| |
| |
| |
Korniek
Marcel Janssens / Peilingen rond de 5de meridiaan
De 5de-meridiaan-reeks van Manteau poogt ruimte te scheppen voor progressief Nederlands proza. Van op dit podium, vijf meridianen ten oosten van Greenwich, wordt proza gelanceerd dat ‘naar vorm en inhoud’ revolutionair, gedurfd, ongewoon en experimenteel wil zijn. Het is bestemd voor de ‘bewuste’ lezer tussen Brussel en Amsterdam, meteen ook voor de jonge lezer die wil en kan inspelen op de nieuwe geluiden van de tijd. Voor zover ik kan zien, heeft de reeks ook een provocerend karakter in die zin dat de vernieuwende experimenten worden aangediend met een ruitentikkend radicalisme, dat eveneens de mentaliteit van de jonge schrijvers tussen Brussel en Amsterdam kenmerkt. Naar zijn bedoelingen gemeten, komt de reeks in het huidige klimaat inderdaad naar voren als een vooruitgeschoven podium waarop jongeren agressief en subversief tekeergaan tegen literaire en sociale conventies. De knelpunten van de literaire guerilla in ons taalgebied moeten tegenwoordig zowat rondom de 5de meridiaan liggen. Dat deze rebellie ook een contestatie van de ‘vorm’ met zich brengt, ligt voor de hand. Het is misschien maar een detail, maar in de ondertitels van de tot dusver gepubliceerde boeken vind je slechts een paar keer de termen ‘roman’ en ‘verhaal’ tegenover termen als ‘feuilleton, ansichtkaarten, suite in vier bewegingen, oriëntatie, project, momentopnamen, pamfletten, herenboek, schrijnend proza, teksten’. Waaruit blijkt dat de meridiaanauteurs alvast solidair zijn in het kiezen van ongewone ondertitels. De contestatie moet toch érgens beginnen.
Onder de vier nieuwe afleveringen die ik las, is er een boek over de contestatie in sociaal opzicht (Herman J. Claeys, Steen. een moordverhaal), een over de maatschappelijke positie van het problematische schrijverschap (Jan Emiel Daele, Een placenta. oriëntatie), een roman over homofielen (Adriaan Venema, Van een bloedrode manchet en een kooikershondje) en een bundel undergroundproza (Hans Plomp, De chinese kruiwagen en ander schrijnend proza). Dat maakt twee Vlamingen en twee Nederlanders (tussen 26 en 35 jaar); een sym- | |
| |
bolisch te interpreteren (zelf) moordverhaal, een oriëntatie, een roman en een bundel schrijnend proza: als staal van de reeks wellicht representatief. Het beste specimen is, dunkt me, het boek Steen van Herman J. Claeys, omdat het zowel naar inhoud als naar vorm het verst gaat in de contestatie der conventies. Zoals zijn debuut Het geluid, werd dit boek opgebouwd als een chronologisch geordende suite van dertien belevenissen (met een proloog en nog een intermezzo tussen de vierde en vijfde belevenis). Van het afbeeldende realisme afgewend, ontvouwt de tekst zich met zijn vele droomfragmenten en arrangementen als een uitdrukkelijk symbolisch verhaal. Dit moordverhaal kan het best als ‘droomverhaal’ gekarakteriseerd worden. Een aantal ‘onvoorstelbaar gewone’ ervaringen in Brussel, hybriede spookstad van steen, drijven de jonge hoofdfiguur André Mirant ten slotte naar de zelfmoord. Het begrip ‘stenen dood’ komt als een leidmotief in de suite van belevenissen terug. Met dit symbolische kerngegeven wordt obsederend gemoduleerd naar een climax toe: stenen leegte, stenen wereld, stenen kloof, stenen tijdperk, autoën stilte, stenen stank, stenen stilte. Mirant ontwaakt tot ‘onbeschut leven’ in een stenen universum van automatismen,
