| |
| |
| |
Boekbesprekingen
Marcel van Maele tussen bed en stoel
‘Woorden geworpen tussen daden. En in deze revolutie hier mensen geslingerd tussen ja en neen, tussen stoel en bed’, zegt de dorpsidioot uit Revolutie, toneelspel in drie bedrijven, door Marcel Van Maele. Het zijn meteen de openingswoorden van een stuk dat ook wat tussen stoel en bed van proza en drama is terechtgekomen.
Een boeiend leesstuk is het beslist. Niet enkel om het zeer intelligente verhaal, gebouwd op de problematische situaties waarin de mensen met hun geweten terechtkomen in een revolutionaire situatie waarin haast alle woorden en begrippen aan beide zijden zo erg gemanipuleerd worden dat ze inderdaad volkomen tegenstrijdige zaken gaan betekenen, maar ook om de briljante stijl, een stijl die onvervreemdbaar en steeds meer het merk MVM draagt. Er is, geloof ik, momenteel niet één Vlaams auteur die zozeer bezig is, en met zoveel succes, z'n eigen taalmedium te scheppen.
Men kan zich echter wel afvragen of deze tekst ook in een zaal even krachtig zal overkomen. Van Maele heeft hier duidelijk een poging gedaan om een toneelspel te maken dat zonder veel moeilijkheden kan gemonteerd worden, en dat een stuk minder hermetisch op de toeschouwer afkomt dan bijvoorbeeld Een zachtgroen bed vol bloed. Maar dat is wellicht te bewust gebeurd, en daardoor is er een zekere spanning tussen wat gezegd en bedoeld wordt, en de wijze waarop Van Maele het op de scène wil zien.
Dat is echter een geheel vrijblijvende beschouwing. Het is best mogelijk dat mijn verbeelding hier tekortschiet, en dat een bekwaam regisseur in dit stuk wel grote mogelijkheden ziet, eventueel na het samen met de auteur bewerkt te hebben.
Het moet de moeite lonen. Want ik ben ervan overtuigd dat onze theaterdirecteurs, die zo ongelooflijk hard blijken te zoeken naar goede stukken van Vlaamse auteurs, hier in elk geval over een briljante basistekst beschikken.
Dat deze mensen nu zoveel moeilijkheden ondervinden om behoorlijk Vlaams werk te kunnen programmeren, is natuurlijk hun eigen stomme fout (en die van hun voorgangers), omdat ze nooit aan enig prospectiewerk hebben willen doen, zodat alles nu bij improvisatie en kunst- en vliegwerk in grote tijdnood moet gebeuren. Wat trouwens geïllustreerd wordt door het feit dat Revolutie - voor zover ik weet niet pas gisteren geschreven - uiteindelijk door Van Maele in eigen
| |
| |
beheer (hier dan wat eleganter omgebouwd tot een eigen toneel-uitgeverij) gepubliceerd moest worden.
Het lijkt niet onwaarschijnlijk dat Marcel Van Maele een witte raaf wordt in de Vlaamse toneelwereld - maar of er van hem terechtkomt wat ervan mag verwacht worden, hangt voor een groot deel af van de mensen die het rond het toneelplateau voor het zeggen hebben.
Fernand Auwera
| |
Een Vlaams muziektijdschrift
Vanaf dit jaar kan de Vlaamse muziekcultuur eindelijk op een volwaardig eigen tijdschrift bogen: het orgaan van het Algemeen Nederlands Zangverbond, voordien bekend onder de strijdbare naam Harop, verschijnt voortaan verruimd en in gewijzigde vorm als Vlaams Muziektijdschrift.
Zoals wij in het ‘Ten Geleide’ van Valeer Portier kunnen lezen, vormt deze omschakeling het gelukkig resultaat van een geleidelijke ontwikkeling: opgericht in 1948 en aanvankelijk haast uitsluitend voor ANZ-mededelingen bestemd, evolueerde Harop stilaan zowel inhoudelijk als formeel naar een maandblad van enige allure, zodat in 1967 aan een verdere ontwikkeling in de zin van een algemeen representatief Vlaams muziekorgaan kon worden gedacht. Eind vorig jaar hoefde men dan ten slotte nog alleen de titel aan de gewijzigde realiteit aan te passen.
