| |
| |
| |
Daniël Robberechts / Aangekomen in Avignon (fragment)
In het dagboek dat hij van zijn achttiende jaar af niet meer heeft vernield, staat de naam van de stad binnen een tijdruimte van vier jaren ten minste een tiental keren uitdrukkelijk vermeld. Een onderzoek naar de routes die hij, bij verschillende uit hetzelfde dagboek blijkende, en over een achttal jaren waaronder de hogervermelde vier gespreide reizen, waarschijnlijk heeft gevolgd, leidt daarenboven tot het besluit dat hij een twintigtal keren ofwel in het station van die stad uit of in een trein moet zijn gestapt, ofwel met een trein door dat station, ofwel nog in een ander voertuig door of net om de stad moet hebben gereden. Dit zijn moeilijk betwistbare feiten en cijfers, en toch is het best mogelijk dat hij beweert dat Avignon hem weinig of niets betekent. Daarop antwoordde men dat hij wel beter behoort te weten; dat iemand die geen beroepsreiziger is, zich niet ‘zo maar’, niet ‘straffeloos’ gedurende acht jaren gemiddeld drie- en misschien wel viermaal per jaar telkens op dezelfde plaats, zowat negenhonderd kilometer van zijn geboortestad heeft bevonden; dat zijn beschouwing van die plaats, en door de verschillende oponthouden, en door hun vaak buiten de vakantietijden vallende data, uiteraard opmerkelijk heeft moeten afwijken, zowel van die der toeristen voor wie deze stad maar een eerste etappe is van een trip door Zuid-Frankrijk, als van die der vakantiegangers die op weg naar de Middellandse-Zeekust de stad aandoen en door alle zuidelijke kenmerken alleen tot grotere haast worden aangezet; dat Avignon ten slotte, ook al is het voornamelijk een transitostad, niet zo kosmopolitisch onzijdig is - als bijvoorbeeld Parijs waar hij door heeft moeten reizen telkens als hij met de spoor is gegaan - dan dat het een noorderling volstrekt onaangetast zou laten. Men kan hem ook abrupt de vraag stellen: ‘Kort en goed, ben je nu in die stad geweest of niet?’ - ‘Ja zeker.’ -
‘Herhaalde malen?’ - ‘Ongetwijfeld.’ - ‘Ook op voor de meesten van ons ongewone jaargetijden?’ - ‘Beslist.’ Eigenlijk komt het erop aan, hem te laten aannemen dat zijn ervaring van Avignon als van een eigenlijk willekeurige stad (die men dus zou kunnen vervangen, zowel door Praag bijvoor- | |
| |
beeld, een stad die hij nooit heeft betreden, als door zijn geboortestad) en misschien zelfs als van een willekeurig voorwerp (alleen maar niet zo sterk, zo exclusief persoonlijk dat elke mededeling erover hachelijk zou zijn), dat die ervaring, hoe fragmentair, hoe onsystematisch ook (hoe ontoereikend en onbevredigend voor een historicus, een geograaf, een economist, een socioloog, een archeoloog, een opsteller van reisgidsen of zelfs een toerist), juist door haar toevalligheid, haar lichamelijke, synthetische argeloosheid, de mogelijkheid biedt tot een verkenning die uiteraard niet de grondigheid zou bezitten van een wetenschappelijke navorsing, tot een verslag dat ruimte zou bevatten voor al wat wetenschapslui terwille van de objectiviteit moeten verwaarlozen, tot een gewoonmenselijke mededeling die mogelijk juist dát zou verzadigen in ons wat alle wetenschappelijke geschriften onbevredigd laten.
En dan blijkt dat zijn allereerste aanraking met de stad aan de Rhône (buiten een louter verbale, toen hij als kleuter het dansdeuntje had leren zingen: Sur le pont / d'Avignon / on y danse, on y danse / sur le pont / d'Avignon / on y danse tous en rond - en eerst onlangs heeft hij vernomen dat het oorspronkelijk Sous le pont d'Avignon luidde, toen de Pont Saint-Bénézet nog tot over de stroom reikte, en men in de schaduw van de brugbogen op de île de la Barthelasse kwam dansen), dat die allereerste aanraking verscheidene jaren ouder is dan de oudste aantekeningen van het bewaarde dagboek: hij was veertien jaar, en de eerste - en uiteindelijk ook de laatste voltallige - familiereis met de eerste naoorlogse auto door Zuidwest-Frankrijk en het noorden van Spanje, was bij het begin van de terugkeer onderbroken in het dorp Remoulins (bij Pont-du-Gard op de rechter Rhôneoever) door een defect dat de vervanging vergde van motoronderdelen die men in het toenmalige Frankrijk nog maar in Parijs kon verkrijgen; voor hem echter, omdat hij geslaagd was in het toelatingsexamen tot een gesticht waar het schooljaar vroeger begon dan elders, was een spoedige terugkeer naar Brussel noodzakelijk; zo was er besloten dat hij met zijn moeder per trein naar huis zou terugkeren, zijn oudere broer zou hen tot in Parijs vergezellen, en vader, zus en jongere broer in Remoulins blijven. Tot daar de anekdote. Maar wat is het voor een jongen die op een nazomerdag voor het eerst - veeleer in een autobus dan in een taxi? of in de auto van de garagehouder? hij is het vergeten - langs de Pont Saint-Pierre over de Rhône naar het station van Avignon rijdt? Wel, hij is veertien jaar. Tot nu toe was hij een volstrekt niet-briljante leerling aan een jezuïetencollege, hij is patrouille- | |
| |
leider in de padvinderstroep; hij draagt
nog geen bril; hij is groter dan zijn jaargenoten; in Spanje heeft hij shorts gedragen, zijn oudere broer een gewone lange broek; hij heeft nog maar weinig of geen sigaretten gerookt. Een adolescent? Bijlange nog niet. Een puber? Nog zonder crisis, althans zonder meer verbijsterende mijmeringen of onrustwekkende vragen nu dan de laatste twee jaren. In zijn haar draagt hij nog een scheiding rechts, het geeft hem een keurig, fatsoenlijk voorkomen. Ook is hij nog volkomen maagdelijk. Met zijn huisgenoten gaat hij reeds lang ongewoon weinig vertrouwelijk om; men kan hem eigenlijk geen vrienden toeschrijven, en doordat hij tot geen enkele natuurlijke, vrije bende van pubers behoort, kan hij zichzelf niet onomwonden met anderen vergelijken. Is er iets hachelijkers dan woorden te wijden aan zo'n eenzame onbestemde? Het is alsof elk woord hardhandig en onbescheiden zijn vorm opdrong aan iets uiteraard vormloos. Misschien moet men het zo uitdrukken: een gestalte en een lichaamskracht die bijna als van een man zijn, maar een huid, een hart, een brein als van een kind - of een meisje misschien? Feiten. Onder de heenreis is hij in Fontainebleau met zijn oudere broer voor het eerst dronken geweest, en heel trots dat blijkbaar niemand in het Hôtel de l'Aigle Noir er wat van gemerkt heeft. De laatste maanden van het schooljaar kwam hij bijna elke morgen, in de lege Ursulinenstraat op weg naar de collegemis, een meisje met lang sluik haar tegen, die haar boekentas als een kleine geliefde tegen haar borst gedrukt hield - een verbazing in hem was nieuw, was indrukwekkend meer dan de onbestemde nieuwsgierigheid van vroeger. In Périgueux heeft hij voor het eerst rosé-wijn gedronken, en samen met de anderen gelachen omdat zijn vader licht aangeschoten was, of dat gebaarde. Op het strand van Biarritz heeft een meisje in een donkerblauw badpak hem geboeid - en is het daarom en toen dat zijn zus, die de oudste is,
