een rol liet spelen.
De aanvang direct al heeft hij licht gehouden: ‘Hoe begin je op zo'n preekstoel? Ik zou U willen aanduiden met “Dames en Heren”, hoewel “Beminde gelovigen” tot voor kort meer gebruikelijk was. Deze term lijkt mij minder juist. Ten eerste weet ik niet of U bemind wordt. Ten tweede is het mij onbekend of U wel gelooft. Vroeger werd dit allemaal maar aangenomen, maar nu zijn die dingen wat onzeker geworden.’
Hij houdt de lichte toon nog even vol doch laat hem dan spelenderwijs in ernst overgaan. Na te hebben opgemerkt, dat het kenmerkend is voor het religieuze klimaat van onze dagen, dat in toenemende mate leken de kansel beklimmen en na daaraan te hebben toegevoegd, dat als zijn moeder dit meegemaakt zou hebben, zij onverwijld het bedehuis zou hebben verlaten, luidt het:
‘Nu ik toch over mijn moeder spreek: zij vertegenwoordigde in haar persoon het normale type gelovige, zoals die een dertig jaar geleden nog bestond. Dit type vormde zich door het proces van “uitsparing”. U weet, men kan op twee manieren iets uitbeelden. Direct door de gestalte zélf in te vullen, indirect door de omgeving weg te knippen. Op die laatste manier ontstond het beeld van de gelovige als het silhouet dat overbleef, als men zijn mogelijke zonden er omheen had weggeknipt. Dit soort silhouetteerkunst berustte op de overtuiging, dat als men alles naliet wat niet mocht, men een oppassend gelovige overhield, iemand “die zijn plichten deed” Deze wat bleke figuur “hield zijn Pasen”, vervulde zijn zondagsplicht en nam op vasten- en onthoudingsdagen het nog juist als maximum getolereerde aantal calorieën tot zich. Het ging daarbij minder om de intentie dan om de daad. Men leefde in een magische wereld.’ ‘(...) Men leefde volgens de letter der wet.’ - ‘Zo zie ik’, aldus Bomans, ‘mijn moeder nog de zgn. “Portiuncula-aflaat” verdienen. Hierbij moest men, naar ik meen, op één dag drie verschillende kerken bezoeken of dezelfde kerk driemaal. Mijn moeder koos dan een kerk met een draaideur en bewoog zich al prevelend hierdoor in en uit, waardoor de onderneming binnen enige seconden bevredigend was afgelopen. Deze werkwijze, die de gebedsmolens van de Tibetaanse monniken
| |
| |
bedenkelijk dicht benadert en in efficiëntie misschien zelfs overtreft, werd niet als verlakkerij doorzien, omdat alles wat uitdrukkelijk was verboden ook met zorg werd nagelaten. Dit is het procédé der “uitsparing” waar ik zojuist op doelde.’
Na nog enkele staaltjes van deze ‘knipkunst’ te hebben gesignaleerd, merkt Bomans op dat hij deze niet vermeldt als anekdotes maar als thermometers van een bepaalde dampkring, eraan toevoegende, dat hij dikwijls heeft gemerkt dat de mensen, die de oude tijd zo prijzen en zich zo bezorgd maken over ‘al die veranderingen van tegenwoordig’ volmaakt vergeten zijn hoe verstikkend de atmosfeer toen was. ‘Nu kunt U zeggen,’ aldus Bomans, ‘er zijn toch altijd echt vrome mensen geweest. Reken maar. Mijn moeder hoorde er zelf bij. Die elektrische kabel loopt door alle eeuwen, zonder ophouden en onafgebroken. De vraag is echter in welke bodem ligt hij telkens? Ik dacht dat de bodem toen nogal slap was. Het kenmerk van die tijd zie ik in de opvatting, dat vroomheid iets was wat je overhield als je geen gereglementeerde zonde deed. Heldhaftigheid en bezieling leken ons vreemd.’
Wat verderop in zijn predikatie constateert Bomans dat de orthodoxie onder een glazen stolp stond. ‘Die stolp is nu plotseling gebroken. Het geloof staat opeens in de vrije luchtstroom van de algemene skepsis en wordt gewoon op zijn houdbaarheid bekeken. Vele oudere mensen vinden dat ongepast: wat waar is is waar en kan niet veranderen. Maar is dat zo?’
