| |
| |
| |
Kroniek
H. van Gorp / Literatuurwetenschap en comparatisme
In aflevering 8 van vorige jaargang hebben we een aantal tijdschriften geëxcerpeerd die op het gebied van de literaire theorie en de vergelijkende literatuurstudie op dit ogenblik representatief kunnen worden genoemd. Het betrof Forum der Letteren (FdL), en Spiegel der Letteren (SpL); de Revue des Langues Vivantes / Tijdschrift voor Levende Talen (RLV) en de Revue de Littérature Comparée (RLC); Tel Quel, Critique en Langages; Comparative Litterature (CL), Orbis Litterarum (OL) en Novel; Arcadia, Poetica en Colloquia Germanica (CG) en ten slotte het Poolse tijdschrift Les problèmes des genres littéraires (PGL). We meenden dat het nuttiger was voortaan tweemaal per jaar belangrijke opstellen uit bovengenoemde periodieken onder te brengen in een aantal rubrieken, dan ze per tijdschrift aan de lezer voor te stellen. De hieronder besproken artikels zijn, wanneer niet anders vermeld, gelicht uit de jaargang 1969, grotendeels uit de tweede helft ervan.
| |
Comparatisme
Wat de problematiek van het comparatisme betreft moeten we in de eerste plaats het Yearbook of comparative and general literature nr. 18, (1969) vermelden, met opstellen van Claudio Guillén On the object of literary change en Anthony Thorlby Comparative literature. Het eerstgenoemde artikel handelt over de geschiedenis van de Europese literatuur, waarbij schrijver zich o.a. beroept op R. Welleks opvatting van de éne wereldliteratuur onder diverse (nationale) vormen. Het is trouwens gegroeid uit een lezing die gehouden werd op het 3de congres van de American Comp. Lit. Ass. (Bloomington, 1968), in het kader van een forumgesprek over ‘A literary history of Europa: Approaches and problems’. Guillén kwam er tot het volgende besluit: ‘The literary historian' as a “structural diachronicist” whose goal is the itinerary of poetic systems, makes a significant contribution to our understanding of the human process as an “articulation” of diverse parts of forces, and as the unending creation of “order”. Should there exist, beyond this, an ultimate “structura structurarum”, it
| |
| |
would seem most fruitful to consider the object of literary change as one of its terms.’ Maar om te zeggen dat de synchronische literatuurbeschouwing, zo in de mode de laatste jaren, niet het monopolie van ‘structuralisme’ voor zich mag opeisen. Het jaarboek biedt naast deze bijdragen ook een lange literatuurlijst van comparatistische studies over het jaar 1968, die als een voortzetting van de bekende bibliografie van Baldensperger-Friedrich kan worden beschouwd.
Het hierboven vermelde begrip ‘wereldliteratuur’ komt ook ter sprake in het laatste nummer van PGL (XI, 2) in een overzichtsartikel van Arpád Berczik: Die ersten ungarischen Verkünder der Weltliteratur und der vergleichenden Literaturwissenschaft. Getoond word hoe dit vage begrip, van Goetheaanse oorsprong, door latere onderzoekers op verschillende manieren werd geïnterpreteerd. We kunnen hier terloops ook een opstel signaleren van I.G. Neupokoeva: Probleme der vergleichenden Literaturbetrachtung in der ‘Geschichte der Weltliteratur’ verschenen in ‘Aktuelle Probleme der vergleichenden Literaturforschung’ (Berlin, Akademie-Verlag 1968), een verzamelbundel waarin enkele belangrijke studies voorkomen over methodologie en typologie van het comparatisme, alsmede een aantal overzichtsartikels over de recente ontwikkeling van de vergelijkende literatuurstudie in de Oost-europese landen.