zijn smaak heeft geprezen? In San Sebastian of Pamplona heeft een corrida hem koud gelaten, wellicht is zijn afkeer geheel opgegaan in de verachting voor de picador. In Tudela heeft hij onder een zondagsmis het goud van een Spaanse kerk aangegaapt. In het lege Gran Hotel van Saragossa heeft hij een poging gedaan om met een chasseur van zijn leeftijd of iets jonger die hij lief? mooi? sympathiek? heeft gevonden, te spreken, aan te knopen, hij heeft hem iets - een sigaret? - aangeboden, maar er is geen door beiden bruikbare woordentaal gevonden, en wanneer de aanwezigheid van zijn oudere broer achter hem al te sterk is geworden, en achter de chasseur een slijmerige, haastige, volwassen gevleesde hotelbediende is gena- | |
| |
derd als om glimlachend een ramp te voorkomen, en hij in de blik van de andere jongen naar die ober een hulpeloze bereidwilligheid heeft gezien om zich onvoorwaardelijk naar de normen der volwassenen te voegen, en de sigaret geweigerd is - dan is de toenadering gestold, vernederd door de gedweeheid van de andere heeft hij op zijn lip gebeten, de hoogrode prins heeft zich voorgenomen zijn onderdanen niet meer in verlegenheid te brengen door de etiquette te overtreden. Barcelona, en de cyclopische rotsen van Montserrat. Heeft hij zijn zus iets laten weten over het zeer jonge blonde meisje van Lloret? (Lloret met hooguit drie hotels waaronder één - het hunne - waar het binnenregende; waar men 's morgens tot tien uur niemand onder de palmen van de promenade zag dan kinderen met hun zwart-en-wit geüniformeerde gouvernante; waar 's avonds in de tent vlakbij de strandlijn doodernstige kinderen van geen tien jaar kwramen dansen.) Het is niet eens onmogelijk dat hij met zijn zus en zijn jongere broer over zijn verliefdheid geschertst heeft, de dagen die ze liggend op het strand hebben doorgebracht, kleine, zeer zoete druiven etend: schertsen was dan toch nog ook, hoewel op een pijnlijke wijze,
over haar spreken, woorden aan haar besteden; en wat kon hij anders doen? wanneer zij met haar Spaanse vriendjes in het zand dartelde, voelde hij zich een oude,
muffe bespieder van jonge meisjes; 's avonds wanneer zij danste kon hij alleen maar kijken, begerig spieden, dansen kon hij niet, haar aanspreken was niet mogelijk, tegen haar glimlachen, haar aanraken ondenkbaar; ook - en hoe graag zou hij het dàn toch niet gedaan hebben - de avond toen zij huilde om een reden die hij niet kende, uit de danstent wegliep naar de enige bioscoopzaal waar hij zijn aandacht urenlang verdeelde over haar schaduw en een luidruchtige en waarschijnlijk stompzinnige Mexicaanse grappige film waar hij geen snars van begreep: veroordeelde, voorlopige, extranjero of er erger nog: turista. Zo is het recentste verleden dat deze te grote knaap indien niet binnen Avignon dan toch over de Rhône met zich meedraagt. Binnenkort zal hij vergeefs pogen zijn radeloosheid voor het meisje van Lloret in gerijmelde verzen te laten ontaarden. Over een achttal jaren zal hij zich tegenover de studente Christiane nog niet wezenlijk anders gedragen dan in Lloret: een schooier, een pestlijder misschien die het niet waagt door een stadspoort te gaan vooraleer iemand hem de hand heeft gereikt om hem binnen te leiden. Zijn zus zal hij nooit wat zeggen van het morgense meisje-in-de-Ursulinenstraat dat hij nooit meer zal ontmoeten. Het zal nog wel een tiental jaren duren voor hij erkennen zal dat heel haar houding
| |
| |
ontvankelijk was, verwachtend, instemmend, en dat het meisje van Lloret waarschijnlijk min of meer onbewust met hem had gekoketteerd. Onder de toekomstige verlofdagen zal hij thuis op allerlei wijzen zwijgen - nu nog vermijdt hij het over het Gesticht te spreken. Zijn slaapzaalgenoten zullen er niet toegankelijker blijken dan de chasseur van het Gran Hotel, ofschoon hij hun taal voorgoed als de zijne zal kiezen. Alles zal daar gebeuren alsof van de allereerste dagen af in zijn groot lichaam een verkleumd, huiverend ineengedoken oorlogskind met wijde angstogen zal schuilen, voortdurend veel te bang om te begrijpen wat hem overkomt. Wanneer hij over zes jaren zal willen ontsnappen uit het Gesticht, zal niet het Brusselse herenhuis het geplande toevluchtsoord zijn, maar zal hij een visum aanvragen voor Spanje; en het zal geen huisgenote zijn die hem op het laatste ogenblik ertoe zal overhalen, op een minder avontuurlijke manier te vluchten. Tussen deze nog niet vermoede, levenschokkende toekomst die hem zal overkomen als een bovenmenselijke opdracht, zich op hem zal storten als een ramp, en dit ongevaarlijke verleden als een enkele grote vakantie: de stad Avignon? Maar ook indien de stad toen wel degelijk door hem is betreden, wezenlijk is het of hij alleen maar dadelijk na de brug langs de Boulevard de l'Oulle, de Boulevard Saint-Dominique en de Boulevard Estienne d'Orves tot aan het station om de stad was gereden. Dan kan het ook wel niet anders of hij heeft naar de effen, verrassend nette, bijna witte wallen gekeken, maar het is niet zeker dat ze hem andere gevoelens hebben ingegeven dan een herinnering aan de houten speelgoedburcht met kantelen, slottoren en ophaalbrug waarin hij, niet eens zo lang geleden, alleen anachronistische tinnen op plaasteren soldaatjes kon opstellen. Want nog veel meer dan door de argeloze nieuwsgierigheid naar het Gesticht wordt
deze allereerste beweging naar Avignon beheerst door het vooruitzicht van een eerste reis met een sneltrein. Alleen al het feit dat die trein een eigen naam had, gaf hem de luister van een orient-expres, van een transsibérien. Nog voor hij enige betekenis kon hechten aan het feit dat de naam van de noordwestenwind die de sneltrein was gegeven ook die van een groot dichter was (wiens werken in Avignon waren verschenen), moest die associatie van trein en wind (Rapper-dan-de-wind heette een personage uit een kinderboek dat hem destijds door zijn vader was geschonken) noodzakelijk een belevenis maken van een reis met de Mistral. Misschien zou het een ontgoocheling zijn geweest, vast te stellen dat de trein die het station binnenreed, eigenlijk niet van andere treinen verschilde - waarschijn- | |
| |
lijk was de Mistral toen nog een stoomtrein, althans tot in Lyon -indien de aandacht niet was afgeleid door de opwinding van het instappen, de koffers die men niet mocht vergeten, de besproken plaatsen die men moest vinden, de ongerustheid van zijn moeder, het gedrum en het lawaai. En zelfs toen de trein vertrokken was, zou het ontgoochelend geweest zijn vast te stellen dat men niets gewaar werd van de beroemde, in de gang naast de kaart van Frankrijk misschien vermelde topsnelheden, maar dan volstond het vooruitzicht op een eerste bezoek aan een restauratiewagen om de spanning gaande te houden. Zo blijkt zijn allereerste beweging naar Avignon uiteindelijk een beweging van Avignon weg. Zoals een spiraal nooit de richting van haar centrum volgt, maar in elk punt net iets minder loodrecht op de richting van het centrum staat dan de door dat punt getekende cirkelomtrek.
