| |
| |
| |
Kroniek
Lieve Scheer / Jef Geeraerts: groot talent
Na Gangreen bundelde Jef Geeraerts een reeks stukken (Indian Summer, uitg. Manteau), die men moeilijk onder één noemer kan brengen: er zijn vijf verhalen, een luisterspel, Kruisweg 1968 (het verslag van een bijdrage die de auteur leverde tot de anticensuur read-in te Antwerpen) en een deels informatieve, deels ironische Kommentaar post factum bij de pas genoemde stukken.
Voor de vier eerste verhalen heeft Geeraerts al de registers van zijn talent uitgetrokken. Ze sluiten qua gevoelswereld en thematiek nauw bij elkaar aan, al hebben ze elk een zeer eigen, sterk geprononceerde sfeer en zeer verschillend kader. Lapland, België of Duitsland, verstild winterlijk, uitbundig zomers of wezenloos-vervreemd, telkens wordt de beleving zo bedwelmend en indringend opgeroepen dat ze zich onvergetelijk aan je meedeelt. Ik zou Geeraerts dan ook de schrijver noemen van een tijd die niet bestaat, die tot nul is herleid door een altijd voorthollende, hijgende opgejaagdheid; maar de ruimte die aan alle zijden tastbaar is uitgestrekt, wordt met grote liefde en overgave getekend, en draagt bijna moederlijke trekken.
Zoals voor Gangreen het geval was, werd Geeraerts ook hier nu en dan geïnspireerd door reeds bestaande letterkunde, maar ik zou dat eerder beschouwen als een aanleiding, een soort lont die zijn eigen creativiteit heeft aangestoken. De auteur leent een paar muzieknoten uit een verwante schepping om van daaruit een toch sterk persoonlijke compositie op te bouwen.
Typisch Geeraerts daarin is, het eerst en het meest oppervlakkig bekeken, het thema van de narcistische genieting, zo berucht uit Gangreen. Hier blijft dit voor het grootste deel beperkt tot een heimwee naar chique, een dromen van fijne gerechten en dure dranken of een uitvoerig beschrijven van prepareren en opeten, als waren het rituele handelingen. De ‘eieren-met-spek’ bijv. of de ‘ragout’ uit De zeer goede plek worden met een haast perverse genotzucht beschreven en uitgeproefd.
Een zelfde verheerlijking van het genieten vinden we ruimer, mense- | |
| |
lijker terug in heel Geeraerts' vitalistische of misschien zei ik beter: romantische credo, waarbij de cultuur gebrandmerkt wordt en achtervolgd als de brengster van duizend frustraties, remmingen, tekorten en onmachten. Geeraerts' werk is een loflied van het leven zonder papa en mama (De vogels), zonder de bedreiging van plots opduikende en toekijkende medemensen (Indian summer, De zeer goede plek). De medemens immers is, alleen door het feit dat hij bestaat, iemand die de grenzeloos narcistische ik-beleving inperkt, aantast, in vraag stelt. Dat is de kern waar het om gaat. Het overige is maar inkleding: de uitvallen tegen niveacrème, leverextract, God (om het, zoals Geeraerts, op gelijke voet te stellen), het verweer tegen alle dingen zoals het hoort met ‘komma, dubbele punt, open de aanhalingstekens’, dit alles is in wezen alleen maar een protest tegen het gezag, de orde, een maatschappij die iedereen op zijn eigen welomschreven plaats zet. De ontwrichting van de zin, zonder al de door de cultuur vereiste, op school geleerde ingrenzingen, is hier dan ook iets levensnood-zakelijks. Het citaat van daarnet laat duidelijk zien dat dit eveneens een vorm is van protest, van verweer, door een individu dat zich geen enkele wet gesteld wil zien.