Stippen we nog aan dat in het reeds genoemde jaarboek enkele ‘professional works’ worden voorgesteld, zo o.m. de ‘Essais de littérature comparée II: Europeana’ (Fribourg, Ed. Univ. 1968) van François Jost, tevens uitgever van de volumineuze ‘Proceedings of the 4th Congress of the International Comparative Literature Association, Fribourg 1964’ (The Hague-Paris, Mouton 1968), die eveneens met een recensie werden bedacht; verder nog ‘Comparatists at work: Studies in comparative literature’, uitgegeven door St. G. Nichols, Jr. en R.B. Vowles (Waltham, Mass., Blaisdell 1968).
| |
Symbool-, beeld en motiefstudie
Voor deze rubriek troffen we een aantal interessante opstellen aan in de Cahiers internationaux du Symbolisme en in Orbis Literarum, een ‘international Review of Literary Studies’ (Munksgaard, Copenhagen). Het laatste nummer van de Cahiers (17-18, 1969) bevat een aantal teksten die het voorwerp uitmaakten van een gesprek op een colloquium in Genève (februari 1968) dat gewijd was aan het thema: ‘Structuralisme et Symbolisme’. OL, 2 opent met een algemeen literair theoretisch artikel van Phillip Damon over Myth, metaphor, and
| |
| |
the epic tradition. Uitgaande van de seizoenfeesten in het oude Midden-Oosten, gevierd om zonnedroogte of winterstorm te breken door middel van narratieve riten, trekt schrijver de lijn door van de mythe naar de grote epiek. Het Gilgamesjepos krijgt hierbij de bijzondere aandacht, evenals de tocht van Odysseus en het verhaal van Aeneas met de symbolische afdaling in de onderwereld.
De overige opstellen in Orbis Litterarum horen eerder thuis in het domein van de ‘toegepaste mythologie’. De bijdrage van Amy Page en Vincent A. Cassidy, getiteld Beowulf: The christologers and the myths, brengt de mythe in verband met de Germaanse en de christelijke wereld. (OL, 2). Beryl Rowland van zijn kant vergelijkt het personage van Pandarus uit Chaucers ‘Troylus and Cryseyde’ met de Tantalusfiguur uit de Oudheid (OL, 1). Het essay van Manfred Durzak over Hermann Brochs Tierkreiss-Erzählungen (OL, 2) heeft op het eerste gezicht misschien niet zoveel met mythologie en symboliek te maken. Niets is minder waar. Via een tot dan toe onbekend verhaal, door Broch zelf als zesde dierenriemnovelle aangeduid en door Durzak onlangs in het Brocharchief ontdekt, komen we terecht in een wereld waar het teken van de driehoek en dat van vis, leeuw en stier oersymbolisch geladen zijn.
Thematische studies treffen we aan in RLV, 4: Everyman and Mammon - The persistence of a theme in modern German drama door Rudolf Koester, in RLC, 1: Variations on the motif of the one-eyed lover from Marmontel to Hartzenbusch door J.C. Nicholls en in Arcadia, 3: Amor und Psyche - Methamorphose eines Mythos bei C.S. Lewis door Gisbert Kranz. Vermelden we tenslotte nog de vrij uitvoerige recensies in CL van enkele recente studies op dit gebied: in het tweede nummer over ‘The Narcissus theme in Western literature’ van Louise Vinge (Lund, Gleerup 1967) en ‘The Mirror of Narcissus in the courtly love lyric’ van Frederic Goldin (Ithaca, Cornell U.P. 1967); in het vierde nummer over ‘Hamlet in France from Voltaire to La Forgue’ van Helen Phelps Baily (Geneva, Droz 1964) en ‘The earthly paradise and the Renaissance epic’ van A. Bartlett Giamatti (Princeton, Princ. U.P. 1966).