Het grote argument is de Goddelijke openbaring, maar men bedenke, aldus Bomans: veertig jaar na Christus' kruisdood verstrooien de paar getuigen, die er toen nog rondliepen, zich over de aarde. Dan eindelijk bereiken de eerste Griekse vertalingen van zijn boodschap de mensen. Wat moeten wij ermee? Wat staat er eigenlijk? Wat heeft hij precies bedoeld? Juist de enorme ruimte die er om zijn woorden gegroeid is, maakt het evangelie bij uitstek tot een document dat telkens weer opnieuw begrepen moet worden. Het is geen museumstuk dat, eenmaal geinterpreteerd, voor altijd wordt weggeborgen.
In het laatste gedeelte van zijn preek spreekt Bomans van de notie van sparen en bewaren die tot voor kort het katholieke standpunt was, wat nu vervangen gaat worden door een uitgangspunt van een menselijke pelgrimage. Het is een verschuiving van statisch naar dynamisch, die zich voltrekt vanuit een nieuwe bevreemding: ‘Wij kijken weer verbijsterd om ons heen. Terecht. De wereld is onherkenbaar geworden. Maar ergens onder het klimop van regels, voorschriften, verboden, dogma's en vormendienst, moet toch het idee verscholen liggen, dat de oorspronkelijke bezieling gaf. Dit idee komt hierop neer: we zitten in een moeras en Iemand heeft ons eruit gewezen. De woorden van die Man zijn in de loop der eeuwen overwoekerd, maar ze staan genotuleerd.’
Wat wij nu bezig zijn te doen, aldus Bomans, is die zinnen opnieuw vertalen en wel zó, dat het is of Hij weer in ons midden staat: ‘Tussen Hem en ons heeft zich zoveel geschoven, dat wij Hem nauwelijks meer zien. Wat
| |
| |
wij willen is een onbelemmerd uitzicht. Dat is geen afbraak. Het is puin ruimen.’
Bomans nadert dan het eind van zijn predikatie en wendt zich nu rechtstreeks tot de ouderen onder zijn toehoorders. Het zijn treffende woorden en ik moet bekennen dat ik ze niet zonder ontroering heb gelezen.
‘Het is puin ruimen. Oudere mensen hebben daar niettemin verdriet van. Ze zien veel verdwijnen wat hun lief was. Het stond allemaal zo vast, zij waren door zekerheid omgeven. Ik behoor niet tot hen, maar mijn hart gaat naar hen uit. Ze zitten ook hier. Ze luisteren naar mij. Vergeef het ons, wij kunnen niet anders. Bedenk dat U hier bijeen bent in een ruimte die de Emaüskerk heet. De twee Emmaüsgangers waren in uw situatie. Niets was er uitgekomen van wat zij verwacht hadden. En in die toenemende duisternis hebben zij niettemin gezegd:
“Heer, blijf bij ons, want het wordt avond.” En zie, toen het al helemaal donker was, herkenden ze Hem, aan het breken des broods. Laten wij dit nu gezamenlijk doen.’
J. Brants
| |
Vrijheid en democratie
in de stank van steden laten
stikken in opstandigheid.
En de laatste mogelijkheid
loofhutten die beschutten
op de maat der maatschappij
en geduldig al mijn onschuld
saam te rapen voor mezelf.
Maar de kolonels staan klaar
zwaaien al met zwarte lijsten.
mijn oren met was vol te stoppen
en mijn ogen dicht te doen.
voor de scherpschutters beschutten,
hoe mijn antwoord weigeren
betreffende mijn verantwoordelijkheid?
Want mijn onschuld bén ik kwijt.
En voor een wanhoopsschreeuw
Uitstarend naar de leegte
wil ik nog even - voor hoelang? -
proberen te weigeren te geloven
dat mensen en maatschappij
en dat ik niets kan doen...
Is dit een doel om voor te leven?
| |
| |
| |
Nogmaals het ongediert
Waranderedacteur R.F. Lissens gelooft mij niet als ik probeer te bewijzen dat het Geuzenlied van Julius de Geyter integraal in 1873 is ontstaan, en niet in 1872, zoals de jury van de t.v.-kwis in november 1968 wenste te horen. Nu, kandidaat Stevens kreeg zijn 100 000 fr. (min de belastingen), en daarmee was voor mij toen de kous af. Niet voor de uitgeverij UGA te Heule, die bij de jaarwisseling 1968/69 haar relaties een mooie facsimile-uitgave van het fameuze lied aanbood en mij vroeg om daar een paar bladzijden commentaar bij te schrijven. En ook niet voor R.F. Lissens, die nu in Spiegel der Letteren 1969-70 nrs. 2-3 mijn conclusies weliswaar aanneemt, maar toch van mening blijft dat de eerste strofe van het lied uit 1872 dateert, namelijk van tijdens de Chambordrellen op de Groenplaats en elders te Antwerpen.