Het januarinummer, dat met zijn groen, keurig versierd omslag vlot presenteert, bevat naast een uitvoerig gedocumenteerd artikel over Marcel Poot door Hugo Heughebaert, een deskundige bijdrage ‘Erasmus en de muziek’ van de hand van Prof. Lenaerts; verder worden nog composities van V. Legley en J. Fontijn gecommentarieerd en publiceert Pieter Andriessen een nota over Claude Flagel en de draailier; tot slot boekbesprekingen naast het klassieke overzicht van het muziekleven en het gebruikelijke ANZ-nieuws. Alles bij mekaar een geschakeerd, ofschoon niet overdadig geheel, waarbij nog ruimte voor suggesties gelaten wordt.
Hopen wij dat het vernieuwde tijdschrift in ruime kring ingang mag vinden en dat het een verdere stimulans betekent voor het muziekleven in Vlaanderen. Vergeleken bij de literatuur valt daar immers nog wel enige achterstand in te lopen.
K. Wauters
| |
Voor gevorderden
Enkele maanden nadat Daniël van Ryssel de Yang Poëzie Reeks opende met Ook een zomer verschijnt als nr. 10 in deze serie God voor gevorderden van dezelfde Daniël van Ryssel. Het wantrouwen, dat we i.v.m. de vorige bundel uitspraken vindt in deze nieuwe publikatie alle grond om zich
| |
| |
te versterken en om zelfs te evolueren tot een onvoorwaardelijke veroordeling. Inderdaad, wat hier aan teksten als poëzie gepresenteerd wordt, is beneden elke maat. Het boekje gaat uit van iets wat een ‘inzicht’ genoemd wordt en in feite een programma inhoudt. De dichter roept 2 maal ‘hoera’, want hij is ‘genezen van woordschurft’ (lees: de experimentele taalexploratie’, van ‘de h-ik’ (lees: subjectieve en belijdenispoëzie) en van ‘krampachtig volgehouden ongemak’ (lees: hermetisme, psychologische e.a. problematiek). Wat hij nu wil is: ‘van mens tot mens intens het volle leven LEVEN’. Dat is een lofwaardig voornemen, maar wat precies poëzie daarmee te maken heeft, is niet duidelijk. Wel zien we in de gedichten zelf wat voor de gewraakte elementen in de plaats moet komen: ‘woordschurft’ wordt vervangen door een taalgebruik dat zo doorzichtig mogelijk wordt gehouden, dat helemaal achter het betekende verdwijnt, de ‘h-ik’ moet wijken voor een beschrijving van de zgn. objectieve werkelijkheid, in het beste geval pittig en raak geobserveerd, suggestief geëvoceerd (cf. enkele geslaagde, stemmige tafereeltjes van 's dichters leefwereld in diverse seizoenen), soms ook voor een andere ‘h-ik’, niet de ‘onbewuste roerselen’, maar de oppervlakkige impressies van het ik. Het ‘krampachtig volgehouden ongemak’ ten slotte, verandert in een krampachtig volgehouden gemak, een poëzie, die anekdootjes, stemmingen, waarnemingen alle op dezelfde gemoedelijke praattoon vertelt, een hogere vorm van journalistiek. Dat door al deze middelen de ‘communicatie’ tussen dichter en lezer vergemakkelijkt wordt, lijdt geen twijfel; dat diezelfde communicatie er elke diepgang door verliest en de poëzie haar bestaan, is even zeker.