| |
Genres
Voor de problematiek der genres moeten we allereerst wijzen op de grondige studie van Klaus R. Scherpe: ‘Gattungspoetik im 18. Jahrhundert’ (Stuttgart, Metzler 1968), die terecht zeer lovend besproken werd in OL, 3. De genres komen uiteraard ook aan bod in PGL. In het
| |
| |
laatste nummer (XI, 2) gaat de aandacht speciaal naar enkele randvormen van narratieve literatuur: biografie, autobiografie en reisverhaal. A. Owen Aldridge onderzoekt de relatie tussen Biography and realism. De verhouding Roman-autoportrait (gelijkenis en verschilpunten) wordt door Zofia Karczewska-Markiewicz geanalyseerd op grond van Bergsoniaanse elementen in ‘Jean Christophe’, een roman van Romain Rolland, die vergeleken wordt met diens ‘Journal Intime’. Über die Poetik der Reisebeschreibung is de titel van een uitvoerig artikel van Zlatko Klátik waarin de grondstructuur van deze verhaalvorm scherp wordt belicht.
In datzelfde nummer treffen we ook opstellen aan over speciale romansoorten als de geëngageerde roman, de ideeënroman en de ‘roman-fleuve’ (zie hierover ook PGL, XI, 1, waarnaar we in onze vorige kroniek verwezen). De Bildungsroman wordt door François Jost aan de orde gesteld in CL, 2. Voor dit romantype kunnen we terloops ook een ‘Forschungsbericht’ van Lothar Köhn signaleren in de Deutsche Vierteljahrschrift (1968, 3), later uitgewerkt tot een publikatie: ‘Entwicklungs- und Bildungsroman’ (Stuttgart, Metzler 1969). De z.g. ‘kleinvormen’ van de verhaalkunst, sprookje, kortverhaal, komen aan bod resp. in een opstel van Ingrid Merkel: Wirklichkeit im romantischen Märchen (CG, 2) en in een recensie door Yves Guérin (RLC, 2) van Mary Rohrbergers ‘Hawthorne and the modern short story. A study in genre’ (The Hague-Paris, Mouton 1966). Te noteren zijn ten slotte ook nog de besprekingen in CL, 2 resp. 3, van ‘The Nature of Narrative’ van R. Scholes en R. Kellog (New York: Oxford U.P. 1966) door Doritt Kohn - die onlangs ook in de Germanisch-Romanische Monatsschrift (GRM, 3) een artikel publiceerde Erlebte Rede im Ich-Roman - en van ‘Bewusstseinslagen des Erzählens und erzählte Wirklichkeiten’ van Jürgen Peter (Leiden, Bril 1966).
| |
Stromingen en perioden
Over de neo-Latijnse literatuur hier bij ons kan men een zeer interessant opstel lezen in Arcadia, 2 van de hand van Jozef IJsewijn (Leuven): Diffusion et Importance historique de la littérature néo-latine. Wie belang stelt in de renaissancestudie, moet ook de bundel ‘Zu Begriff und Problem der Renaissance’ consulteren (Darmstadt: Wiss. Buchgesellschaft 1969), waarin, naast een algemene inleiding door de uitgever August Buck, enkele van de belangrijkste studies werden opgenomen die de laatste 40 jaar over die periode zijn verschenen. Ook de barok krijgt zijn deel in Arcadia met een essay van Frank J.
| |
| |
Warnke: Das Spielelement in der Liebeslyrik des Barock (Arcadia, 3). Terloops kunnen we hier nog een overzichtsartikel signaleren van Reinhold Grimm, getiteld Bild und Wirklichkeit im Barock (GRM, 4), waarin enkele recente barokstudies uitvoerig worden toegelicht; verder ook een opstel van Adolf Haslinger Zum Thema ‘Motiv und epische Struktur’ im höfischen Roman des Barock (‘Literaturwissenschaftliches Jahrbuch 1968’, Berlin, Duncker & Humblot 1969).
Een aspect van de Duitse romantiek wordt behandeld door Raymond Immerwahr in een bijdrage over Reality as an object of romantic experience in early German Romanticism (CG, 2), terwijl C.M. Lombard onder de titel French Romanticism on the American Stage (RLC, 2) de aandacht vestigt op de talrijke toneeladaptaties die in Amerika omstreeks het midden van de negentiende eeuw werden gemaakt van een aantal geschriften van Franse romantici.
