| |
| |
| |
Boekbesprekingen
Klavervier
Dat is de titel van de jongste poëzie-publikatie van Maurits van Vossole. Het is welwillende poëzie, zacht van toonaard en lichtlopend. Binnen een volgehouden schema van rijm en meestal ook van metrum schrijft de dichter over zijn belevenissen, over de natuur, die hem bekoort en tot meditatie stemt, over zijn huis, zijn vrienden, over zijn emoties tijdens reizen in het antieke Rome en in Spanje, over zijn religieuze ervaringen. Hij doet dat als een bekwaam vakman, als iemand voor wie het spreken in verzen een bijna alledaagse gewoonte is. Daardoor krijgt zijn poëzie een vlotheid en een zwierigheid die ook mogelijkheid is tot speelsheid en tot diepzinnigheid via understatement en verrassing (zoals dat bij de metrische en rijmende Vroman het geval is). Deze mogelijkheden buit Van Vossole nooit bewust uit. Soms nochtans bereikt hij ongewild dergelijke effecten, wat dan pijnlijk komisch aandoet. Zo wordt, in het gedicht ‘De wind’, Verhaeren er met de ‘haeren’ bijgesleurd, omdat er een rijm moet gevonden worden op ‘waren’. En elders zingt de vogel ‘merkwaardig’, want de wolken zijn ‘reisvaardig’. En wat te denken van een wind, die niet enkel ‘de wieken woelt’ maar ook de stroom ‘in zijn monding smoelt’?
Het zou gemakkelijk zijn zo voort te gaan. De lezer krijgt meer dan eens de indruk dat de dichter door zijn technische middelen op sleeptouw genomen wordt (wat op zichzelf genomen helemaal niet slecht is) tot waar hij niet wenste te zijn. Dan moet hij kunstgrepen gebruiken om terug op zijn onderwerp te belanden. Precies het feit dat dat allemaal in de grootste ernst verloopt, werkt komisch. De zelfgeschapen kansen worden niet benut. Deze bedenkingen nemen niet weg dat er enkele charmante verzen in de bundel staan. Een gedicht als ‘De Rivier’ bijv. (blz. 22) zet op verdienstelijke wijze de poëzietrant van een Van Herreweghen en Van Wilderode in mineur verder.
Hugo Brems
| |
Variaties op de eenzaamheid
Claude van de Berghe: De Ontmoetingen. Standaard Literatuur Vandaag. Antw. 1968, 194 pp.
Dat het anekdotische karakter een constant en essentieel kenmerk van de roman zou zijn, wordt duidelijk weerlegd door het romandebuut van Claude
| |
| |
van de Berghe. In ‘De Ontmoetingen’ zijn de gebeurtenissen immers niet meer dan een pretext; nagenoeg alle aandacht gaat naar de gedachten en dromen van Claude, de denkende hoofdfiguur. De intrige verbindt de ideeën en niet andersom.
‘Er is ons nooit iets helemaal duidelijk’ (p. 20). ‘Alles is erg ingewikkeld’ (p. 30): de hele roman spreekt deze verwondering uit. Verwondering om de grootheid van het onopvallende (‘de onderhuidse werking’, schrijft van de Berghe op p. 6), de magie van een landschap waarop men maar niet uitgekeken raakt, het eeuwige landschap van de eenzame ziel dat altijd weer uit bossen en water bestaat, en een mysterieus gesloten huis dat schuilgaat achter bomen.
De roman is vooral een verwonderende bezinning op de moeizame overgang van eenzaamheid naar vriendschap en liefde; de ontmoeting is de sleutel voor dit pijnlijke gebeuren. Door een samenloop van omstandigheden wordt Claude terzelfder tijd met de heterofiele liefde voor Inge en de homofiele relatie met Jozef geconfronteerd. De jongen komt tijdelijk bij Claude inwonen, het meisje ontmoet hij rond ‘het landhuis’ (p. 81). Deze zonderlinge driehoeksverhouding is door een tragische fataliteit tot ondergang gedoemd: Jozef ‘vlucht’ uit het huis weg, en Inge pleegt zelfmoord.