voorschriften, formules, tekens, wetteksten, sporen. Dit ontwaken tot het bewustzijn is zijn dood, want de stenen stad der gestroomlijnde gewoonten is onbewoonbaar voor iemand als Mirant. Het onvermogen om de gewoonte (de gewoonheid) te bewonen typeert Mirant helemaal. Dat is de doem die ligt over het ontwaken tot het onbeschutte leven. Voor de bewustgeworden Mirant die uit de cocon der gewoonten treedt, wordt het doodgewoonste een object van verwondering, ergernis, vervreemding, en tevens een aanleiding tot protest en rebellie. Van het ogenblik dat Mirant zich verwondert over de banale gewoonheid waarmee de stenen stad het codespel der gewoonten speelt, wordt de banale werkelijkheid een nare droom, een beangstigend fantasma. Ook op dit motief wordt in crescendo gemoduleerd: onvoorstelbaar gewoon, adembenemend gewoon, irriterend gewoon, ontzettend gewoon, duizelingwekkend gewoon, verbijsterend gewoon. De verwonderde ontdekking van de ontzettend banale wereld der gewoonten die het individu van zichzelf vervreemden, brengt Mirant uit zijn evenwicht. Hij rebelleert tegen de ontpersoonlijking, tegen de verstening, tegen het steen-worden van zijn droom in de volautomatische stad, tegen de kruisiging van de genaamde Mirant in een samenleving van stamboeknummers. Zijn verwondering wordt angst, waanzin, ten slotte koele zelfmoord: ‘hij beleeft de stenen dood lichamelijk’. Wanneer dit boek als protest tegen de stenen dood geslaagd is, is
| |
| |
het niet omdat het protest er pamflettair overheen gesmeerd is, maar wel omdat het fantasma van de ontzettende gewoonheid vooral in de vorm van dit boek aanwezig is. De auteur laat de suite der belevenissen verlopen in een droomsfeer waarin de hoofdfiguur zelf, maar vooral zijn opponenten zich voortbewegen als mecanopoppen, gehoorzamend aan de automatismen van de angstdroom. Brussel wordt een telegeleide wirwar van robotten en automaten die met de burleske spoed van de stomme film een zinloos spookachtig ballet opvoeren. De genaamde Mirant wordt daarin gewoon een naam (de naam van zijn identiteitskaart); communicatie is onmogelijk; de andere is onbereikbaar, zelfs vijandig (bijv. de jonge blonde man en de man met de bemorste zwarte hoed en de donkere bril); de taal wordt zinloos gedruis. In deze context van de ontpersoonlijkende automatismen, die leiden naar de stenen dood, meen ik het gebruik van de ready-mades in dit boek te kunnen situeren. Het boek bevat veel citaten van allerlei slag en herkomst. Ze worden typografisch geïsoleerd en daardoor in reliëf geplaatst t.o.v. de overige teksten. Opgenomen in de beweging van de tekst Steen, worden zij hier op een zeer speciale manier ‘gelezen’ en verkrijgen zij een andere functie dan die zij als gebruiksvoorwerpen in de stenen stad hebben. De tekst Steen interpreteert en incorporeert die (linguïstische) ready-mades in het kader van de symboliek die ik hierboven trachtte te expliciteren. Wellicht naar het model van wat tegenwoordig in het milieu van Tel Quel gebeurt (bijv. in de teksten van Ph. Sollers), maakt H.J. Claeys zijn tekst ‘intertextueel’ t.o.v. de codeteksten in de ontzettend geregelde wereld waarin wij leven. In die lijn situeer ik ook de min of meer fonetische transcriptie van het Frans dat in de hybride stenen stad gewauweld wordt. Doordat deze Franse zinnen a.h.w. uit de circulatie genomen worden
en gaan resoneren als amper gestructureerd gedruis, accentueren zij de aliënerende mechanismen van de stenen stilte. De taal als middel ter communicatie wordt meteen problematisch. Ook in deze zin blijkt de tekst Steen. een moordverhaal een representatief specimen te zijn van de huidige radicaal-contestataire literatuur.