Vermelden we ten slotte nog de recensie in CL, 3 van ‘The Age of Enlightenment’, uitgegeven door Barber et al. (Edinburgh-London, Oliver & Boyd 1967) en een ‘review-article’ (OL, 1) door Nils Egebak naar aanleiding van een Zweedse studie over het existentialisme (Thure Stenström: ‘Existentialismen. Studier i dess idétradition och litterära yttringer’, Stockholm: Natur och Kultur 1966), waarin het eerste deel een historisch overzicht geeft van de basisdoctrine van het existentialisme (Kierkegaard, Nietzsche, Jaspers, Heidegger en Sartre; echter zeer weinig over Hegel, Husserl en Merleau-Ponty), terwijl het tweede deel drie vormen van existentialistische literatuur behandelt, nl. ‘L'Invitée’ van Simonne de Beauvoir, ‘Les mouches’ van J.P. Sartre en ‘Le mythe de Sisyphe’ van Albert Camus.
| |
Invloed en verwantschap
Dat de vergelijkende literatuurgeschiedenis grotendeels gebaseerd blijft op studies die de invloed of, voorzichtiger, de verwantschap van individuele auteurs onderzoeken, moge blijken uit de talloze opstellen die in de besproken tijdschriften in een tijdspanne van ongeveer een half jaar verschenen zijn. Toch dient erop gewezen dat het in de meerderheid der gevallen geen bronnenstudies van het oude slag meer betreft, waarbij de miniemste tekstgedeelten op hun originaliteit werden gecontroleerd; het gaat er veeleer om, de diepere invloed en wezens-verwantschap van twee of meer auteurs aan te tonen. Het zou ons te ver voeren op al deze studies nader in te gaan. We beperken ons tot een nominale opsomming van een aantal onder hen: Jean de Sponde en John Donne (CL, 4), Grimmelshausen en Sidney (CG, 2), Les- | |
| |
sing en Plautus (OL, 1), Diderot en Terentius-Donatus (Arcadia, 2), Toergenjew en Goethe (CL, 2), Henry James en George Sand (RCL, 1), Durrell en Cavafy (CL, 2), Kafka en Stendhal (RLC, 2), Döblin en Dostojevski (RLV, 4-5), Kazantzakis en Dostojevski (CL, 4), Brecht en Marlowe (CL, 3), Brecht en Schiller (OL, 3), Sartre en Schiller (RLV, 1), Benjamin en Mallarmé (RLC, 2) en ten slotte Hugo Claus en Günther Grass (RLV, 6).
| |
Literaire theorie
We vermelden op dit terrein een studie van Northrop Frey Mythos and Logos, opgenomen in ‘The Yearbook of Comparative and General Literature’. Schrijver vergelijkt er uitvoerig de klassieke ‘Defences of Poetry’ van Sydney en Shelley. Uit CL, 3 signaleren we een opstel van J. Kamerbeek, Jr over Dilthey en Scherer.
| |
Stilistiek en retoriek
Is de vogue van de ‘new criticism’ stellig voorbij, dan schijnt zich nu een periode van ‘new rhetoric’ aan te kondigen, met sterk linguïstische inslag. Uit het oktobernummer van het Franse maandschrift Critique vermelden we in dit verband een recensieartikel van Michel Deguy: Pour une théorie de la figure généralisée, gschreven naar aanleiding van het bij Flammarion in 1968 uitgegeven werk van Pierre Fontanier: ‘Figures du discours’. Volgens Deguy trekt Fontanier onder het mom van een aantal moderne onderzoekingsresultaten op het gebied van stilistiek en linguïstiek, eigenlijk het spoor van de traditionele retoriek verder. Hij suggereert een andere methode, nl. vanuit de poëtische ervaring te vertrekken om zo tot een algemene theorie van de ‘figuur’ te komen. De retoriek komt ook ter sprake in het volgend nummer van Critique (nov. 1969) onder de titel Le discours et la figure, al betreft het hier niet in de eerste plaats de literatuur maar de schilderkunst. Louis Marin bespreekt er ‘Scénographie d'un tableau’ (Seuil 1968) en ‘Lecture et système du tableau’ van de telquelist Jean-Louis Schefer, die vanuit de filosofische discursus in Platoons ‘Sophiste’ zich bezint op de problematiek van de metataal van de schilderkunst.