Lissens baseert zich daarvoor in een scherpzinnig betoog op interne criteria (hij doet dus aan close reading), constaterend dat er een discrepantie is tussen de flamingantische eerste strofe en het antipaapse vervolg van het gedicht. Die eerste strofe luidt als volgt:
Zij brullen ‘Leeuw van Vlaanderen!’
Zij die den Leeuw doen kruipen,
Doen kruipen voor Bourbons!
Heeft Vlaanderen dan geen Kaerels,
Hebt gij geen Klauwaarts meer?
- Op Geuzen! wreekt uw vaderen;
Zwaait gij de Leeuwenvaan!
Wee, wee den landverraderen,
Wanneer hun uur zal slaan!
De strekking van de drie volgende strofen kan worden samengevat in het beroemde distichon:
Van 't ongediert der papen
Wie brult er ‘Leeuw van Vlaanderen’ tegen de liberalen? De katholieken, die Van Peenes tekst en Miry's muziek hebben gemonopoliseerd. Wanneer doen zij dat? In februari 1872, zegt Lissens, wanneer zij die Vlaamse Leeuw zingen ter ere van de katholieke Franse kroonpretendent Henri de Bourbon, graaf van Chambord. Maar de Geyter dateert zijn gedicht zelf 15-17 september 1873; daarbij moet opvallen dat 16 september 1873 te Antwerpen verkiezingsdag is, waarbij de katholieke Meetingpartij wint. Uit de lokale pers leren wij dat ook in september 1873 de Vlaamse Leeuw weer geaccaparreerd wordt door de Meeting, en dat Chambord weer herhaaldelijk over de tongen van de verkiezingsredenaars rijdt, omdat de herinnering aan de bloedige rellen van februari 1872 klaarblijkelijk zeer levendig is gebleven én omdat Chambord op dat ogenblik dichter dan ooit bij de Franse troon lijkt te staan.
Ik blijf het daarom, tot bewijs van het tegendeel, anders zien, maar heb nu door het opstel van Lissens meer oog gekregen voor de structuur van het gedicht; ik leg nu naast de discrepantie van de tekst de tweeledigheid van de ontstaansdatum (15-17
| |
| |
september). Als de eerste strofe nu eens ontstaan was op 15 september, in volle verkiezingsstrijd, toen de katholieken weer ‘Leeuw van Vlaanderen’ brulden tegen de liberalen, net zoals zij dat in 1872 hadden gedaan, toen zij diezelfde Leeuw deden kruipen voor een Bourbon? (Akkoord, er staat doen kruipen, niet deden, maar metrische nood is ook een nood.) En als de rest van het gedicht nu eens op 17 september was ontstaan, daags na de nederlaag, toen het accent als vanzelfsprekend moest verschuiven naar het antipapisme? De verontwaardiging om de katholieke monopoliseringsdrang van de Vlaamse strijd met zijn symbolen (het lied) maakt plaats voor woede omdat het uur van de tegenstrevers blijkbaar nóg niet geslagen had.
En als wij dit nu weten (of menen te weten), wat weten wij dan? Och, wij weten weer iets meer over De Geyter, over zijn Geuzenlied, over liberaal en katholiek in de felheid van klerikalisme en antiklerikalisme, kortom, over onze eigen antecedenten. Wij slapen weer wat geruster - of ongeruster, al naar gelang.
Ludo Simons
| |
Sportieve consumptie
Het gebeurt wel eens meer dat auteurs zich door sportieve prestaties geïnspireerd voelen. Hemingway's bewondering voor boksers, jagers en stierenvechters is bekend. De Montherlant is een ander klassiek voorbeeld. De reputatie van de Amerikaanse short-storyschrijver Ring Lardner is grotendeels op zijn sportverhalen gevestigd. Bij ons publiceerde Dirk de Witte samen met Mon van den Eynde, o.m. trainer van Gaston Roelants, trouwens een zeer interessant boek over sport en literatuur.