Hugo Brems
| |
De revolte van het stamnummer
Het werk van Clem Schouwenaars beweegt zich meer en meer rond de vraag van de maatschappelijke relevantie van het schrijverschap. Een bewijs daarvan is zijn roman Tweemaal leven (Manteau, grote Marnix-pockets 31, 145 blz.). De dualiteit die de titel oproept, krijgt in het boek gestalte in de twee-eenheid van de broers Manu Ressel, kantoorbediende, en Ivo Ressel, met zijn schrijversnaam Ossian. De verschillende levensstijlen van de twee broers wijzen op twee mogelijkheden van leven (die evenwel moeilijk combineerbaar blijken te zijn): het kan ófwel op de wijze van Manu die aanvankelijk gedwee in het naamloze kantoorwerk onderduikt, na de werktijd in het gezelschap van zijn beroemde broer wat schamele escapistische plezieren plukt, maar eigenlijk niet leeft, omdat hij zich laat leven en goedschiks-onbewust in een afstompende tred loopt; het kan óók op de wijze van Ossian die op grond van zijn talent een vrijheid in de maatschappij veroverde en écht leeft wanneer hij met zijn korte kamerjas aan (statussymbool en teken
| |
| |
van zijn afzondering) en bij zijn barokmuziek van Albinoni, Vivaldi, Corelli kan zitten schrijven, niets dan schrijven. Manu voelt zich verbonden met zijn beroemde broer, maar de kunst die alleen aan Ossian geschonken werd, staat als een muur tussen hen. Hoe meer de ik-verteller Manu met zijn verhaal vordert, hoe meer de artificiële twee-eenheid met de beroemde broer afbrokkelt. Manu gaat inzien dat het alternatieve ofwel-ofwel (‘tweemaal’ in de zin van: een keer zoals hijzelf, een keer zoals zijn broer) kan doorbroken worden.
Binnen zijn eigen leven gaat hij eens iets anders proberen dan zijn muf kantoorleven (nu ‘tweemaal’ in de zin van: de ene mogelijkheid successief na de andere). Het stamnummer 26312, een nummer onder de elfduizend van het bedrijf, revolteert. De aanleiding tot deze opstand van de naamloze is de ontmoeting van Manu met het kantoormeisje Christiane Velters. Even ziet het ernaaruit dat hij door dit contact kan opgetild worden uit zijn anonimiteit, maar een nadere kennismaking met haar burgerlijke pietluttigheid werpt hem weer op zichzelf terug. Het intermezzo met Christiane heeft echter de verborgen subversieve Manu wakkergemaakt. Hij verliest zijn geloof in de fabriek, revolteert tegen het aliënerende systeem en meent pas echt te kunnen leven als hij buiten dat systeem treedt. Na zijn ontslag uit de fabriek meent hij dat het echte leven (het tweede leven) voor hem opengaat. Hij komt echter van de regen in de drop. Hij lummelt een tijdje rond, probeert een en ander om aan de kost te komen, vlucht nog even in de verdovende wereld van het liefje Lucy, maar gaat zijn revolterend adieu aan de gestroomlijnde ‘familie’ van de fabriek op de duur ook als een overtrokken gebaar aanzien. Op zijn eiland van subversieve outsider is hij evenmin zichzelf als op het kantoor der stamnummers. Zijn kortstondige revolte (zijn tweede leven) heeft hem tot louterende zelfkennis gebracht. Het boek eindigt in mineur. Ossian, die hem zo goed doorziet, noemde hem ‘lammeling’. Inderdaad, het revolterende adieu was ook maar een lamlendige vlucht voor zijn eigen zelf dat hij niet deemoedig wilde erkennen. Op het einde moet hij zich verzoenen met de beperktheid van zijn mogelijkheden. Het tweede leven heeft hem de verborgen positieve mogelijkheden van het eerste bewust gemaakt.
Het boek komt mij voor als een zelfondervraging van een schrijver die de leefbaarheid van de kunst als ‘self-supporting universe’ onderzoekt. Ossian, de begenadigde buitenwereldse artiest, blijkt in zijn kunst te kunnen opgaan en daarmee een leven te kunnen vullen. Manu ervaart dit narcisme als problematisch. Hij wil meer. Hij wil de grenzen van zijn eigen mogelijkheden gewelddadig verleggen, maar komt tot de weeë bekentenis van zijn beperktheid en eenzijdigheid. Pas wanneer hij de beperktheid van zijn wezen (‘wees wie je bent’) heeft ingezien, kan hij weer één worden met zijn schaduvvbroeder, de kunstenaar Ossian. Manu en Ivo zijn wel degelijk broers die zich verenigd kunnen voelen, maar de ene kan Ossian zijn en de andere moet Manu Ressel blijven. In die zin stelt het boek de vraag naar een plaats- | |
| |
bepaling van de hedendaagse kunstenaar in de maatschappij. Het is een interessante illustratie van het probleem van het ambivalente kustenaarschap dat vele hedendaagse schrijvers bezighoudt.