Op het gebied van de ‘toegepaste’ stilistiek en retoriek vestigen we de aandacht op de opstellen van W.H. Beuken: Rijmbreking in Middeleeuwse poëzie (SpL, 1969-70, 1) en van George Kurman: Negative comparison in literary epic narrative (CL, 4). Het laatstgenoemde artikel betreft een retorische figuur die gewoonlijk ‘epische antithese’
| |
| |
wordt genoemd en voorkomt in de meest diverse vormen van verhaalkunst. In GRM, 4 ten slotte wordt Spitzers methode op de korrel genomen door Jürgen von Stackelberg, die op indringende wijze de stijl van Racine en Pradon via hun respectieve ‘Phèdres’ analyseert.
| |
Linguïstieke tekstanalyse
De term discursus/discours is reeds meermaals gevallen. Immers, waar vroeger zowel linguïstiek als stilistiek zich grotendeels tot woord en zin beperkten, m.a.w. tot de zgn. microstructuur van een tekst, is de laatste tijd duidelijk een oriëntatie naar de macrostructuur te merken. Dit komt bijv. tot uiting in de ophefmakende verzamelbundel ‘Mathematik und Dichtung’ (München: Nymphenburger Verlagshandlung 1965) die uitvoerig en zeer kritisch besproken wordt in het laatste nummer van CG (1969, 3). We vermelden deze recensie omdat ze o.i. zeer terecht de tekorten aanwijst van een puur linguïstische literatuurbeschouwing. Er wordt nl. geen antwoord gegeven - het is waarschijnlijk ook niet de bedoeling - op de toch essentiële vraag waar uiteindelijk de grens ligt tussen een inhoudelijke banale tekst en een echt literair woordkunstwerk. Hierbij wordt vooral de statistische methode op de korrel genomen die bijv. na heel wat telwerk tot de kritische gemeenplaats voert dat de tekst van een krant informatief is en een literaire tekst fictief. Er moet worden aangestipt dat heel wat medewerkers - onder wie Roman Jakobson, Samuel R. Levin en Max Bense - zich terdege bewust zijn van het problematisch karakter van hun onderzoekingen. Ze geven onomwonden toe geen ‘directe’ winstpunten voor een betere tekstkritiek te zien. De vraagstelling zelf is daarom nog niet overbodig. Recensent Gerhard F. Probst lost het nogal simplistisch op door te stellen dat men geen problemen moet scheppen waar er geen zijn.
Want problemen van literaire tekstanalyse zijn er meer dan men wel denkt. Het onderzoek van de macrostructuur van een tekst bijv. is eigenlijk pas de laatste jaren van de grond gekomen. Voor 1969 kunnen we in dit verband verwijzen naar het maartnummer van Langages, dat speciaal gewijd is aan L'analyse du discours, een probleem dat de literaire theoreticus en vooral de romancriticus moet interesseren: het blijkt immers voor een stilistisch en structureel onderzoek van een verhaal van essentiële betekenis te zijn. Als titelopstel in het nummer in kwestie fungeert het bekende artikel van Z. Harris (in Franse vertaling) ‘Discourse Analysis’, dat in 1952 verscheen in Language en meteen een nieuw onderzoeksterrein opende. Van de andere bijdragen
| |
| |
signaleren we de studie van J. Sumpf over Le Problème des Typologies, van S. Meleuc over de Structure de la Maxime, van J. Dubois over Enoncé et Enonciation en van L. Irigaray over L'énoncé en analyse. We zitten hiermee midden in de problematiek van de groep Tel Quel die in 1966 bijv. een speciaal nummer van Communications wijdde aan L'analyse structurale du récit. In die analyses werd meestal ook de relatie tot de maatschappij verdisconteerd.