Avignon, 29 septembre 1843... Le pays que je parcours est admirable... il est impossible de voir un pays qui ressemble plus à l'Espagne. L'aspect du paysage et de la ville est le même. Les ouvriers se couchent à l'ombre ou se drapent de leurs manteaux d'un air aussi tragique que les Andalous. Partout l'odeur d'ail et d'huile se marie à celle des oranges et du jasmin. Les rues sont couvertes de toiles pendant le jour, et les femmes ont de petits pieds bien chaussés. Il n'y a pas jusqu'au patois qui n'ait de loin le son de l'espagnol. Un plus grand rapport se trouve encore produit par l'abondance des cousins, puces, punaises, qui ne permettent pas de dormir... Dit staat te lezen in Mérimées Lettres à une inconnue, een boek in twee delen waarvan hem een in Engeland gekochte uitgave van 1874 door zijn jongere broer is gegeven. Maar meer dan zijn herinneringen aan Spanje zullen het twee Griekse reizen zijn die hem beslissend innemen voor het land waarvan Avignon een toegang is. Ionische of Dorische zuilen, nieuwe namen (Nauplia, Mykene, Bassai, Athene, Rhodos, Andritsaina, ook de naam Charilao of Chariteo van een muilezeldrijver), reisgenoten (het onbereikbare meisje Kitty; de herinnering aan dubbelzinnige sympathiebetuigingen van een Amerikaanse hutgenoot op het ss. Barletta, die hij, hoe onbewust ook, niet minder dubbelzinnig had beantwoord, wekt nu hetzelfde onbehagen als de Hermes van Praxiteles in de benauwde ruimte van het museum van Olumpia), heiligdommen waarvan de zeer onklassiek gruwelijke oorsprong verbazing wekt (dodelijke geheimen van Eleusis, panische onweren boven de Delfische chaos, door de Olumpische Hera geëiste mensenoffers) -uiteindelijk wordt die openbaring bevredigend gebundeld in de poëti- | |
| |
sche beschouwing van olijfbomen en cipressen. Beslissend is een ogenblik waarop hij -
een aankomende jongen van zeventien die zijn haar achteroverkamt en wiens baard begint te groeien, in de gang van een trein die uit Saloniki vetrokken is? - uit het raam naar het opkomende daglicht kijkt. Hij wist niet, weet nu nog niet of de trein Avignon al gepasseerd was, of de heuvels of bergen achter wier inktzwarte massa het veelkleurige licht nog maar glorieuzer rees les Alpilles heetten of les Baronnies, maar hij zag dat daar achter het treinraam dezelfde stilte heerste en hetzelfde licht - hier moet ik terugkomen, besloot hij - hetzelfde licht en dezelfde stilte als op de vroege morgen van de tweede augustus 1954, een hele tijd voor zonsopgang, de machines waren stilgevallen, toen hij op het dek kwam zag hij dat het schip rakelings tussen twee bijna loodrechte, huizenhoge rotswanden voer, van op het voordek zag men de tuffende sleepboot; dan zakten de hoge wanden, kabels werden gevierd, de sleepboot tufte alleen verder in een wijde boog, toen het dek de rand van de rotswand voorbijgleed voelde hij zich als met zijn gezicht in een peluw van geuren gedrukt die hij eerst later hars en tijm zou kunnen noemen, was het ineens - omdat de sleepboot reeds te ver was of had aangelegd, omdat er geen of niets dan gedempte bevelen klonken - zo stil dat men gerinkel en gemekker hoorde van een kudde op de geurige heuvel; en kon men niets meer doen dan verstomd staren naar het licht overal, de kleine aanlegsteiger waar enkele elektrische lampen brandden, het rimpelloze water, een licht dat alle kleuren besloeg van goudrood naar de voorsteven tot gesterd zwartblauw boven het achterdek, zo overstelpend als de geur die men dronken inademde - in een sprakeloze bewondering die niets meer van een ontroering, een gevoelen had, veeleer juist een afwezigheid was, een verlichting van elk gevoel.
De driehoek Spanje - Brabant - Griekenland. Nauwkeuriger: Barcelona - Brussel - Rhodos. Moet men die aanvankelijke inderdaad grote excentriciteit betreuren? Zeker, indien Avignon nu wel ingeschreven is, omsingeld - aangewezen is het nog niet meer dan Dijon, Rome, Lyon, Marseille of Genève. Dat komt straks. Maar indien zijn leven - het toeval, het leven - hem, en meteen ons die omslachtige, langdurige benadering heeft opgelegd, waarom zouden wij kort willen gaan? Zonder jarenlange politiek en strategie geen voorspoedig beleg en geen blijde inkomst. Geen inlijving zonder uitrusting, veldtocht, sommatie, belegering en bestorming of onderhandeling. L'armée royale
| |
| |
s'arrête devant Avignon qui, après avoir protesté de son obéissance, lui refuse le passage; le roi, ‘pour venger l'injure faite à l'armée du Christ’, prête le serment de ne pas bouger de place avant d'avoir pris la ville et fait dresser les machines de guerre. Le premier effroi passé, Avignon est décidée à tenir. De plus, ville d'Empire, elle n'entend pas se laisser faire la loi par le roi de France. Les murs de la ville sont solides et défendus par une milice nombreuse et une forte garnison de routiers. Avignon se défendit si énergiquement que pendant deux mois on put hésiter sur l'issue de la guerre. Mais pendant que ses soldats étaient exposés à la faim, aux épidémies, aux flèches et aux boulets des assiégés et aux attaques des armées du comte de Toulouse qui harcelaient les arrières de l'armée royale, le roi recevait les députations des seigneurs et des villes du Midi que la présence des croisés et la crainte de nouveaux massacres incitaient à la sommission... Men neemt een stad in, men neemt iemand voor zich in. Er staat geschreven: ‘Ik ben een muur, en mijn borsten zijn als torens.’ Geen bruidsnacht zonder voorafgaande bespieding, toenaderingen, kennismakingen, overeenkomsten, contracten. Geen bevruchting - une femme enceinte, l'enceinte d'une ville - zonder urenlange kronkeling van zaaddiertjes tegen de stroom en de vraatzucht van witte bloedcellen, tegen zuurte en warmte in. Zeven rondgangen om de Kaäba, dertien rondgangen om de wallen van Jericho. Ook dat het Comtat Venaissin, waarvan Avignon na Carpentras de hoofdstad is geworden, tot in 1791 een aan alle zijden door Franse provincies omgeven Rijksgebied is gebleven, moet een betekenis hebben - zeker voor Avignon.