M. Janssens
| |
Knetterende kortverhalen
Twintig knetterende kortverhaaltjes van Roger van de Velde vullen een heuse grote Marnixpocket van Manteau (De knetterende schedels, 110 blz.). Hiermee bevestigt de auteur al het goede dat over zijn inmiddels bekroonde eerste verhalenbundel De slaapkamer werd gezegd. Hij moet op dit ogenblik tot de beste short-storyschrijvers van ons taalgebied behoren. Zijn dichterlijk universum is dat van de gevangenis, de psychiatrische instelling, het gekkenhuis. (De lezer hoeft niet direct de ervaringen van de biografische auteurspersoon Roger van de Velde te kennen, maar het is wellicht niet onnuttig te weten dat de auteur uit eigen ervaring kan meepraten over de gedragingen van geïnterneerden.) Als motto van zijn jongste bundel over zijn knettergekke lotsgenoten citeert hij uit Macbeth: ‘Life is a tale told by an idiot.’ De man die dit gekke leven haarscherp en met een ascetische zuinigheid der middelen optekent, is echter een zeer luciede waarnemer met een feilloze feeling voor het onthullende detail, de flits en het pakkende moment. Zijn kracht ligt in de suggestieve afdemping van de emotie. Op het eerste gezicht zou men concluderen dat de ik- of wij-verteller die al deze wrakken van mensen uit de nevel van de waanzin naar voren haalt, een verdacht genoegen schept in de evocatie van zoveel ondermenselijke aberraties, die soms zelfs tot onder de drempel van het dierlijke teruggezakt zijn. Nochtans voelt de lezer in deze verhalen steeds weer dat ‘mengsel van vreemd verdriet’ bij iemand die, al heeft hij het snikken verleerd en is hij al lang zijn tranen kwijt, vertederd als een grote broer omgaat met zijn knetterende gezellen. De plastische uitdrukking van een vloek moet voor iemand die spreken noch horen kan, een soort uitlaatklep betekenen, schrijft hij in het verhaaltje over de doofstomme Séraphin. Welnu, het etsende portrettekenen van de getikte
kompanen moet voor de auteur van De knetterende schedels ook wel een uitlaatklep zijn: een genezende ontlasting van verkropte deernis, verzwaard door begrijpelijke afschuw. De enige cynische bemerkingen in deze teksten gelden de psychiaters die de verstandigste lieden in een gekkenhuis zouden moeten zijn. Naast het gevoel van deernis trof mij vooral de bizarre humor in de bundel. Uit het vreemde mengsel van meeleven en intellectuele distantie (en overwicht) komt een soort zwarte humor voort, waarin Van de Velde zonder meer meesterlijk is. Die humor maakt dat knotsgekke, verdierlijkte en spookachtige universum nog enigszins bewoonbaar. Enig ander licht valt in deze kerker niet binnen. Roger van
| |
| |
de Velde kapselt deze wereld immers in als een onbetreedbaar terrein, waar het wonderlijkste illogisme heerst. Hij puurt daaruit onthutsende vervreemdingseffecten. Binnen de anomalie van de waanzin zelf ontspinnen zich de wonderlijkste gedragingen die de eigen onthutsende logica van de idiotie of de nachtmerrie volgen. De grote authenticiteit van deze verhaaltjes vloeit voort, me dunkt, uit het feit dat de schrijver dit universum der knetterende schedels volkomen op zijn eigen as laat draaien en er de mechanismen van de los-lopende logica gewoon hun onvoorziene gang laat gaan. De verhalen spelen zich af in het volstrektste isolement, zowel wat de buitenwereld als wat de verhoudingen onder de gedetineerden betreft. Het is me opgevallen dat de oorzaak van de internering (een of ander misdrijf of zo iets, bij voorbeeld de verslaafdheid aan verdovende middelen, zoals bij Bennie Schmitt) haast nooit ter sprake komt. Er heerst onder de knetterende schedels een soort gentlemen's agreement van ‘gepantserde discretie’ inzake hun vroeger openbaar leven. Alles speelt zich binnen het asiel af onder mensen die vaak ‘vreemdelingen’ zijn (Grieken, Joden, Roemenen), vreemde namen dragen, elkaar met dierlijke hebbelijkheden lastig vallen, en zo meer. Zo ontstaat een vreemde tussen-haakjeswereld die, in een waas van lugubere poëzie, onverstoorbaar op zichzelf beweegt. Humor, hoe knarsend ook, blijkt het enige verweer tegen de knetterende waanzin te zijn.
