| |
| |
| |
Tijdschriftenrevue
Morgen
3de jrg., nr. 6 / 4de jrg., nr 1 (= nr. 18-19); december 1969 - februari 1970
Remy C. van Kerckhove (1921-1958), dichter, oprichter van Tijd en Mens, wordt terecht herdacht, als mens en als dichter. Een 20-tal van zijn gedichten wordt afgedrukt, naast getuigenissen van mede ‘Tijd-en-Mensers’. Marcel Wouters karakteriseert hem zeer gevat als een hartstochtelijk en wanhopig strijder voor de mens, heen en weer geslingerd tussen nihilisme en vitale opstand. Minder enthousiast, maar misschien juist daardoor overtuigend is het genuanceerde oordeel van H. Claus, die vooral waardering heeft voor de hartstochtelijk geëngageerde mens, voor ‘de generositeit, het élan en de inzet’ van zijn werk, minder voor het poëtisch resultaat van de inzet.
Leopold M. van den Brande analyseert het oeuvre van Van de Kerckhove. Ook hij moet noodgedwongen tot de impliciete erkenning komen van de poëtische deficiëntie van deze boeiende en aangrijpende figuur. De quasi totale aandacht voor de mens achter de verzen is daarvan het bewijs. En dan is er nog de tekst van de meeslepende ‘Verklaring’, die de dichter in 1952 uitsprak, een basisdocument voor inzicht in en begrip van deze unieke mens.
| |
Delta
Vol. 12, nr. 4, winter 1969-1970
‘Modern arts in the Netherlands’ is het onderwerp van deze aflevering. Van Gogh opent de reeks en wordt gevolgd door een voorstelling van ‘Dutch modern classics’ en een ‘Spectrum of Post-War Art’. Daarna volgen nog representatieve voorbeelden van sculptuur, ets, tekening, typografie en fotografie. Dit overzicht wordt vrijwel volledig visueel gepresenteerd, met slechts korte commentaren als bindtekst; een waardevolle documentaire anthologie.
| |
De gids
133ste jrg., nr. 1, 1970
Peru staat centraal in een artikelenreeks van A.L. Constandse, A. de Swaan, O. Salazar, en K. Spalding. De historische groei van het land wordt onderzocht als achtergrond voor een analyse van de huidige sociaal-economische en politieke (wan)toestand. De bijdragen zijn sterk geëngageerd maar daarom niet minder degelijk gedocumenteerd. Cees Nooteboom vertaalde gedichten van César Vallejo (1892-1938), waarvan vooral het koele maar onderhuids hartstochtelijke ‘Un hombre pasa’ bijblijft. De rebus ‘Heer
| |
| |
Everzwijn’ van Hugo Claus is daarmee vergeleken niet meer dan superieure stielbeheersing. J. Bernlef reveleert enkele artistiek belangrijke aspecten van het systematisch gebruik van clichés. Cornets de Groot bespreekt werk van J. Brouwers. Ten slotte valt een nabeschouwing te vermelden van Bastiaan Willink over de stellingenoorlog tussen voor- en tegenstanders van de transformationele taalbeschrijving, geleverd in ‘De Groene’, ‘Vrij Nederland’ en ‘De Gids’.
| |
Maatstaf
17e jrg., nr. 10, februari 1970
Dr. P.E. Törnqvist laat de inaugurale rede afdrukken die hij hield bij het aanvaarden van het ambt van gewoon hoogleraar in de Taal- en Letterkunde der Scandinavische vakken aan de universiteit van Amsterdam. Onder de titel ‘Sein und Schein in Strindbergs spooksonate’ behandelt hij thematiek en opbouw van dit fascinerend toneelstuk. W. van Elden vertaalde drie gedichten van Georg Trakl; Paulus Appelman publiceert eigen poëtische produktie. Naast de cursiefjes zijn er in dit magere nummer dan nog de plagiaatrubriek van Wim Hazeu (werkelijk onbenullig) en de muziekrubriek van S. Vestdijk, ditmaal over ‘De grootheid van Edvard Grieg’.