Het gebeurt niet zo vaak dat het leven ons de gelegenheid biedt om met voorwerpen, planten, dieren of steden in aanraking te komen op een wijze die met hùn eigen aard overeenstemt. Hem nu is wellicht door het lot gegeven, deze stad zo geleidelijk en langdurig en omzichtig te naderen als door haar ligging en geschiedenis en karakter is vereist. Misschien is zijn belevenis wel tot die benadering beperkt? Ook dan is ze niet te verwaarlozen. Benaderen is misschien onze diepste roeping. Mogelijk doen we ons leven lang niets anders dan de dingen en de anderen min of meer nauwkeurig, min of meer consciëntieus te omzomen, te omgeven, langs ze heen te zwenken of te scheren, ze hoogstens te omvatten, en komen we nooit ergens voorgoed aan dan helemaal op het einde in de aarde.
Hij weet niet meer wat hem ertoe gebracht heeft, het jaar van zijn ontkoming uit het Gesticht, zijn voettrip zo ver in het noorden te
| |
| |
beginnen, in Valence, 120 kilometer van Avignon - of in Montélimar misschien, 80 kilometer ervandaan? Misschien was zijn reis inderdaad zo gepland, en verplichtte zijn biljet hem de trein zo vroeg te verlaten; of misschien leek het land dat hij uit het coupéraam zag hem reeds te zuidelijk om nog in de trein te blijven zitten. De rugzak woog hem zwaar terwijl hij door een op de steile linkeroever van de Rhône aangelegd platanenpark liep, waar bejaarde mannen pétanque speelden in de julischaduw. Hij haastte zich door het drukke plein dat heel zeker place Clémenceau of place de la République heette, onbehaaglijk door zijn kleding, zijn rugzak, zijn alleen-zijn - maar was het niet zijn eigen ironische blik van stedeling naar blond- of roodharige, opgetuigde, in het centrum van zijn geboortestad dolende Denen, Engelsen of Nederlanders die hem nu, als weerkaatst, uit deze kleine stad opjaagde? Toen, in de stille bovenstad volgde hij een lange, rechte, lege straat, het was rond de middag, de zon wiste elk spoor van leven en elke schaduw uit, het maakte hem wrevelig dat hij maar moeizaam liep en het toch bespottelijk vroeg was om moe te zijn, dat het verlaten van de stad zo eindeloos lang duurde, en toen hoorde hij meisjesstemmen zingen; hij hoefde maar een kleine deur open te duwen, liet zijn rugzak op de grond glijden, ging op een bidstoel zitten; het was een donkere, koele, bijna kille ruimte die maar voor een tiental stoelen plaats bood en door een hek was afgesloten; daarachter, loodrecht op dit publieke transkapelletje, stond een altaar, en links in de ruimte ervoor, onzichtbaar voor hem, zongen de meisjes - pensionaires die binnenkort met vakantie zouden gaan, of weesmeisjes misschien, of kloosterzusters wier stemmen meisjesachtig waren gebleven; het was goed daar te zitten, ondanks het krieuwelende gevoel dat hij van achter het hek door onzichtbare
ogen werd aangekeken; dit ijle gezang dat vanuit deze kelderachtige ruimte buiten verklonk, als een ijspegel smolt in de zon, had iets te maken met de ruimte die hij straks betreden zou, was even gratuit verloren, even vrijmoedig zinloos als de tocht die hij ondernam. (En vraagt men hem nu, wat dit wel met Avignon te maken heeft, dan wordt men met bolle, onverschillige ogen aangekeken: ‘Wel, zo was toch het begin van de laatste omsluiting van Avignon?’) Voor de eerste nacht - was het wel in La Bégude-de-Mazenc? - werd hem door een oude boer, aan wie hij vroeg of het water dat uit een buis bij de weg vloeide drinkbaar was, onderdak geboden. Maar de krampachtige, slaafse voorkomendheid waarmee hij die gastvrijheid meende te moeten betalen, en de meer dan alle stadswalmen benauwende ontdekking
| |
| |
van al wat een menselijke woning kan bevatten aan menselijke misère - de dove, invalide boerin, de zwakzinnige, mummelende en grinnikende zoon of knecht in wiens aanwezigheid de boer aan tafel zei dat hij beter niet was geboren - deden hem voortaan elke gelegenheid tot herberging vermijden. 's Avonds, na het laatste dorp waar hij proviand had opgedaan, zocht hij een stille, beschutte plaats waar hij kon gaan liggen; 's morgens was zijn slaapzak bedauwd. Wat had hij wel verwacht? De avond dat hij door Dieulefit trok, liepen jongens en meisjes op beide trottoirs van de hoofdstraat te rellen - en hij, welk trottoir hij ook gebruikt mag hebben, wezenlijk liep hij in het midden van de straat, een wandelende noordeling. Uitgestoten? door hun onderlinge, voor hem ontoegankelijke gemeenzaamheid? door hun glimlachen dat evengoed louter goedwillig kon zijn? Hij keerde hun de rug toe, liep de avond in naar de Col du Serra: verwachtte hij misschien dat ze hem een heel jong, heel mooi meisje achterna zouden sturen: ‘Vreemdeling, blijf bij ons’? Het was toch niet zo maar plichtmatig geïnteresseerd dat hij monumenten bezocht. De Merovingische kerk en de Romeinse opgravingen in Vaison, de toren met de waarschijnlijk vroegste profane fresco's in Pernes-les-Fontaines, de ontoegankelijke, door een Avignonse paus gebouwde Chapelle du Gros-Eau, de toren van het kasteel van Gordes: dit waren plaatsen waar hij kon rusten zonder aandacht te trekken, waar hij niets hoefde te doen dan kijken, het licht van voorwerpen in zijn ogen laten dringen. Wel beroerd was het dat hij vaak autowegen moest volgen, de voorbijrazende auto's maakten zijn eenzaamheid, zijn traagheid en zijn vermoeidheid bespottelijk of althans zinloos kunstmatig - en het was niet eens mogelijk ze te negeren, hij moest immers voorzichtig voor ze uitwijken. Het was dan ook aan de verleiding van een autobushalte dat hij toegaf,
toen hij enkele uren in de vlakte van Cavaillon had gelopen: elk stukje grond was bewerkt, de huizen stonden even dicht als in Vlaanderen, een verlaten plekje om te overnachten zou hij heel zeker niet vinden of men zou hem van marode, van beschadigingen verdenken, en de hoge, dichte cipresrijen die de boom- en wijngaarden voor de Mistralwind beschutten, benamen elk vergezicht. Maar daags tevoren was er dan toch de trip geweest van Fontaine de Vaucluse tot Sénanque via de Mur de la Peste, langs een zo weinig zichtbaar pad dat men op de boomstammen aangebrachte tekens moest volgen: van die hele dag had hij geen mens ontmoet dan boven op het plateau de herder die water voor hem had geput, zo'n dorst had hij dat hij geknield was en dadelijk uit de emmer had gedronken; dit was een
| |
| |
