verschap als levensfunctie te kunnen. De ethische toedracht die zij aan het schrijverschap als verantwoordelijk en tot verantwoordelijkheid oproepend getuigenis toekent, stelt haar bij het schrijven van elk nieuw boek voor de gewetensvolle taak, niet haar lezer een verhaal-om-het-verhaal te bieden als schadeloos tijdverdrijf, noch hem mee te nemen op een vrijblijvend esthetisch vormavontuur, maar hem tot mee-denken uit te nodigen en voor zijn geweten te plaatsen. Dat geeft haar een aparte plaats onder onze romanschrijvers. In de romancière Maria Rosseels zit er nog altijd iets van de journaliste die de goegemeente verontrustte met haar enquêtes en reportages in de tijd dat de goegemeente nog kon verontrust worden door minder fundamentele vragen dan die in Wacht niet op de morgen overdacht worden.
Ik zei dat Wacht niet op de morgen over de eigentijdse christelijke geloofshouding handelt. En toch gebeurt dit via een historische roman over de verovering door de Sarracenen van de heilige stad Jerusalem, tachtig jaar na de triomfantelijke intocht van Godfried van Lotharingen. Wanneer de dosering van historische reconstructie en romancerende verbeelding in dit boek al een opmerkelijke verdienste is, dan lijkt mij de intellectuele, actualiserende doorlichting van dat verre verleden een nog grotere prestatie. Wie als reflexief lezer afstand kan nemen van het vrij spectaculaire gebeurtenissenverhaal dat Wacht niet op de morgen in menige passage is (meer bepaald in het derde deel), wordt mee opgenomen en betrokken in een omvattende bezinning omtrent de zin van het leven, de verantwoordelijkheid voor de naaste, het godsgeloof, de historische tekenwaarde van de mens Jezus, de tolerantiegedachte, het oecumenisme, de theologische geloofsverwoording, het geloof in een voortbestaan en wat weet ik al meer. Talrijk zijn de bezinningsstonden van de ik-verhaler Gilles de Malle, evenals de dialogen waarin deze God- en Jezuszoeker zijn vele vragen en zijn geringe, maar hoopgevende en stimulerende zekerheden uitpraat met gelijk- of andersgezinden (joden, moslims, enz.). Waarom worden deze actuele knelpunten van de christelijke aanwezigheid, als teken van tegenspraak in de stad van de mens, niet gedramatiseerd in een eigentijds verhaal, maar in een geschiedenis uit de christelijke middeleeuwen van acht eeuwen her?
Er kunnen wellicht verscheidene antwoorden gesuggereerd worden. Is het verleden voor Maria Rosseels maar een soort alibi dat haar vele mogelijkheden van travesti, incluis anachronismen, oplevert zonder dat zij op een riskanter en verontrustender manier rechtstreeks moet getuigen over hedendaagse geloofszaken? Ik kan niet geloven dat dit