Minder overtuigend is Een placenta. oriëntatie van Jan Emiel Daele. De auteur maakte het zich voor zijn debuut ook niet gemakkelijk. Hij contesteert te veel heilige koeien tegelijk. Ik kan mij voorstellen dat het schrijven van Een placenta voor de auteur zelf een ‘oriëntatie’, een proeve tot plaatsbepaling geweest is. Het boek is destructieve afrekening, maar ook constructief ontwerp van een Utopia waarin het nieuwe leven op de gloednieuw geschapen basis van een andere ethiek
| |
| |
mogelijk zou worden. J.E. Daele is nog uitdrukkelijker geëngageerd in zijn boodschap dan H.J. Claeys. Een placenta is wel degelijk een probleem-roman, waarin de feiten van de oppervlakte (de anekdote) fungeren als illustratie van een dieperliggend bericht aan de bevolking. De ik-schrijver Willem, een ‘pluizer’ (p. 81), boodschapt met een m.i. prekerig proselytisme een mentaliteitsreconversie die de maatschappij grondig kan veranderen. Ook hier is de ontpersoonlijking in een aliënerend maatschappelijk codespel de wortel van alle kwaad. Het utopische alternatief tegen het massificatiesysteem dat ons doodt door verstikking, is de nieuwe ethiek van het genot. Goed is waar je om 't even welk genot aan beleeft. In een wereld waar alle zekerheden zijn weggevallen en alleen nog creatieve mogelijkheden openblijven voor het bewustgeworden individu, maakt alleen het zelf-gecreëerde genot vrij. Het boek ontwerpt een paar creatieve mogelijkheden om het échte volle leven in alle oprechtheid en zelfheerlijke vrijheid te realiseren. Vrijheid, volheid van leven, zich happy voelen, het bewustzijnsverruimende genot over de grens van goed en kwaad: dat zijn de krachten waarvan de schrijver een messiaans heil in de nieuwe maatschappij verwacht.
Hij illustreert het evangelie van de homo novissimus aan de hand van een verhaal dat zich afspeelt in een uitgelezen milieu: het artiestenmilieu. De ik-schrijver Willem is letterkundige, zijn vriend Dees (André) is schilder. In de pluizende teksten die Willem in briefvorm richt tot zijn vriend, tracht hij de ondergronden van hun ontmoetingen bloot te leggen. Niet de oppervlakte-feiten interesseren hem, wel de ‘microscopische chaos’ van het leven die onder de feiten werkt en stuwt. (Misschien is dat de betekenis van de titel: het leven is geen heldere scholastische zekerheid, maar een chaotisch, donker krachtenveld, binnen hetwelk wij uit kracht van de creativiteit het heil voor de komende mens moeten stichten.) Willem is buiten de orde van de maatschappij gaan staan en vindt alleen nog een bestaansreden in de bewustzijnsverruimende roes van het schrijven, waarmee hij ‘de barstende chaos van het alles meewentelende leven’ (p. 35) wil leefbaar maken. Dees, de schilder, is sociaal gezien even marginaal. Hij groeide weg van zijn Westvlaams gezin met drie kinderen en is ‘voor de natuur getrouwd’ met de prostituée Nelly. Zijn vrouw Micheline vecht tegen Nelly om haar man. Op het einde maakt Dees zich van de twee vrouwen los: ook hij opteert voor de volheid van het bewustzijnsverruimende leven dat enkel de kunst hem schenken kan. Al wordt in de tekst gezegd dat vrijen en genieten belangrijker zijn dan boeken lezen, toch zien we
| |
| |
de twee kunstenaars evolueren naar een zo volstrekt mogelijke beleving van de kunst als het enige heil op aarde. De utopische status van de kunstenaar als de creatieve mens bij uitstek wordt ontdaan van zijn burgerlijk halo. Hij streeft niet naar bezit, wil geen luxueuze aureolen rond zijn werk of produceert geen consumptiewaar die zou kunnen opbrengen. Hij wil enkel zichzelf zijn en z'n zin doen, al spelende boven de frustraties van de neo-kapitalistische maatschappij. Alsof de boodschap nog niet nadrukkelijk genoeg overkwam, achtte de auteur het nodig nog een beroep te doen op het procédé van het ikjes-verhaal. Naast de negen hoofdstukken van Willem bevat het boek de alternerende ik-fragmenten van Nelly. Deze leest hoofdstukken uit het boek dat Willem over hen aan het schrijven is en schrijft zelf daarbij en bij de verhaalde feiten háár commentaar. Zo ontstaat een dubbelverhaalstructuur met naar mijn mening een zeer zwak rendement. Nelly brengt ons het geweldige verhaal over de priester Gerard, de d.d. deken waarover Hugo Claus een boek schreef(!). Voor de rest zijn Nelly's teksten grotendeels congruent met die van Willem, of hoogstens complementair. Zij accentueren in het beste geval vanuit een andere gezichtshoek wat Willem zelf reeds verhaalde. Een dergelijke knutselstructuur versterkt mijn indruk dat dit oriëntatieboek bij gebrek aan talent in de goede meridiaanbedoelingen is blijven steken.