heel andere ontmoeting dan met de jongens en meisjes van Dieulefit: ze naderden elkaar op een zeldzaam naakte, argeloze wijze, de herder en hij, zijn dorst werd gelest, hij vernam hoe laat het was en hoe lang hij nog moest lopen, de herder was blij dat hij iemand spreken kon, het vertrek was net zo vanzelfsprekend, zo gedachteloos als het dalen van de zon. En toch, het feit dat hij het in Cavaillon opgaf, niet doorliep naar Saint-Rémy en Les Beaux (maar hoe misplaatst en uit de toon zou hij zich dààr niet gevoeld hebben voor de winkels van pseudo-rustieke snuisterijen, voor het rustieke-hotel-met-drie-sterren, een voor geldzakken verbouwde schaapskooi?), toegaf aan de bekoring van een kamer met een bed in het hotel rechtover het station, dat feit kan niet volstaan om het onbehagen te verklaren waarmee hij zich die tocht herinnert. De berekening dat hij een week lang, alleen, dagelijks 25 à 30 kilometer heeft afgelegd en maar twee nachten onder een dak doorgebracht, moet de sportieve ambitie wel bevredigen. Achteraf blijkt ze uiterst ontgoochelend, de vaststelling dat een uittocht uit de vertrouwde ruimte en regelmaat van het Gesticht en het ouderhuis, en een dagenlange ontvankelijkheid voor elk onverwachte, niet volstaan hebben om hem in enig avontuur te betrekken. Welk avontuur? Het soort waar een twintigjarige nog om geeft. Niets kon beter dan een avontuur het verleden afsluiten, en niets kon zo onavontuurlijk zijn als een handelsreizigershotel bij het station van een groentehandelsstad. Hij mist een belevenis waar men houvast aan heeft. Was het dan geen belevenis, 's morgens de ogen recht naar een veelkleurig glorende hemel op te slaan? Alles schijnt er inderdaad op te wijzen dat dit hem geen belevenis geweest is, dat hij nu niet anders zou zijn indien hij die morgen niet had beleefd. Hij kan nu naar de uit Nyons gestuurde prentkaart kijken, Les Arcades de la Place du Docteur Roux, en denken en zeggen:
‘Daar ben ik toen geweest, me dunkt dat ik zelfs in een van de winkels onder de galerij brood heb gekocht, toen ik daar was werd ook net als op deze foto alles overheerst door het contrast tussen het ongenadige zonlicht op het begrinte plein en de schaduw onder de galerij, een vreemde schaduw die niet dan van onder uit, door de op het plein weerkaatste zon verlicht wordt’; maar het is toch veelzeggend dat, toen zijn vrouw vijf jaren later in een winkel aan ditzelfde plein een jurk kocht, hij het stadje niet dan door redenering en een blik op de kaart herkende: was het dan de moeite deze plaats, zo langzaam als het alleen een voetganger mogelijk is, te hebben aangedaan? Wanneer hij nu naar de prentkaart kijkt, is het niet vooral aan zijn vroegere aan- | |
| |
wezigheid op die plaats dat hij denkt, maar aan de mogelijkheid om er eens - voorgoed? als een andere mens? - te vertoeven; op een paar kamers boven de galerij wonend met een zeer jonge, onbekende, op seksuele experimenten beluste vrouw; of alleen, niets anders doende dan zich over te geven aan de zuiderse torpiditeit. Wellicht moet men bij de evocatie van die wrevel rekening houden met de vermoeidheid, met alle verschillende ongerieflijkheden die voor een stedeling en student een ‘hard leven’ vormen; een morgen ontdekte hij dat hij onder het wassen zijn bril stuk had getrapt, en moest hij een dag lang met de ogen knipperen en zo weinig mogelijk naar andere mensen kijken om ze niet te verontrusten door zijn vreemde blik; de morgen voor zijn aankomst in Cavaillon stelde hij toevallig vast dat een van zijn voeten één grote blaar was geworden, eerst daarna maakte de pijn hem het lopen moeilijk. Maar in zijn herinnering is de moeite niet zo dominerend dat ze op zichzelf het uitzonderlijke, het wonderlijke van de tocht zou hebben ontluisterd. Mogelijk bestond de basisfout hierin, dat hij het anachronisme van een voettocht had genegeerd of onderschat,
anachronisme buiten hem, wanneer auto's hem voorbijraasden, maar ook in hem, bijvoorbeeld toen hij in een stadje niet aan de verlokking weerstond om een krant te kopen: echte landlopers konden niet lezen, of lazen niet, of stelden zich tevreden met oude, door de burgers verfrommeld, besmeurd en gescheurd achtergelaten bladzijden. De avond dat hij aan de poort van de abdij van Sénanque kwam, werd hij bars onthaald door een zwart-getoogde, niet-cisterciënzer portier die hem hoop en al een kruik water gaf en de toelating om op een natte weide te slapen; daar klonken de stemmen neer van studenten die wél de monachale gastvrijheid mochten genieten, omdat zij een retraite hielden; 's anderendaags na het bezoek van de abdij - kerk, dormitorium,
kapittelzaal en scriptorium - wist de zwarttoog nog de bekrompenheid van zijn gift, die voor hem wel twee dagen proviand bedroeg, te releveren - hij ergerde zich. En wat had hij dan verwacht? Had hij een eenzame voettrip dan nog mogelijk geacht zonder verbeten, hooghartige weerspannigheid tegen de bewoonde wereld van elke dag? Het anachronisme was vooral in hem, een onmacht om aan de geboden werkelijkheid te beantwoorden, om onbevangen in de onopgesmukte werkelijkheid te treden. Een student kan evenmin voorlopig een landloper zijn als een landloper voorlopig student. Voorbijrazende auto's storen alleen die voetganger die ze voor zichzelf niet volstrekt onbruikbaar acht. Een avontuur kan alleen hem overkomen die er geen heeft verwacht en gewenst. Alleen
| |
| |
hij kan geluk putten uit een zonovergoten plein, uit een ontwaken onder de blote hemel, die er zichzelf toe heeft gebracht geen ander en misschien hoegenaamd geen geluk meer te wensen. Wie een werkelijkheid wil zien - een dageraad, een vrouw, een vrucht, een stad -behoort evengoed zijn verbeelding op de werkelijkheid af te stemmen als zijn zintuigen. ‘Wat die trip dan met Avignon te maken heeft?’ Waarschijnlijk was zijn grondige onvoldaanheid noodzakelijk opdat hij zou terugkeren, opdat hij ànders zou pogen zich dit land eigen te maken. En dan tekent hij zijn route op een landkaart: ze verloopt verrassend symmetrisch met de Rhône, het keerpunt in Pernes beantwoordt aan de stroombocht bij Sorgues, dat in Gordes aan de bocht in Vallabrègues, en Cavaillon aan Tarascon: de stad Avignon ligt tussen de stroom en de toenmalig gevolgde weg gevat als een walnoot tussen de nog niet tegen elkaar gedrukte benen van een note-kraker.