M. Janssens
| |
Als Lynceus zout zegt
Als nummer twee in de Yang Poëzie Reeks verscheen Als Lynceus zout zegt van Julien Vangansbeke (Gent, YPR 2, 1969).
Het slotgedicht van de tweede cyclus lost deze ietwat duistere titel voor de lezer op en dient als programmaverklaring voor de nieuwe richting in Vangansbekes poëzie:
is dat ik op slag uw lach- en eetlust wek,
laat niet langer elk zijn ego spijzen
Als ik zout zeg, moet het u smaken.’
Toch zijn het vooral de gedichten uit de derde cyclus die deze stellingname spijzen en die voortdurend de ‘relativerende lach’ die de auteur blijkens de slotbemerking wil opwekken, doet opstijgen. Zij schijnen wel het gevolg te zijn van de mislukte pogingen tot evasie en de bezinning over leven en dood in de eerste twee gedichtenreeksen, verweer tegen de wurgende dreiging die schuilt in de ernst. Hoewel de objectivering uit de eerste cycli niet weg te cijferen valt, toch is de toon ervan veel serieuzer dan in de laatste. Vangansbeke is hier flink doende zijn ego te spijzen.
‘Lichtkoorts’ is de uitwerking van de
| |
| |
in het openingsgedicht ‘Agonie’ aangekondigde thematiek: de zoektocht naar het verleden als catharsis voor de kwellingen van het heden. Regressie naar de kindertijd, consequent uitgewerkt in een kinderlijk enthousiast taalmedium, evocatie van het ouderhuis en de ouderfiguren zijn dan ook constanten in deze cyclus. Deze evasiepogingen worden voortdurend getorpedeerd door de confrontatie met het nu dat zijn beklemming niet prijsgeeft:
staat er in de hoeken van mijn ogen water,
krimpen wandelaars ondersteboven
naar het reeds smeulend verleden.’
Het is wel jammer dat het overigens aangrijpende moedergedicht ‘Elegisch’ (p. 13) zo duidelijk verwijst naar zijn illuster voorbeeld ‘De Moeder’ van Hugo Claus.
Al bij al bevat deze cyclus naast opmerkelijke gedichten ook heel wat simplificatie en sentimentalisme die een relativerende lach best zouden kunnen gebruiken.
De vier gedichten die samen het middenstuk ‘Lichaam en grensgebied’ uitmaken, behoren voor mij tot het beste van deze bundel. Talentvol verwoordt Vangansbeke een pessimistische levensopvatting in een toon die schommelt tussen ernst en morbied cynisme en met een dikwijls verrassende expressieve kracht:
‘Ieder woord vreet als een waterrat
aan het lijk van mijn spiegelbeeld.
nimmer in leven te kittelen.’ (p. 21)
Ook de man-vrouwverhouding wordt vanuit dit perspectief onverbiddelijk doorgelicht:
je geraamte is overtrokken met een goddelijk fluweel.’ (p. 23)
In de derde cyclus ‘Een voormiddag des heren’ worden de onzekerheid en de angst voortdurend geobjectiveerd en verborgen achter ironie en sarcasme. De hele maatschappelijke structuur met zijn godsdienst, robotisering en kleinburgerlijkheid krijgt doorlopend ontwapenende vegen uit de pan. De lezer die zich voldoende kan distantiëren, beleeft prettige momenten. Luister naar de konijnetende dichter:
Waarlijk: ik smak en zuig
zonder opzien een vijftal vingers af.’