| |
Literatuur en maatschappij
De maatschappijleer die aan de literatuurbeschouwing van Tel Quel ten grondslag ligt, wordt in nr. 38 (zomer 1969) door Philippe Sollers geëxpliciteerd in een ideologisch rapport De quelques contradictions en het motto van Lenin dat erboven staat: ‘Recuser l'appel immédiat à l'assaut, réclamer l'organisation d'un siège en règle de la fortresse ennemie...’ wijzen tegelijk op de contradicties die Sollers zowel in zgn. linkse als in rechtse systemen meent de bespeuren en op de te volgen weg. De ‘vijandige burcht’ is natuurlijk in eerste instantie de burgerlijke ideologie. Sollers herneemt in dit verband de marxistisch-leninistische grondidee van het telquelisme zoals het werd uiteengezet in het groepswerk ‘Théorie d'ensemble’, te weten: ‘participer à la révolution de la pensée qui s'écrit en sachant qu'écriture et révolution sont précisement homologues en ceci qu'elles exercent une force transformative “muette”...’. De groep is er immers van overtuigd dat de taal een gepriviligieerd werktuig kan zijn van de revolutie. Dit biedt Sollers de gelegenheid om van leer te trekken teken het ‘telquelachtig’ aandoende tijdschrift Change (Seuil) dat z.i. een systematische ideologie ontbeert en beter ‘Mélange’ zou worden genoemd, een mengsel nl. van impressionisme, formalisme (teksten van de Russische formalisten worden ook daar gepubliceerd!) en eclectisme, met de bedoeling via de vorm Lenin en Marx met bijv. Chomsky te verbinden. Verder moet ook de ‘Union des Ecrivains’, gesticht naar aanleiding van de meigebeurtenissen in 1968, het ontgelden. Zowel Change als ‘l'Union’ worden verweten een oppervlakkig telquelisme te huldigen ‘sans et contre Tel Quel’.
Dit rapport van acht bladzijden wijst er nogmaals op hoe gevaarlijk het is uitspraken van de groep Tel Quel te willen interpreteren zonder fundamenteel inzicht te hebben in de marxistisch-leninistische kennisleer. Met die waarschuwing voor ogen kan men de opstellen (trachten te) lezen die verder in nummer 38 voorkomen, o.m. een artikel van Roland Barthes, getiteld Comment parler à dieu (niet Dieu!) en
| |
| |
het vervolg van een tekst van Julia Kristeva over L'engendrement de la formule. De a-westerse oriëntatie wordt bovendien nog onderstreept door een studie van Chang Tung-Sun over La Logique chinoise.
Het daaropvolgend nummer (herfst 1969) opent weer met een tekst van Philippe Sollers, blijkbaar de belangrijkste woordvoerder van de groep geworden: denk hierbij bijv. aan zijn 4 opstellen in het reeds genoemde ‘Théorie d'Ensemble’, dat gerecenseerd werd in het decembernummer van Critique door Jean-Michel Rey. Het essay leunt direct aan bij Derrida's ophefmakend werk ‘De la grammatologie’ (Ed. de Minuit 1967). De titel Un pas sur la lune, slaat op de ontdekking van de maan (l'écriture) die als nachtzijde van de zon (de logos van de Griekse metafysica, de metaforiek en de theologie) ons volgens schrijver al te lang ontstolen is geweest. Eveneens gebaseerd op Derrida is het opstel van Luce Irigaray (zie ook haar bijdrage in Languages) Le v(i)ol de la lettre. Stippen we nog aan dat ‘in margarine’ Philippe Sollers en Claude Prévost vrij emotioneel reageren op een artikel dat de vroegere telquelist Jean-Pierre Faye in l'Humanité had gepubliceerd over Le camarade Mallarmé. Zelfs in een bewust onpersoonlijke werkgroep als Tel Quel breken al eens persoonlijke belangen door!
|
|