Een echte verrassing was voor mij de roman met de vreemde titel Van een bloedrode manchet en een kooikershondje, door de jonge Noordnederlander Adriaan Venema. Dit boek zou ik een suite van situaties willen noemen, aaneengeregen in een verspringend chronologisch verloop, opgehangen aan een ik of een hij die niet direct een personele identiteit suggereren, maar toch een dwingende eenheid van analoge ervaringen tot stand brengen. Deze ervaringen, geconcentreerd rond de genaamde Johan Stouthart, voeren het personage weer eens naar de zelfmoord. Het boek is een oriënterende verkenning van een jeugd in het teken van de homofilie. De belevenissen van Johan Stouthart, die stap voor stap verder zinkt in de homofiele prostitutie, gaan gepaard met een voortschrijdende ontbinding van zijn lichaam. Alle variaties van het homofiele bedrijf passeren de revue, tot de sadistische uitwassen toe. Het boek schetst de vreemde wereld van ‘mieën’ en ‘nichten’, maar merkwaardig genoeg niet brutaal of obsceen, wel in een suggestieve trant en met af en toe een overrompelend fragment vol weemoedige tederheid. Sommige stukken uit deze suite zijn echt goede kortverhalen, die afzonderlijk gelezen zouden kunnen worden.
| |
| |
Het verhaal over de publieke jongen Johan Stouthart bereikt zijn hoogtepunt in de laatste episode met de Amerikaanse soldaat in Amsterdam. Al wat zich in de belevenissen van de ik en de hij ophoopte sinds de eerste ontdekking van het anders-zijn, komt hier tot rijpe bloei in een sfeer van tere nostalgie. Johan wilde geen homo zijn, maar verlangde telkens weer naar een jongen. Deze onweerstaanbare neiging takelde hem sociaal en fysisch af. De liefde voor de Amerikaanse neger verschijnt als een ultieme kans op redding. Voor het eerst voelt de speeljongen zich echt aangetrokken tot een klant die hij moet verliezen. Ik heb nooit de weemoed en de pijn om het anderszijn zo waarachtig en aangrijpend beschreven gezien als in de finale van dit boek.
Hans Plomp, ten slotte, bezorgde zeer ongelijk schrijnend proza in de acht vertellingen van de bundel De chinese kruiwagen. Er staan presentabele teksten in, bijv. Vliegenlijn, Zeker ergens een ongeluk gebeurd en De bijna blinde dichter, maar andere gedurfde dingen hadden naast de meridiaanlijn mogen vallen. Hans Plomp is op z'n sterkst als hij zich kan laten drijven op zijn burleske taalhumor, zijn sick jokes en surreële verzinsels. Hij heeft het graag over het goor gegrabbel van kleine marginale lieden en demonstreert daarbij een soort verzuurde humor dat bij de drollige esbattementen van dit nieuwe onkruid past. Ik weet dat goede smaak en maatgevoel in zeer burgerlijke heilige huisjes wonen, maar ik kan het niet helpen: het zware-jongens-proza van Hans Plomp slaat al te gauw om in goedkoop geleuter en gezwets. ‘Vuilbekkerij en smeerpijperij, dat is tegenwoordig aan de orde van de dag’, laat hij iemand zeggen (p. 21). Maar vuilbekkerij is artistiek gezien een verleidelijk goedje. Het is niet aan de eerste de beste gegeven, daarmee te spelen zonder z'n vingers te verbranden.
|
|