De hier geboden teksten zijn bijna steeds opmerkelijk spits en geestig. In poëtisch opzicht staan ze jammer genoeg nergens. Vangansbeke bezit zeer zeker heel wat talent. Ik meen dat hij twee richtingen uit kan: als dichter heeft hij genoeg substantie om niet te vervallen in de vaak irriterende belijdenislyriek van vele van zijn collega's; op satirisch gebied wacht men al lang op een competent tekstschrijver. Laat hij echter beide terreinen voldoende gescheiden houden en zeker niet onderbrengen onder één noemer poëzie.
Gust Faes
| |
| |
| |
Hemeltergend
‘Dat zijn dan voor vandaag de laatste woorden
van uw knagend en verdoemd, verfoeid en hemeltergend
lief lievelingsdiertje.’ (p. 38)
Zo besluit Marcel van Maele zijn bundel De hamster van Hampstead (Gent, YPR 6, 1969). Verguisd en verfoeid wordt hij inderdaad reeds ruimschoots. Van Maele confronteert zijn lezers met compromisloze poëzie, geschreven uit een sterk outcastbewustzijn en gedragen door een consequente taalmanipulatie. Dit doorgedreven, sterk individualistisch taalgebruik werkt de situatie van eenzaat natuurlijk in de hand. Samen met het alom aanwezige engagement wekt dit alles bij de lezer passies op waarbij het positieve al te dikwijls uit het oog verloren wordt. Heterogeen is deze poëzie in ieder geval. Toch is ze mij liever dan heel wat ondingetjes die vandaag de dag geschreven en nog gepubliceerd worden ook.
De eerste cyclus ‘Ontmanteling’ omvat botsingen van wanhoop en berusting, onmacht en opstandigheid vervloeiend tot complexen die getuigen van een grote existentiële bewustheid. Van Maele slaagt er dikwijls zelfs in zijn engagement te integreren in een artistiek boeiend geheel. De intense innerlijke spanningen worden uitgeraasd in associatieve enumeraties die de lezer voortdurend mitrailleren:
‘lachende geluiden: wachten, opkijken, voorbijglijden.
Herhalen, herhaken, kelen, betrachten.’ (p. 11)
Indien deze daarna nog overeind blijft, kan hij ook verzen lezen als:
‘Later en liever worden, breekbaar, tastbaar.
Dingen niet te zingen, bijvoorbeeld:
de behoefte te sterven ligt naast de werkelijkheid.’ (p. 8)
Of het voor mijn part frappante:
‘Onze kleine bom herkauwen tot een [blijvend gevaar.’ (p. 9)
Dikwijls toch werkt de verwoording irriterend, vooral dan ten gevolge van de onvoldoend getemperde innerlijke vulkaan.
Vooral in de tweede cyclus ‘Flash-back’ komt de echte Van Maele aan het woord. Neologistische samenstellingen maken de tekst vrijwel onleesbaar:
‘Zondronken door middagbuik droomdraaft
of verlenen er trefkracht aan door de grote semantische densiteit, de syntactische concentratie:
‘Hoeksluimert licht in haar gedachten’ (p. 21)
of door de bijzonder suggestieve klankwerking:
‘In een horizontaal hoogseizoen witwatervissen
spreiden en schuld- en wildschubben van de schouders schudden.’ (p. 23)
| |
| |
Enkele gedichten in deze cyclus zijn integraal goed. Ik onthoud vooral het getormenteerde ‘Vrijmoedig de klachten werpen...’ (p. 22) en ‘Nu de watervallen steen geworden zijn’ (p. 23). Deze cyclus mondt uit in de toestanden schuld en onmacht.