| |
Teater
3de jrg., nr. 2, winter 1969-1970
Een gevarieerde keur informatieve en kritische bijdragen over toneel. Na een vrij oppervlakkig essaytje van C. Angelet over ‘Zin en onzin in Becketts toneel’ volgt een analyse van Richard M. Coe (vertaald), waarin de absurdisten Ionesco, Beckett, Genet en Arrabal worden gekarakteriseerd als fundamenteel conservatieve ‘rechtse anarchisten’. Rik Lanckrock bespreekt uitvoerig ‘The boys in the band’, het bekende stuk van Mart Crowley over homofielen. Hij vergelijkt opvoeringen in Gent, Den Haag en Haarlem qua regie, decor, en vertolking. ‘Uit het dossier van de beursschouwburg’ bevat teksten en reacties van diverse betrokkenen en geïnteresseerden bij de betekenisvolle incidenten van enkele maanden geleden. Magda Daman en Eric Standaert benaderen beide de opvoering van ‘De smalle weg naar het diepe noorden’ in NTG, de eerste via een interview met regisseur Jo Gevers, de tweede door een kritische analyse van de reacties van publiek en kritiek. Alfons Goris noemt ‘Vrijdag’ van H. Claus een universeel stuk en aarzelt niet de auteur op gelijke lijn te stellen met Aischulos en Molière.
| |
De periscoop
20ste jrg., nr. 4, februari 1970
De aandacht wordt vooral getrokken door het hoofdartikel van Paul de Vree: ‘Zich naar het lichaam toe schrijvend, leren genezen’. Daarin analyseert hij het opmerkelijke verschijnsel van Franstalige jongeren in Vlaanderen, die het Nederlands verkiezen als taal om zich creatief te uiten. Freddy de Vree, D. Robberechts, L. Veydt, P. Conrad en H.F. Jespers zijn de voornaamsten uit deze groep. A. Demedts zet zijn artikelenreeks over ‘moderne Vlaamse
| |
| |
dichtkunst’ voort met zijn kijk op het humanitair expressionisme, waaruit hij voornamelijk de figuur van Wies Moens belicht.
| |
De periscoop
20ste jrg., nr. 5, maart 1970
In de reeks humanitaire expressionisten behandelt A. Demedts deze maand Marnix Gijsen, de dichter van ‘Loflitanie van den H. Franciscus van Assisië’ en van ‘Het Huis’. Vooral het autobiografisch en sociaal getuigend karakter van de verzen krijgen aandacht. W. Enzinck is Bertus Aafjes gaan opzoeken en brengt een sympathiek verslag uit over deze figuur, waarin mens en dichter ten nauwste in elkaar verweven blijken. De prozakroniek van P. de Vree bespreekt uitvoerig werk van Willy Roggeman en René Gijsen. In de rubriek ‘Beeldende Kunst’ wordt o.m. aandacht besteed aan pop-artiest Claus Oldenburg. Hoofdredacteur F. van den Bempt brengt de Abdij van 't Park te Heverlee als architectonisch unicum onder de aandacht.
| |
Kultuurleven
37ste jrg., nr. 2, februari 1970
Een belangwekkend ‘dossier’ wordt gewijd aan ‘De grens tussen leven en dood’. E. Schillebeeckx wijdt daaraan wijsgerig-anthropologische beschouwingen, gevolgd door de medische beschouwingen van L. Elaut; R. Dierkens ten slotte neemt een juridisch standpunt in. In ‘Kunst van jongeren’ bespreekt H. Waterschoot de jongste Biënnale van Parijs, voornamelijk gericht op het exposeren van artistiek teamwork, een verschijnsel dat door steller overwegend wantrouwig wordt geobserveerd. In de filmrubriek bespreekt G. Tanghe de Japanse film ‘Een vrouw van zand’, een symbolisch werk, dat ‘een filmparel uit het Oosten’ genoemd wordt. M.A. Lathouwers introduceert de Sovjetschrijver Wassilii Aksjonow, een intelligent criticus van de Russische maatschappelijke toestanden. Hij ontdekt daarbij heel wat parallellen met het werk van Dostojewski. En dan is er nog ‘De culturele repressie’, een werk dat door L. Deflo sober en terzake, sine ira et studio wordt verworpen als een geschrift dat de auteur ervan onwaardig is. Ook H. Leus reageert op dit werk, maar dan heel wat minder intelligent.
| |
Podium
23ste jrg., nr. 8-9, 1969.