Naast en tegenover dat verweer vinden we bij Geeraerts een hymnische liefde voor de kosmos, de oerechte natuur, het maagdelijke landschap, het ongecompliceerde leven. Kamperen, alleen zijn in een godverlaten woud, leven van jacht, zich wassen in ijskoude stortbeken staan hier gelijk met grenzeloze uitleving. Maar hoe kunstmatig dat primitivisme bij een verwend genieter à la Geeraerts is, blijkt als die naakt rondlopende, met de wilde natuur contactzoekende mensen in dat afgelegen oerlandschap ‘Franse gerechten (zitten te eten), toastjes gerookte zalm en Chablis’, en zich daarbij inbeelden ‘dat het champagne met kreeft was, de fles rinkelend in de zilveren ijsemmer, en daarna gebakken aardappeltjes met biefstuk en sla en een fles Bordeaux’. Ook elders blijken die heroïsche supermannen in werkelijkheid nogal verwende zoetelippen te zijn die ‘veel gesuikerde melk’ (klaarblijkelijk uit een blikje) bij hun ‘hete koffie’ wensen of zich ‘de vingers likken om de abrikozen-op-sap’ (ook uit een blikje natuurlijk) of die uit hun voorraadzak uien, tomaten en - stel je voor - zelfs paprika's en Spaanse peper te voorschijn halen, zodat ze de gedode reebok volgens alle regelen der kunst tot een geurige ‘ragout’ kunnen omwerken. Wat is er bij zo'n helden wel authentiek aan dat mannelijke wassen in ijskoude waterlopen of aan het hele kamperen kortweg?
Als derde thema (in Gangreen en al de herrie daarrond belangrijker
| |
| |
dan hier) vinden we bij Geeraerts de grootheidsdroom, de machtsdroom, zo prachtig uitgebeeld in bijv. het verhaal De vogels: ‘Ik ben de oorlogsgod Mars (...), ik heers over hemel en aarde, ik ben onsterfelijk.’ Hoe deze opgeschroefde zelfbeleving een verdediging is, een krampachtige poging van de jonge puber die zijn weerloosheid niet onder ogen durft zien, ligt mooi vervat in de radeloze schreeuw een bladzijde verder: ‘ik moet voortaan alleen blijven, ik wil nooit sterven.’ Wanneer dit, zoals hier, door de thematiek van het verhaal is verantwoord, kan men zulke wild-beleefde grootheidswaan accepteren. In de commentaren ‘post factum’ bij dit werk en ook na Gangreen vind ik het spelen voor ‘heerserstype’ een nogal zielig, opgehouden schutsel waarbij Geeraerts blijk geeft van maar weinig zelfkennis en een nogal lage dunk van het doorzicht bij zijn medemensen.
Nu goed, laten we het daar niet over hebben en overstappen naar de diepste, warmste en ook meest tragische thematiek in dit werk: de nood aan overgave, aan tederheid en zachtheid, die telkens ongeneeslijk gefrustreerd wordt door een huiverig, noodlottig en veel te vroeg verlies in de dood. Men herinnert zich de prachtige Mbala-episodes in Gangreen, die zich van bij de aanhef aftekenen op een achtergrond van pijn, en daarna het onvergetelijk krijsende opgeschroefde plezierzoeken waarin de verteller de ondraaglijke beleving van haar dood wil verdoven. Ook in dit werk vinden we telkens zo'n spanning tussen bijna extatisch beleefde erotische verrukking en wrange ontluistering. Een nieuwe, wild krijsende roes om er het gemis in onder te spoelen komt er echter niet: de verhalen, het zijn ook maar verhalen, breken af te midden van de wezenloze, ondraaglijke frustratie.
Indian summer (hete droge zomer) is een liefdeverhaal in typische Geeraertsstijl, dat zich afspeelt in hetzelfde landschap als W.F. Hermans' Nooit meer slapen (en er blijbaar door geïnspireerd werd). Tijdens een dagenlang uitgevierde oervreugde in de wild-eenzame natuur heeft de geliefde zich een beenbreuk gevallen, zodat ze bij gebrek aan verzorging door koudvuur sterft. In Anovlar, ook een liefdeverhaal in dezelfde en-en-en-stijl, is de dood even onverwacht het kommerloze beroesde samenzijn komen verstoren wanneer de abortus, gepleegd op wens van de man, mislukt.