De derde reeks ‘London N.W. 2’ omspeelt opnieuw de vrees voor vervlakking en ontbinding en de agressie hiertegen die alle hoop voor de verstikte voortdurend vernietigen. Dit is zijn situatie:
‘Voor mij is geen mea-culpa weggelegd (...)
En in de grijze luchten krijsen geen beloften’ (p. 36)
Voor Van Maele rest dan nog slechts recht op de situatie in te beuken. Marcel Van Maele lijkt mij een dichter die zich volledig geeft. Zonder omwegen beschrijft en creëert hij zijn situatie in een taal die mits een strenge controle verrassende mogelijkheden biedt, maar die, als ze tot procédé en routine wordt, bij de lezer slechts afwijzing oproept. Slaagt de dichter erin dich op deze smalle riggel staande te houden, dan is hij die naam ten volle waardig.
Gust Faes
| |
Ik teken ritueel 1
Een daverend schot naast de roos plaatst productieve Rob Goswin met bovengenoemde bundel (Gent, YPR 8, 1969). Kaft (een constante in deze reeks overigens) en tekeningetjes van de auteur zijn zowat de enige toonbare elementen in een toch omvangrijke bundel. De indeling getuigt overigens van zin voor symmetrie en originaliteit. Het eerste deel bevat ‘22 westerse gedichten’ en valt uiteen in vijf toestanden’, in het tweede staan ‘22 oosterse gedichten’ gegroepeerd in twee ‘acten’.
Overtuigende poëzie heb ik in beide zeer weinig gevonden. De verwoording is dikwijls flauw en zwemend naar het cliché:
zijn weefsels in de edelstenen
van dit handschrift.’ (p. 11)
Elders wordt ze krampachtig en van een bijna groteske aanschouwelijkheid:
‘Aan de voet van de twijfel
langs de gladde zuilen van de eeuwigheid
in het saunabad van mijn geslacht.’
Ik heb voortdurend de indruk te staan voor een aaneenrijgen van holle frasen zonder werkelijke basis. Dit procédé bezorgt de overigens goedwillende lezer aanhoudend buikkrampen. Wat bijvoorbeeld beginnen met een beeldcomplex als:
‘Aan de voet van de pindus
op de piramide van mijn kosmiese pijn.’ (p. 26)
| |
| |
Aan overstatement ontbreekt het bij Goswin zeker niet. Je wordt dan ook aangenaam verrast door een goed ‘Epiloog voor Charline’ (p. 27), het enige bergje in een bijzonder vlak eerste deel (39 bladzijden).
De tweede helft, hoewel nog steeds en zeker als geheel zeer heterogeen en onbevredigend, bevat enkele gedichten die het lezen waard zijn. ‘Blues’, ‘De gelukkige prinses’ en ‘Samsarra’ liggen duidelijk boven het gemiddelde. Veel frequenter echter vervalt Goswin in het hem blijkbaar eigene euvel: het moeizaam boetseren van incoherente, artificiële verzen. Als je de langzame queeste naar de interpretatie ondernomen hebt, sta je soms versteld van de schraalte die achter de muur schuilgaat. Overigens heb ik weinig zin om raadseltjes als dit op te lossen:
‘In de diepte van haar yoni
Verzadigd en stil.’ (p. 65)
Goswin lijkt mij hier verloren te lopen in een totaal gebrek aan discipline en een onmiskenbare gewichtigdoenerij die weinig plaats laat voor verzachtende omstandigheden. Een dringende (hoewel pedante en dus te verwaarlozen) aansporing tot bezinning zou in dit geval niet onverantwoord zijn.
Als ik Rob Goswin was, zou ik Ik teken ritueel 2 nog een tijdje rustig laten bezinken.
