Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 115(1970)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 343] [p. 343] Gery Helderenberg / Mirre Langs heuvelruggen tussen tijm, teeroos, lavendel, uit bast van balsemboom wordt bitter vocht gegaard, het sap vers van de schors door dieper borend kerven, gedroogd ten boordsteen, voor vandaag bewaard. Een avond leest Gods moeder uit de dagen van Assuërus vrouwen, rozenzalf en room. Naar welke dode zal zij nardusolie eens gaan dragen? Bij 't Kind verstilt de vrees. En morgen blijft een droom. De tweede koning strijkt de glans der kruiden open en de fiool vloeit leeg voor de begrafenis. De burger van Arimatea loopt de wonden dopen. Waarom balsemt men God Die mijn verlosser is? Misschien weet Nicodeem van vogelen en vissen de vlucht, de vlugge vaart, maar niet de adem uit Gods mond en waarvandaan hij waait. Hij zal zich vergewissen. Nu koopt hij aloë; vast honderd pond. De twee Maria's stappen vlijtig door de morgen. April fluit op het aria de dans der wolken na. Waar hebben zij de lieve Heer geborgen de hoeksteen waar ik wenend op de uitkijk sta? Ik hoor uit Genesis de cellostreek der oude patriarchen. de gast die rammelt houdt verdoken wacht. Zij stierven en hij stierf... o krans van negenhonderd jaren! en trots gaat hij voorop groot bij de vaderen verwacht. [pagina 344] [p. 344] Men sterft altijd. Op koorgangmuren staan de dodendansen met domproost, putmaker en boer uit steen te zien. Jonkvrouw en klerk bekeuren beurt om beurt de laatste kansen aan de gravures van Hans Baldung Grien. De farao's verslapen zich, diep onder piramiden. Op 't marktplein zegent men de geest van Achneton. Naar stiller sepulturen leidde ik hoge en kleine lieden gearomatiseerd alleen met rozen in de zon. Zij stierven en ‘hij stierf’. Nazaten schiften heraldieke velden, stambomen, ascendenten en men plet de grijze mot die u niet loslaat. Altijd sterven. Dunne spelden prikken mij met de ballade graf en God. En de vergeten keizers in de peruaanse tomben in lijkdoeken gedraaid, geverfde lamawol, bij laag beschot, de orchis in de keramieken schalen en in 't gruis van droge gronden het nauw abdissengraf onder de naaldboom achter kloosterslot. Zij stierven. In 't verweerde wachthuis dezer aarde: Job, de vermorzelde, de goede en de ontuchtige bandiet, de dichter die mij spreuk en dobbelspel verklaarde en de gemaskerden in 't land van groot verdriet. En wie de zandsteen kloof uit ondergrondse groeven, wie kop en lijf van de burleske fauna schiep fantastisch onder abacus en koorzit, klauw en hoeven, en de soldaat Wozzeck, daar, zes voet diep. [pagina 345] [p. 345] En de artiest die 't brandglas kleurde, zij die torens bouwden, Paulus de zeilenwever, uit mijn gras de hovenier die 't grindpat wiedde en ploos de paardebloem en rouwde over 't fluwelen blad der roodgevlamde violier. Tweeduizend: jaar des Heren. Waar kweekt men nog zonnebloemen tussen glasmuren? Geen voorschoot weide, haag noch kreupelhout. Wordt het nog zomermiddag waar de trage bijen zoemen? Rond dansende planeten eenzaam sterft de kosmonaut. Altijd de dood. En voor wie in de derde dag geloven en 't laatste haaltje wordt gesplitst spectraal ontleed, de boer in Vlaanderen misschien, verregend, stuikt de rotte schoven en blijft verliefd op herfstwaranden, boom en appelbeet. Straks tachtig jaren onder sterrengruis heb ik gewandeld. Zij die wij engelen noemen lopen ver op ons vooruit. Wij zien de kameren en daken aan de parousie gekanteld. In spookvertelsels tikt de knekel aan de ruit. De vrouwen kopen mirre. Elk moet passage nemen. Het zand loopt door. Dan aan de gevel zet men kruis en dodenvaan. Toen Lazarus ontzwachteld in de boomgaard was verschenen glimlachte hij om naar het tweede graf te gaan. Wat zegt gij, broer, over 't vierdaagse dood-zijn? Die, uit de limben, zwegen toen de rotsmuur spleet. Men gist er naar. Help mij in 't sterven groot zijn. Binnen Uw wallen word ik eeuwig thuis besteed. [pagina 346] [p. 346] De derde morgen tussen esdoornhagen en laurieren dragen de vrouwen de bokalen, baaldoek en de welvende amfoor terwijl met bijenwas wij 't licht uit vuursteen vieren, de fakkels herontsteken in de kruisbeuk, doopkapel en koor. Men leest dat Salomon, naar oude heilsoorkonden, met blote hand, dicht bij de borsten van de bruid, nadat hij danste en zong, veldbloemen legde in busselkes gebonden, anijs en mirrezaad, dit onverwoestbaar dodenkruid. Waartoe ter dood gezalfd? De Heer trekt uit naar Galilea. Vogel en vis worden bevrijd uit schakelnet en lus. Wat zegt gij als ontkluisterd ik door zerk en steen ga? Er hangt geen reeuwse reuk in 't huis van Emmaüs. (Uit een cyclus: De nieuwe Tabernakelen) Vorige Volgende