(Waar gaat het heen met dit verslag? Moet Avignon niet meer worden dan het voorwendsel tot een aaneenrijging van min of meer relevante anekdoten? Maar: is een voorwerp wel anders door ons te vatten dan in een slijm van gebeurtenissen, ervaringen, herinneringen? Het gaat erom, een werkelijkheid te leren benaderen, en elke werkelijkheid. Het is niet waar dat de werkelijkheid van de boeken mooier is dan die van het leven, het is juist andersom, de werkelijkheid van het leven is onvergelijkelijk mooier dan die van de boeken, en niet om de een of andere esthetische, morele of filosofische reden: doodeen-voudigweg bij definitie. Ist es möglich ... dass man noch nichts Wirkliches und Wichttges gesehen, erkannt und gesagt hat? Ist es möglich, dass man Jahrtausende Zeit gehabt hat, zu schauen, nachzudenken und aufzuzeichnen, und dass man die Jahrtausende hat vergehen lassen wie eine Schulpause, in der man sein Butterbrot isst und einen Apfel? - Ja, es ist möglich. - Ist es möglich, dass man trotz Erfindungen und Fortschritten, trotz Kultur, Religion und Weltweisheit an der Oberfläche des Lebens geblieben ist? Ist es möglich, dass man sogar diese Oberfläche, die doch immerhin etwas gewesen wäre, mit einem unglaublich langweiligen Stoff überzogen hat, so dass sie aussieht wie die Salonmöbel in den Sommerferien? - Ja, es ist möglich, denkt een Deen op zijn Parijse vijfde etage. Mogelijk, dat elke zogenaamd objectiverende vormgeving niets meer is dan een kwakzalversgoed dat niet onze gebrekkige blik corrigeert, maar ons de illusie geeft dat onze ogen ontloken zijn. Hoe zou onze verbale zegepraal over de opaciteit en
| |
| |
discontinuïteit en dofheid van het leven niet illusoir zijn, wanneer alleen wij zelf de modaliteiten van zijn versnippering en ondoorzichtigheid kiezen? Kunst niet dan om het leven, dus, i.p.v. kunst om een als leven vermomde kunst? Kunst niet meer dan dienares van het leven? Alsof kunst al ooit van ons leven onafhankelijk was geweest. Maar het geschrift niet langer nog een zelfgenoegzaam spel met een rassurant of bekoorlijk gezichtsbedrog. Een weergave dan? Maar hoe zouden woorden een getrouwe weergave vormen van bijvoorbeeld een schichtig door een jongeman bekeken en naar hem kijkend, op een bezonde stoep zittend, tenger, lang- en sluikharig meisje met een nauwsluitende denimbroek, een trui waaronder nog rijpende borsten? van een trip die een tweehonderdduizend stappen, een vijfhonderdduizend vaak of meestal lege seconden heeft bedragen? ‘ontluistering’ of ‘anachronisme’ zijn niet meer dan grove afkortingen, kleurigste afzettingen van een diffuus onbehagen. Minder een bij voorbaat onbegonnen weergave van de verbeten, desnoods hopeloze benadering woord voor woord van een werkelijkheid. Beperking van het schrijven? Alleen het schrijven beslaat heel de ruimte waarlangs het leven in de breedte benaderd kan worden; en geen integrale benadering van het leven of ze heeft deel aan het schrijven. Maar alleen naar een werkelijk geleefd leven kan het ons baten, de blik te richten die wéét - de goddelijke blik waarvan we alleen maar onredelijk halsstarrig kunnen hopen dat wij er ooit eens deel aan zullen hebben. Het kan niet anders of hij die dit denkt verzaakt aan elke romaneske vertaling, aan de verbijsterend verwaande literaire vormgeving, inkleding, vervorming. Zelf verzonnen verhalen, moraal, psychologie, symboliek, structuur worden van nu af lachwekkend onbetrouwbaar. Maar des te gretiger kunnen die aanvaard worden welke achteraf door het leven - het lot, het toeval, de voorzienigheid - en door de
werkelijkheid - een tocht, een meisje, een stad - gegeven blijken.)
Hij keerde terug naar dit land van olijven en cipressen, lavendel en tijm, maar ànders nu. Vijf weken bracht hij de volgende zomer in een dorp door, niet ver van Vachères, in het heuvelland ten oosten van Avignon, en veel meer dan urenlang door en om het dorp te lopen tot hij het vlek haast beter ging kennen dan de inboorlingen, deed hij niet. Boven het dorp was er, palend aan het bouwvallige prieuré met in het overblijfsel van een tuintje de twee hoge, kaarsrechte, van overal in het rond zichtbare cipressen, de ongebruikte romaanse haute église met voor het portaal een oude linde en een zit- | |
| |
bank vanwaar men neerzag op de stompe daken en op de departementale weg die naar het dorp steeg. Beneden aan het pleintje met de fontein en het volkse restaurant was de renaissance basse église - en tussen beide kerken zag men haast alleen nog puinen, alsof het dorp langzaam van de heuvel was gegleden, en nog gleed, want het place du Tertre met de mairie en de bar-babac waarvoor tweemaal per dag de autobus Digne-Marseille stopte, lag nog lager, zodat de basse église een tweede haute église aan het worden was. Er was een voor de mistral beschutte promenade van het place du Tertre naar het lavoir; langs de gemeenteschool liep een landweg waarop achterdeurtjes van de tuinen der huizen van de hoofdstraat uitgaven. Buiten het dorp was er een romaanse chapelle Saint-Jean op een hoogte, een romaanse chapelle Saint-Paul in een dal; er was een achttiende-eeuws kasteel met een vijver, en een negentiende-eeuws kasteel met een dicht beplant park en een door een houwstenen balustrade omgeven terras vanwaar men neerzag op de nationale cent die van Avignon naar Digne leidt; en overal verspreid