Gust Faes
| |
Een dode speelgoedvogel
Dat is de titel van de debuutbundel die Jo Gisekin liet verschijnen in de reeks ‘Noorderlicht’ van Desclée de Brouwer. Zij schrijft bijzonder vage poëzie. Er is geen eenheid in stemming, geen eenheid in vormgeving, een soms overladen weelde aan metaforen en personificaties. Een plastische taal die dan weer doorbroken wordt door zeer onpoëtische en sterk verstandelijk aandoende abstraheringen. Op andere momenten overheerst klankspel het hele gedicht. Op dezelfde manier wisselt de toon van speels en kommerloos naar weemoedig en verbitterd, van angst en eenzaamheid naar berusting of cynisme. Maar bijna nooit komt een van deze gevoelstonen zo sterk naar voren dat het hele gedicht erdoor bepaald wordt. Altijd blijft er een vaagheid, een neutraliserende nuance. M.i. ligt precies hierin de levensechtheid van deze poëzie, dat zij geen extreme gevoelens, geen felle contrasten of theatereffecten nodig heeft. De zwakheid ervan heb ik al terloops aangeduid. Al te dikwijls heeft men als lezer de indruk, dat een verstandelijke overweging een ‘idée claire et distincte’ a priori vertaald wordt in poëzie, omgezet in een verhullende en vervagende beeldenreeks, die zelf niet constitutief is voor hetgeen verwoord wordt. Daardoor komt de dichteres soms terecht in een overbodig hermetisme dat dan via enkele begrippelijke trefwoorden opnieuw aansluiting moet zoeken bij het vooraf bestaande thema. Deze bezwaren nemen niet weg, dat er enkele zeer mooie strofen in de bundel voor- | |
| |
komen. Uit ‘Alledaagse dag’, m.i. het meest gave gedicht uit de verzameling, citeer ik:
met vleugels verdeeld in de wind
Hugo Brems
| |
Brumaire
Zo luidt de titel van een poëziepublikatie van Herman Fierens. (Brugge/Utrecht, Desclée de Brouwer, Serie Noorderlicht).
Door de omstandigheid dat enkele gedichten gedateerd zijn en zowat tien jaar geleden ontstonden, blijkt het mogelijk een duidelijke evolutie aan te wijzen. Uitgaand van een formeel strenge poëzie, ingekaderd binnen rijm en metrum, inhoudelijk eenvoudig met de metafoor als illustratie, evolueert Fierens naar een steeds groter wordende vrijheid. Die vrijheid gaat gepaard met een toenemende complicering van zegging en een uitdieping van de thematiek. Tegelijkertijd valt een verwijdering van de waarneembare realiteit op, die de dichter leidt tot het scheppen van een nieuwe, louter binnen-poëtische werkelijkheid, een die enkel door de woorden en hun onderlinge relaties wordt in stand gehouden. Fierens beland in de taalsfeer van de meest orthodoxe vijftigerpoëzie. Hoe die evolutie al vroeg gestalte krijgt, blijkt uit het gedicht ‘Impressies’ (1960), met zijn twee tegengestelde vormtradities. Daarvan deze strofe:
‘De eerste toren hoort zijn echo smeken
scherp wordt zijn kruis gekanteld in het licht
plots haalt de dag zijn netten om mij dicht
en ik voel schaduw uit mijn lichaam breken.’
Zo wordt de poëzie van Fierens steeds cryptischer, moeilijker, en vaak ook vrij intellectualistisch met tal van bijbelse, mytische en archeologische reminiscenties. Dat komt vooral tot uiting in sommige wijdlopige - maar daarom niet zwakke - gedichten, zoals ‘In memoriam D.D.’, ‘Brumaire’, en vnl. de cyclus ‘Afbeeldingen van mummies’, een barokke constructie, die de voornaamste thema's uit de bundel in een bonte veelheid van technieken samenbrengt: doodsbesef, onbegrip tegenover het geheim van leven en liefde en vooral het besef van de continuiteit van al het bestaande. Mens en natuur, natuur en kosmos, kosmos en cultuur, heden, verleden en toekomst, ver en dichtbij, het loopt allemaal door elkaar, heeft aan elkaar deel in een ondoorgrondelijke paradox. En wellicht daarom schrijft Fierens zijn poëzie, om telkens opnieuw te trachten die paradoxale situatie van wereld en mens vast te leggen, te bestendigen in woorden, daardoor te herkennen en onschadelijk te maken.
Hugo Brems
|
|