Een rijk gevuld dubbelnummer met poëzie van J. Bernlef en S. Polet, twee uitersten van een op de hedendaagse concrete realiteit afgestemde poëzie. Van Wim Huyskens wordt een satirisch koldergedicht gepubliceerd, gevolgd door ‘Moeder, moeder de beer is los!’, de ‘tekst voor een fotografisch stripverhaal’. Beide teksten zijn in een knap parodiërende stijl geschreven en maken o.a. een verrassend gebruik van disparate reminiscenties uit literatuur en actualiteit. Andere verhalen en creatieve prozateksten zijn van Jules A. Deelder, (‘Het mirakel van Mosterd’) ook een verdienstelijke absurd-satirische tekst, van M. Hartkamp (‘Embryonaal’), Gerard Lemmens, Doeschka Meijsing en Herman Romer. Deze laat- | |
| |
ste drie zijn korte impressies en schetsen van markante situaties. Mark Insingel stelt in ‘Schrijven 70’, dat de literatuur in de laatste jaren een evolutie heeft doorgemaakt die de traditionele verhouding vorm-inhoud heeft omgekeerd. De mededeling van de literaire tekst gaat meer en meer samenvallen met de taalvorm ervan. Zo ontstaat een gestructureerd taalmodel, waarin ook een structuralisme van de werkelijkheid zichtbaar wordt. Wim Hazeu brengt verslag uit over een bezoek aan Praag. Ten slotte wordt een gesprek gepubliceerd dat Ben Bos had met de bij ons minder bekende auteur Jos Ruting, een bijzonder persoonlijke en onafhankelijke figuur.
| |
Raam
nr. 61, januari 1970
Alle bijdragen cirkelen rond het centrale thema ‘De sociale positie van de schrijver’. Lambert Tegenbosch en Fons Sarneel benaderen de problematiek vanuit de ruimst mogelijke context. Zij pleiten voor een herwaardering van de artistieke functie, ook op financieel vlak. Zij stellen geen pasklare oplossingen voor maar trachten de ambivalente positie van de creatieve kunstenaar in het economische systeem uit diverse oogpunten te doorlichten. De geest van hun betoog sluit voortreffelijk aan bij wat onlangs door S. Braem naar voren werd gebracht in de ‘Mededelingen van de Vereniging van Vlaamse letterkundigen’, een organisme dat overigens, vnl. onder impuls van zijn dynamische secretaris E. van Itterbeek, in dezelfde richting werkt. Andere bijdragen nemen meer de verhouding schrijver-uitgever op de korrel: Eldert Willems (‘De malaise van de uitgever’), Otto Dijk (‘Bestormbare stellingen met betrekking tot de verhouding schrijver-uitgever’) en Dirk Kroon (‘Wie goed is krijgt zetters’). Over hetzelfde probleem maar persoonlijker en minder voortvarend schrijft Jef Last. P. Hagers publiceert een antwoord vanuit de optiek van de uitgever. Ten slotte is er nog J. Kruithof met een pleidooi voor een systeem van staatsloon. Corn. Verhoeven valt buiten deze reeks door een bijzonder scherp en scherpzinnig artikel, waarin hij de meeste uitingen ‘op het gebied van protest, revolutie en radicale maatschappijverandering’ een gebrek aan zelfkritiek en een correlerend irrationalisme en autoritarisme verwijt.