lagen grote, afgezonderde, vaak verlaten hoeven: La Fontyon, La Calade, La Saint-Sébastien, Le Lavandon, Saint-Babylas, Le Trigaden, La Bénédicte. Zo was het dus dat men een land moest leren kennen? Eens, op een late namiddag, liep hij verloren in het hoge struikgewas aan de voet van een heuvel; toen hij eromheen was gelopen stond hij ineens rechtover het dorp waarvan de huizen, door de late zon oker gekleurd, als tegen de volgende heuvel aan gestapeld lagen: dit was een herkenning van wat hem blijkbaar zij dorp was geworden, ontroerend als een lang gehoopte thuiskomst. Waarom dan toch nog onbehagen, en verlegenheid en onvoldaanheid? De mensen bleken ineens onvergelijkbaar moeilijker door hem te benaderen dan de stenen. Niet de oude Avignonse weduwe Rose Escoffier, in wier huis aan het place du Tertre hij logeerde; 's morgens bleef ze onzichtbaar, wie haar 's middags zag begreep dat ze wel een hele morgen behoefde om haar gezicht op te takelen en te blanketten als zij het deed, en de drie dagelijkse maaltijden gebruikte hij in het restaurant; daarenboven moest zij voor haar dove, invalide moeder zorgen, die zo stokoud was dat hij het in weerwil van haar goedlachsheid nooit van zichzelf gedaan kreeg, langer dan enkele ogenblikken bij haar te blijven, als vreesde hij dat zulk een ouderdom besmettelijk was. Maar er was de knaap wiens dartel lichaam - donkere spleetogen, helle tanden, slanke, gespannen dijen - hij, veinzend naar het pétanquespel te kijken, afgunstig geboeid bespiedde. Er was zijn tafelgenote in het dorpse restaurant, de grote, niet meer zo jonge vrouw uit Straats- | |
| |
burg, voor wie hij zo buitensporig verlegen was dat het verscheidene dagen duurde eer hij gewoon kon eten, als was zij een Messalina die hem wilde verkrachten - maar dergelijke gedachten liet zijn schuwheid niet eens opkomen, en toen ze hem het stille plekje had laten weten waar ze de namiddagen zonnend
doorbracht, kwam het niet in hem op dat dit misschien een uitnodiging kon zijn. Bovenal was er Danièle - hoe fout is deze zin. Er was aanvankelijk een naamloos, aankomend meisje van een jaar of veertien, met lang, donkerblond sluikhaar, dat hij voor het eerst te midden van haar vriendinnen opmerkte onder een Provençaalse mis in de haute église doordat ze veel naar hem opkeek. Het was hetzelfde, tengere meisje dat hij enkele dagen later te midden van vriendinnen tegenkwam, op straat, getooid met een helkleurige halssnoer en rinkelende armbanden, de lippen geverfd, misschien zou hij haar niet met zekerheid herkend hebben indien ze niet zo dwingend naar hem had opgekeken, haar vriendinnen giechelden - eerst later zou het in hem opkomen dat dit vervaarlijke, hem uithollende gegiechel wellicht ook haar tot voorwerp had. Het was het meisje dat toen bijna elke middag terwijl hij dineerde water kwam halen aan de fontein voor het restaurant, en 's avonds onder het souper met een klinkende melkbus voorbijliep; er was altijd wel een gelegenheid om een blik te werpen in de gelagzaal, ook al was het kralengordijn dicht - zij sloeg het hoofd met een ruk naar links of naar rechts, haar blik scheen nooit meer dan een gevolg van dit gebaar waarmee het lange loshangende haar met een zwiep over haar schouder werd geslagen. Het was hetzelfde meisje dat eens onder een zondagsmis naast hem bleef staan, achteraan, ofschoon vooraan de vriendinnen haar toewenkten, en hij gunde zichzelf maar één enkele, schichtige blik, naar haar wijde, rozerode rok. Men kan dit alles zeggen, nu, eenvoudig, duidelijk, en niemand die zal weigeren in die feiten merkwaardig vrijmoedige avances te herkennen; ja toèn was het zelfs vreemden overduidelijk: een middag dat hij buiten met een bevriend echtpaar dineerde, merkte de vrouw die tegenover hem naar het pleintje gekeerd zat, glimlachend op: O hoe kijkt ze jou toch aan!’ - het meisje stond
bij de fontein en staarde naar zijn rug. Hoe kwam het toch dat hij toen niet zag, dat hij niet zien kon, of niet zien wilde,
of weigerde zichzelf toe te geven wat hij zag? Of: hoe was het dan mogelijk zo onoprecht hooghartig ontoegankelijk te blijven? eens, toen ze hem lanterend, bessen plukkend samen met haar vriendinnen, naderde terwijl hij onder de linde voor de haute église zat te lezen, leek zijn roerloosheid voor haar bewegingen die misschien wel toenaderings- | |
| |
pogingen waren (want zekerheid zou hij eerst later krijgen, te laat, wanneer zijn verachtelijkheid hem niet meer zo vanzelfsprekend zou schijnen), leek zijn roerloosheid hem zo smadelijk dat hij, juist toen de meisjes zich talmend verwijderden, op het punt stond toe te geven en te spreken. Wat voor een dwaas was hij dan dat hij zijn beverig verlangen negeerde terwijl de tongen van zijn begeerte al haar lichaamsdelen belikten. Soms dacht hij: ‘Als ik haar alleen kan spreken, doe ik het.’ Hij wist niet hoe hij zich anders kon gedragen dan als een laffe, schunnige verleider. De schrille lach der meisjes is vervaarlijk voor wie zich alleen maar schaamt over zijn geslacht. Maar dat hij het heel op het einde eens waagde, haar beide vriendinnen op straat te vragen waar ‘la troisième’ bleef - en toen eerst vernam hij haar naam - bewijst dat hij haar vriendinnen niet zo hevig vreesde als haar zelf. (En zijn beverige glimlach verschilde zeker niet van die der oude heren in stadsparken die vergeefs ulevellen bieden aan gewaarschuwde, onmeedogende kinderen.) De vriendinnen zeiden dat zij naar het nabije stadje was gegaan. Gegaan, niet teruggekeerd - dus zou hij haar toch weerzien? Zij bleef lang onzichtbaar. Hoe begreep hij toén toch niet dat hij door zijn schaamte ook een onuitputtelijke voorraad van schaamte opsloeg? dat de spijt hem, jaren later nog, in de keel zou opwellen en hem doen kreunen? dat hij ooit eens wat al niet zou overhebben, niet om haar eindelijk verwoed tegen de harde, stekelige aarde aan te
drukken - want de verkropte begeerten zijn toch nooit meer te achterhalen - maar om zich te verontschuldigen, een stumperd, een misbaksel, een onreine dwaas: ‘Pardonne-moi, je suis un pauvre con.’ Zeker, hij wist niets. Hij wist niets? hij wist maar al te goed de vervalsende, de onzuivere dingen. Hij wist heel goed, als instinctief, hoe hij het moest aanleggen om Madame Escoffier in het gevlei te komen, dat bijvoorbeeld zijn glimlach hààr nooit buitensporig zou schijnen, of dat hij haar geloven moest wanneer zij beweerde dat destijds cours d'amour waren gehouden in haar pachthoeve van Les Craux; een weinig moeilijker was het wel, wanneer hij ze tegen haar moeder hoorde gillen, zichzelf in te praten dat ze de oude vrouw niet kwelde, dat ze alleen maar met geweld doorheen haar doofheid wilde dringen; maar toen ze hem de gedichten liet lezen die ze als Rose de Provence schreef (L'arôme capiteux des roses / Pénètre l'ombre du boudoir / Et le frisson ailé du soir / Effleure nos paupières closes), toen hoefde hij alleen maar niet te voorkomen dat ze zijn verbazing met bewondering verwarde. Waar haalde hij de wetenschap dat hij haar maar als een onvermoede Anna de Noailles hoefde te bejegenen