Typisch voor Geeraerts is de structuur van de verhalen waardoor er een vreemd vermengde toon ontstaat: de verrukking om de liefde klinkt op vanuit een moment waarop de wonderlijke beleving reeds tot het verleden behoort, stukgebroken in een wreed en ongeneeslijk
| |
| |
verlies. De roes om wat geweest is en de pijn omdat het voorbij is gaan dan tegen elkaar aanbotsen in allerlei schrille effecten en dissonanten. Het gemis en de frustratie breken voortdurend door de voorgrond van heftige, hijgende, uitbundigheid schokkend naar voren. Dit is zo fundamenteel voor Geeraerts' werk dat het de moeite loont er even bij stil te staan. De meeslepende nood aan contact, aan intimiteit, aan alle primitief-tactiele ervaringen als aanraken en aangeraakt worden, strelen, warmte, zachtheid proeven met je handen, je gezicht erin willen begraven, de sensatie van tederheid inzuigen met de wangen, en ook het genieten van de taal langs een verrukt uitproeven van alle klankrijke namen in dit maagdelijke landschap Lapland, het opstapelen van strelende troetelnamen voor de geliefde zus, of voor de gekverliefde broer: ‘Philippos, Paardenvriend, Vogelvriend, Philornis’ en ook het prachtige contrast van de ingehouden tedere diminutieven te midden van een uitzinnig gehijgde opstapeling, dit alles is te ‘trance’-achtig, te zeer tot in het ‘waanzinnige’ toe beroesd (om een paar woorden uit Geeraerts' vocabularium te gebruiken) en het móet dan ook wel stukbreken. De tederheidsbeleving die Geeraerts schept is zo groot, zo bedwelmend, dat ze ondraaglijk wordt en vráágt om vernield te worden, ook daar waar dit structureel niet van in het begin als achtergrond is meegegeven.
Meer nog: de hoofdfiguren zijn dikwijls zelf de oorzaak van het stukbreken, de brengers van vernieling en dood. In Anovlar is de moordende abortus alléén gepleegd omdat de man, de ik-verteller, het kind niet wenste. In De vogels is de kwetsbare jonge puber zo verblind door zijn tederheidsbehoeften dat de wilde ree die hij zou willen strelen eerst dóód in de strik moet zitten voor hij hevig geschokt en vol schuldgevoelens begrijpt dat er iets mank is aan zijn methoden. In De zeer goede plek leidt een bijna kinderlijk en onbedachtzaam uitvieren van een bedwelmd erotische communie met de natuur fataal naar het neerschieten van boswachter en hond. Juist zoals in Gangreen de waanzinnig makende dood van Mbala misschien wel veroorzaakt werd door de hoofdfiguur die in zijn zelfzuchtige al te overweldigende liefdenoden de negertaboes heeft overtreden.
Elders zijn Geeraerts' hoofdfiguren, nog sterker en wreder door verblinde behoeften gedreven, zaaiers van ondergang, waaruit blijkt wat een grote angst de auteur heeft voor wat hij in zich aan destructieve krachten ervaart. Toch evolueert zijn werk op dit vlak middelpuntzoekend: in de Matsomboverhalen werd de destructiviteit nog afgewenteld op de figuur van een neger (voor de hand liggend symbool
| |
| |
van het duistere driftleven binnen in het eigen ik); met de laatste twee boeken is de vernieling verschoven naar de blanke hoofdfiguur: in Gangreen vermengd met heerszucht, egoïsme, gebrek aan beheersing -hier minder slecht, meer gekoppeld aan noodlot.
Wie deze uitbeelding intussen niet kan verdragen en zich bijv. ergert aan het kop-of-letterspelletje in Gangreen, waarbij lachend geloot wordt wie de neger in de boom zal mogen doodschieten, heeft er niets van gesnapt. In elk van ons zit een racist en een koloniaal, zoals er in elk van ons iets is dat gnuift bij moordverslagen en agressiviteit. Daarna kunnen we gewoon rustig gaan slapen. Geeraerts echter weet er geen raad mee. Hij gooit het naar buiten; hij breekt het bewustzijn ervoor open, als is hij er tegelijkertijd door verlamd. Dit kan men in deze bundel aflezen uit de wezenloze toon of de plotselinge afbrekingen nadat de vernieling is gezaaid: de beklemming waar ongewild genoegen in spanning staat met schuldgevoelens is zo ondraaglijk, dat doorgaan op de feiten onmogelijk wordt. Juist dit conflict schept, in de kortere verhalen veel sterker nog dan in Gangreen, een geladenheid die Geeraerts tot een van de meest bewogen en authentieke auteurs van dit ogenblik maakt. Vooral ook omdat er geen enkel woord aan wordt verspild. Het is gewoon een diepere dimensie, een surplus dat deze schijnbaar narratief-lyrische verhaalkunst schenkt aan wie de structuur van een werk leert verstaan en, vooral, de prachtig geschakeerde toon ervan weet te beluisteren.