Ook Jan-Emiel Daele (de man van het tijdschrift), auteur van de roman Een placenta (Manteau, 1970), liet een boek over sport verschijnen, maar zijn benadering van het verschijnsel is volkomen vrij van enige literaire zorg. Hij beschouwt inderdaad het sportfenomeen niet met het oog van de auteur op zoek naar interessante verhaalstof of naar een geschikte dramatisch geladen achtergrond, niet met het oog van de toffe intellectueel die nog maar eens zal bewijzen dat geest en lichaam één zijn, althans zouden moeten zijn. Zijn basisstelling formuleert hij duidelijk in het ‘Achteraf’ van zijn boek: ‘Samengevat ben ik dus tot de vaststelling gekomen dat het kleine milieu van de wielersport op een verbazende en perfekte wijze de wantoestanden uit onze moderne massaconsumptiemaatschappij weerspiegelt. Een beperkte minderheidsgroep centraliseert bijna alle macht en gezag. De meerderheid der bevolking geniet van een ogenschijnlijke welvaart, maar wordt in werkelijkheid zowel materieel als financieel als psychologisch en intellektueel gemanipuleerd.’
Dat een Vlaams auteur zich de nietgeringe moeite getroost de problematiek van de moderne sportbeoefening te analyseren en hiervoor o.m. een indrukwekkend aantal medische en
| |
| |
rechtskundige publikaties grondig door te nemen, is tekenend voor de mentaliteitsverandering die zich bij de meeste moderne auteurs voltrekt. Vele auteurs voelen zich hoe langer hoe onbehaaglijker in hun traditioneel nog wat van de rest van de maatschappij afgezonderd heilig literatuurshuisje. Zij zien niet meer zo duidelijk zin en betekenis van hun bundeltjes bedrukt papier, en trachten derhalve met hun literaire problemen in te haken op de politieke en sociale problemen van deze tijd. Norman Mailer is van deze categorie schrijvers wel de meest briljante vertegenwoordiger. Ook hij schreef trouwens enkele lang niet onaardige dingen over sport.
Het is daarom volkomen verantwoord ook in dit tijdschrift even de aandacht op deze sport-publikatie te vestigen. Zeker in een rubriek die ‘De laatste ronde’ heet.
Daele heeft zijn boek in twee delen verdeeld: in het eerste werd de informatie, verkregen in gesprekken met tientallen wielrenners, gemonteerd tot 15 monologen van renners die er, geholpen door het feit dat ze volkomen incognito blijven, geen doekjes om doen als ze vertellen hoe ze door hun sportdirecteurs, door de organisators van criteria, baan- en wegkoersen, en ook door de vedetten zelf, bedrogen en uitgebuit worden.
De echte fan, voor wie alles wat met sport te maken heeft nog even onaantastbaar lijkt als - nou ja, als wat? - zal allicht de authenticiteit van deze getuigenissen betwisten - maar hij zal dat met heel wat minder ijver doen na lectuur van het tweede deel, dat haast uitsluitend over het verschijnsel ‘doping’ handelt. Het is voor iedereen duidelijk dat doping de intrinsieke waarde van een sportieve prestatie ontkracht in dezelfde mate waarin zij de meetbare prestatie opvoert.
In de drie hoofdstukken waaruit het tweede deel van zijn boek bestaat, heeft Daele een indrukwekkend ‘dossier doping’ samengesteld, waarin afdoende bewezen wordt dat de moderne sportmanifestaties in het algemeen en de wielersport in het bijzonder vrijwel niets meer met echte sport te maken hebben - en dat de dopingcontrole een hypocriete maatregel is, er enkel op gericht de goegemeente te bedriegen en aan de wielersport - waarin enorme kapitalen geïnvesteerd werden - een schijn van zuiverheid te geven.
In zijn conclusie vestigt Daele de aandacht op het zeer kwalijke verschijnsel dat deze droevige kermis slechts in stand kan worden gehouden dank zij de welbewuste medewerking van de sportjournalisten, de specialisten bij uitstek van de hooggestemde luchtfietserij. Zij weigeren inderdaad de informatie waarover zij als insiders beschikken door te geven aan het publiek, omdat hun de eerlijkheid of de moed - of de hoofdredactionele goedkeuring - ontbreekt om tegen de opinie van het gros van de krantenlezers, die over hun vedetten geen onvertogen woord wensen te horen, in te schrijven.
Hoe waar deze laatste beschuldiging is, blijkt wel uit het feit dat, terwijl hier ook de meest bekrompen en stuntelig geschreven boekjes over de Vlaamse wielervedetten gretig gepubliceerd en gelezen worden, Daele voor zijn werk geen uitgever kon interesse- | |
| |
ren, zodat hij het ten slotte onder eigen verantwoordelijkheid publiceerde. Uitgeverij De Steenbok, Gent, verzorgt wel de distributie. Bovendien heb ik het boek nog op geen enkele sportpagina van onze Vlaamse kranten besproken gezien. Wel op enkele kunst- en literatuurpagina's. We leven inderdaad in de eeuw van de informatie.
Fernand Auwera
|
|