| |
Vlaanderen
18de jrg., nr. 108, november-december 1969
Is de hedendaagse kunst ziek? Deze vraag stelt de redactie aan zichzelf, aan de lezers en aan een gevarieerde keur medewerkers, die een even rijke keuze aan antwoorden en visies naar voren brengen. Die antwoorden werden gegroepeerd rond een aantal rubrieken die verschillende aspecten van de artistieke krisis vertegenwoordigen. In ‘Kunstkrisis-beschavingskrisis’ worden parallellen getrokken tussen een decadente samenleving en een ontaarde kunst. ‘Kunstnihilisme’ is een felle reactie van A. Setola tegen de jongste tendensen van de objectenkunst. In ‘Knotsgekke kunst’ wordt naar overeenkomst gezocht tussen creaties van geesteszieken en sommige verschij- | |
| |
ningsvormen van moderne kunst. De critici moeten het ontgelden in ‘De verdwazing van de kritiek’, terwijl onder het kopje ‘Seksobsessie en sekssensatie’ Jef Geeraerts niet mocht vergeten worden. Ook ‘psychedelisme’ en ‘geëngageerde kunst’ komen aan de orde. Interessanter want minder uit de lucht gegrepen en objectiever zijn de rubrieken ‘Kunst maken voor de centen’ en ‘Mercantilisme’, i.v.m. handelswaarde van kunst, de kunstmarkt en de invloeden daarvan op de artistieke produktie. Wat wis en zeker niet mocht ontbreken, is een kijkje op het ‘establishment’. Visies op de ‘Kunstopleiding’ besluiten de reeks. Het minst afstompend en afgezaagd is nog de overzichtelijke synthese van Dr. A. Smeets: ‘De kunst is ziek - een immer actueel thema’.
| |
Nieuw Vlaams tijdschrift
23ste jrg., nr. 1, januari 1970
Een verrassing is de verzorgde presentatie van het blad, dat nu op kleiner formaat en in een verzorgde, sobere lay-out (van Verstockt) verschijnt. De eigen stijl heeft er gelukkig niet bij ingeboet.
‘Het harde gras en de weke werkelijkheid’ is een symbolisch, bijzonder literair geconcipieerd verhaal van Jef de Bruyn, de volmaakte tegenpool van het fragment van Daniël Robberechts (‘Aankomen in Avignon’), dat nochtans op zijn eigen manier niet minder literair is. Een derde verhaal, ‘De krant’, van Bert Brouwers sluit nog het dichtst aan bij de traditionele verteltrant. Het is, evenals de twee vorige, een knap stuk.
Ook de ‘Vier gedichten’ van Marcel Coole staan op peil. Intelligentie en suggestieve kracht gaan er hand in hand, iets wat niet in dezelfde mate kan gezegd worden van de would-be diepzinnige geestigheden van Jacques Buytaert. Maar ver boven dit alles staan de gedichten van Gerard Manley Hopkins, uitstekend uit het Engels vertaald door Frans Boenders.
P. de Wispelaere blijft ‘lezen om te schrijven’ en ‘schrijven om te lezen’. Zijn rubriek is inderdaad een bijzonder intelligente en erudiete dooreenstrengeling van reminiscenties uit lectuur, reflecties over het schrijven en de plaats van beide in het geleefde leven: aanbevolen.
Origineel is de manier waarop Martien J.G. de Jong criticus en romancier R. Blijstra onder de aandacht brengt: een afwisseling van eigen beschouwingen en fragmenten uit een vraaggesprek.
| |
De gids
133ste jrg., nr. 2, februari 1970
J.F. Glastra van Loon schrijft kentheoretische beschouwingen over de naïve veronderstellingen van vele positieve-wetenschapsbeoefenaars: ‘Feiten zijn geen feiten’. Even diepgaand en interessant is het essay van de bekende filosoof Helmuth Plessner: ‘Homo absconditus: pleidooi voor een post-marxistische antropologie’.
‘Idolen’ is een fragmentair opgebouwd verhaal van Rudolf Geel.
Bertus Dijk leidt enkele vertalingen in
| |
| |
van de Chileense dichter Nicanor Parra.
Nederlandse gedichten en wel op zeer hoog niveau bieden de winnaars van de Culemborg poëzieprijs: Walter Haesaert, Wim Hazeu en Reinjan P. Mulder. Vooral Haesaert bevestigt zich als een zeer groot dichter.
J. Bernlef schrijft in zijn notities o.m. over de musicus Olivier Messiaen, over hedendaagse beeldende kunst, die de inventie niet meer zoekt in het eenmalige werkstuk maar in het meer theoretische bedenken van een werkschema, een ‘pattern’. Ten slotte schrijft hij zeer verhelderende dingen over de poëzie van zijn geestesgenoot K. Schippers.
De belangstellende kan ook een informatief stukje lezen van R.H. Fuchs over het gebruik van computers bij het vervaardigen van plastische kunstwerken.
Hugo Brems
|
|