De specifieke Geeraertszinsbouw met zijn eindeloos en-en-en, zijn rusteloze opstapelingen, zijn altijd voorthollende nood aan bedwelmende uitleving, zonder één enkel rustpunt, en toch zo helder, zo goed leesbaar, zal nu wel voldoende bekend zijn, maar men moet deze zinsbouw hóren, het hijgen, schreeuwen, de eindeloze beroezing, de opgejaagde climaxen, en vooral de diepten daartussen: de murmelende vertedering van strelende diminutieven of het pijnlijke en schrille uitschieten van een schijnbaar uitbundige maar in feite radeloze stem. Schokkend prachtig in dat opzicht is, te midden van de gulzig-uit-gesproken klankrijke plaatsnamen en uitbundige reisnotities, dat terloopse noodlotswoord groene mamba (dodelijke giftslang, waar bijv. Mbala aan verloren ging) waardoor de altijd aanwezige achtergrond van radeloosheid plots doorheen het ogpejaagde voorthollende ritme naar voren breekt.
En toch, hoewel de meeste lezers niet eens alle schakeringen ervan zullen snappen, is het juist deze ultramoderne schriftuur die het schokeffect van de zogezegde belijdenisroman Gangreen teweeg heeft
| |
| |
gebracht. Vertel dezelfde ervaringen in de stijl van Marnix Gijsen, gefilterd door het intellect, ingekleed in distantiërende zelfspot... nooit had dit boek anno 1969 zoveel stof doen opwaaien. In een tijd waarin de lezer aan openbare biechten gewoon is geraakt, is Geeraerts erin geslaagd, om juist door een nieuwe gedurfde hantering van de taal het belijdeniskarakter tot in de manier van spreken toe door te drijven; of liever: Geeraerts belijdt niet eens meer, hij spreekt geen biecht, maar betrekt ons rechtstreeks in zijn (al dan niet factische) belevenissen en gooit ons de hele levende, schreeuwende, lillende warboel van een menselijke psyche over het hoofd. Verwerke wie het verwerken kan. Negatieve reacties zijn maar een bewijs te meer van Geeraerts' artistieke kracht, die, omdat ze nieuw is, zoals elke echte kunst de bigotte burger choqueert.
Daarmee ben ik afgedwaald van dit laatste werk, de bundel Indian summer. Het vijfde verhaal, Lieve mama, is opgedragen aan Hugo Claus. Het beeldt de verwarring en het ontluisteringsgevoelen uit van een meisje, een kind nog, nadat zij veel te vroeg en te bruusk in contact is gekomen met het seksuele leven van haar moeder. De wereld is ineens kil geworden; alles is stuk. Zulke thematiek leunt duidelijk aan bij Claus (De zwarte keizer). De doorlopende, nooit uitgepraat rakende Geeraertsstijl en de typische achteraf-structuur waardoor blijde uitbundigheid (om wat het vroeger was) en radeloze frustratie (om de zopas opgelopen ontluistering) tegen elkaar gaan botsen, geven dit kind een zeer eigen individualiteit. In het hoorspel Avondspelen is de hoofdfiguur met zijn cynische en agressieve weerzin tegen oude, verziekelijkte, naar dood ruikende mensen een afsplitsing van de auteur (wat hijzelf ongeveer toegeeft in het Kommentaar post factum); het stuk geeft blijk van een buitengewoon vindingrijk cynisme, al is het wel zeer eenzijdig van toon; maar dat beantwoordt wellicht aan de vereisten van het hoorspel. Kruisweg 1968, met zijn nu eens geslaagde dan weer flauwe agressiviteiten en allusies, wil een beetje sensatie wekken en zal dan ook een kortstondig leven kennen. Blijft dan Geeraerts' heldendaad, het zestig bladzijden lange Kommentaar post factum, dat deels bestaat uit interessante voetnoten ‘voor de aandachtige lezer’ en deels uit ezelstampen naar de kritiek, een vaatje vol agressiviteit, maar jammer genoeg nogal zoutloos. De bedoeling mag schamper zijn, de effecten zijn in alle geval mat, saai, kleurloos en dus overbodig, met uitzondering misschien voor het commentaar ‘bestemd voor de inlandse snuffelaar-naar-plagiaat’. Het toespraakje op de laatste bladzijde, waarin de auteur zich
inbeeldt dat maar 5 procent
| |
| |
van zijn lezers-critici geen ‘rancune’ zouden voelen na deze matte en machteloze aanvallen, is een naïviteit die wel past bij de andere soorten zelfoverschatting die ik in dit opstel reeds naar voren heb gebracht. Het lichte hoofdschudden hierover neemt echter mijn bewondering en sympathie voor Geeraerts' groot episch-lyrisch talent niet weg.
|
|