| |
| |
om als een charmante gast te worden aangezien - de beloning bleef niet uit; toen Madame Escoffier naar Avignon terugkeerde, mocht hij alleen in haar huis blijven wonen. De avond voor zijn vertrek liep hij door het dorp. Wat had hij nu aan een huis dat hij morgen zou verlaten, wanneer hij het meisje dat naar de stad was gegaan niet meer zou weerzien. Maar ze zat op de stoep van het door haar ouders gehuurde huis, het tengere lichaam geprangd in haar spijkerbroek en nauwsluitende trui, hem onaanspreekbaar doordat twee jongens met haar stonden te praten, een van de jongens meende hij te horen vragen: ‘C'est lui?’ Het werd donker, maar de reis van 's anderendaags mocht nog zo vermoeiend zijn, het was geen tijd om te slapen; dat zij juist de dag voor zijn vertrek uit het stadje terugkeerde was veel te wonderbaar, het moest betekenen dat hem een laatste kans werd geboden. Terwijl hij bij de haute église talmde, hoorde hij een vrouwenstem die beneden riep: ‘Danièle! Dany!’, waarschijnlijk voor het souper - maar waar was zij dan plotseling heen? met een van de jongens misschien? Nog lang bleef hij vergeefs door pikdonkere steegjes strompelen, en toen besloot hij maar zijn koffer te pakken en te gaan slapen - vertwijfeld, eindelijk, en trachtend zijn hunkering te smoren in een grimmige minachting voor het meisje dat als een hoer op de drempel zat (doch eerst veel later zou hij aan de mogelijkheid denken dat ze toen met de twéé jongens de drempel verlaten had). Maar zo gemakkelijk kwam hij er toch niet van af. Juist toen hij zich wilde uitkleden hoorde hij door het open venster (waarlangs sinds enkele avonden reeds geen gekets van pétanque-kogels meer klonk) de stemmen van meisjes die beneden praatten, onder de lindebomen voor de mairie. Dan waagde hij zich, na welke duizelige minuten van aarzeling, aan wat hij al vier weken vroeger had moeten doen: hij
liep de trap van Madame Escoffiers huis af en ging met de meisjes een praatje slaan. Wat hij toen gezegd heeft is niet belangrijk, met woorden was zijn achterstand toch niet meer in te halen; en dat Danièle verbazend zwijgzaam bleef, het kan op allerlei manieren worden verklaard. Nu was het beter de spiedende, gniffelende, praatzieke vriendinnen te laten tateren. Want alleen nog de glandigste gebaren hadden misschien nog het versmade verlangen kunnen herstellen. L'amoureux est toujours craintif. A la vue soudaine de son amante, le coeur d'un amant doit tressaillir. Jout amant doit pâlir en présence de son amante. Hoe van hem verschillend moeten die fervestus geweest zijn, aan wie men de règles d'Amour als nieuwmodische, soms lachwekkend gezochte spelregels heeft moeten opleggen. Hoe links, hoe stuntelig voelde hij
| |
| |
zijn lichaam. Zozeer, dat hij het misschien wel was die afscheid nam. Misschien was het hem genoeg te hebben vernomen dat Danièle in Orange woonde? Zij alleen wuifde hem na: ‘A Noël!’ En in plaats van ze dan achterna te hollen, haar bij de hand te grijpen, weg van de vriendinnen, en in een dolle vlucht door het donker mee te sleuren naar ergens een hoekje waar niemand hen zou vinden, waar zegepralende, regenererende woorden zouden gehijgd en gestameld zijn, legde hij zich te slapen, versuft, verdoofd, stomverbaasd. - Dergelijke dingen gebeuren. Waarmee bedoeld wordt: het gebeurt dat wij de meest vanzelfsprekende dingen niet de kans geven en de ruimte en de losheid om te gebeuren. Men hoede zich ervoor, zo'n jammerlijke tekortkomingen aan het leven toe te schrijven. Wij zijn de schuldigen, en onze voorgangers - allen mensen. Soms hebben wij geen benul van de elementairste spelregels: dat we moeten willen winnen, dat we gemiddeld en uiteindelijk voor ons genoegen behoren te leven; wanneer anderen dan nalaten ons die spelregels bij te brengen, gaan we het soms als een plicht aanzien, en een verdienste, te verliezen. En de liefde? Maar nooit uit zelfkwelling wordt ze geboren, wel uit behoefte aan ruimer genot. - Doch aan dat besef is hij nog niet toe, wanneer een blauwe autobus hem langs de vallei van de Coulon en de Durance naar Avignon brengt. Hij denkt niet eens: ‘Nu ik erin geslaagd ben mezelf aan een land, heuvels, planten en stenen te adjusteren, blijkt dat ik net zomin als in Dieulefit bij machte ben het met mijn medemensen aan te leggen, hen menswaardig onbevangen te bejegenen.’ Ofwel heeft hij alle gebaren van Danièle misverstaan en zich door zijn huiverigheid en zijn uiteindelijke toenadering bespottelijk gemaakt; ofwel zijn meisjes niet alleen benaderbaar, maar verlangend benaderd te worden, en dan moeten zijn in schaamte gesmoorde begeerten als vanzelfsprekende verlangens erkend worden
(de achtervolgde die zich wanhopig tegen een deur aandrukt als kon het hout hem opslorpen, voelt de deur meegeven: zal hij de niet meer gehoopte, onbekende ruimte betreden?). Hij zit in zijn verbazing als te midden van een alle zintuigen verlammend lawaai. In Parijs zal hij de nacht doorbrengen in de met poppen en pluchen dieren versierde kamer van een jonge hoer - want er mogen dan al vermoedens bestaan dat bepaalde meisjes er misschien wel toe kunnen komen zijn begeren te dulden, voorlopig is alleen zeker dat dit hoertje daar om geld dadelijk toe bereid is; hij zal haar niet over de meisjes ondervragen, en eerst jaren later erkennen hoe onvergetelijk vriendelijk zij was. In Brussel zal hij een paar brieven ontvangen van Madame Escoffier: ‘Que ne
| |
| |
puis-je, pour classer vos brumes, glisser dans cette enveloppe un brin du léger mistral qui souffle, un coin de ciel bleu, et un beau rayon de soleil’, en er tenminste eenmaal op antwoorden, tot hij uiteindelijk het godsjammerlijke zal inzien van die verkeerde hofmakerij. Maar dan zal hij nog niet ontwaken uit zijn lethargische verwondering.
|
|