Dit alles voorvoelde Claude reeds toen hij schreef: ‘Inge zou in haar angsten verdwalen, en Jozef, nooit verlost van zijn beklemmingen, naar zichzelf teruggedreven worden als een opgejaagd dier, terwijl ik de machteloze toeschouwer bleef, en niemand begreep dat ook ik in mijn angsten en mijn dromen verdwaalde...’ (p. 115-116). De onmacht tot communicatie culmineert in twee liefdesscènes; voor de protagonist en beide antagonisten is de erotiek een ultieme poging om uit hun zelfbeslotenheid los te breken en tot de andere toegang te krijgen. De twee scènes der lichamelijkheid zijn o.i. hoogtepunten van de roman, beklemmend in hun soberheid en discretie.
Het is ook opvallend dat de zeldzame actiemomenten in ‘De Ontmoetingen’ een uitgesproken filmisch karakter hebben. De meeste handelingen hebben iets theatraals en zijn zeer scherp visualiseerbaar. De liefdesscènes met Inge bij het water of met Jozef in de halfduistere kamer hebben een cinematografisch karakter. De schrijvende pen heeft er iets van een camera die de dingen als het ware aftast; van de Berghe speelt over het algemeen graag met lichteffecten (zie bijv. de passus waar Jozef een bureaulamp op Claudes gezicht richt).
Bepaalde gegevens keren in de roman met obsederende regelmaat terug. Zo zoekt Claude voortdurend het venster van zijn kamer op, dat naargelang zijn gemoedstoestand nu eens uitgeeft op een wereld vol bloemen en groen, dan weer op een zwarte, uitzichtloze nacht. Onnodig te wijzen op het verband tussen de openheid van het venster en de eenzaamheidsproblematiek van ‘De Ontmoetingen’. Ook de kamer zelf, besloten ruimte en broedplaats van gedachten allerhande, staat centraal. Wij hebben de indruk dat ‘De Ontmoetingen’ vooral met bewuste symboliek werkt (dit geldt ook voor het watermotief, e.a.).
| |
| |
Deze en andere kenmerken (het landhuismotief, de allesoverheersende introspectie, de onmacht tot communicatie door middel van de menselijke taal, de vlucht in de droom, het fatalisme, enz.) maken van Claude van de Berghe een geestelijk verwant van Maurice Gilliams. Het is interessant te merken, hoe in onze literatuur de introspectieve lijn doorgetrokken wordt. Thematisch gezien vertonen beide schrijvers dus een verrassende verwantschap; daarentegen dreigt een stilistische vergelijking Gilliams - van de Berghe mank te lopen. Denkproza veronderstelt vanwege de auteur een grote stijlvaardigheid; een werk als ‘De Ontmoetingen’, dat een opvallend traag tempo bezit, moet als het ware zijn spankracht putten uit de voorstelling van de ideeën zelf. Dit impliceert vanwege de auteur een grote concentratie in de formulering; van de Berghe slaagt er o.i. niet in, voldoende beheersing op te brengen, zodat zijn roman bij momenten te essayistisch wordt, soms nogal aan de sententieuse kant. Wij missen in ‘De Ontmoetingen’ de harde helderheid van Gilliams' proza, en ook diens hermetisme. Van de Berghe heeft de gevaarlijke neiging in spaghettistijl te schrijven, met een overvloed aan monosyllabische vormen, die de lectuur soms tot een echte karwei maken. Een typisch voorbeeld van een dergelijke softenon-zin vinden we op p. 20: ‘Ik ontdekte dat ik met die avonden niets te maken had, en dat het altijd zou zijn dat het leven voor mij eruit bestond mij er niet door de omstandigheden of de mensen van af te laten brengen.’ Dat een dergelijke schrijftrant een voortdurende bekoring is voor introverte naturen, is begrijpelijk, maar moeilijk aanneembaar. Ten slotte nog een paar relatief belangrijke details: de schrijver van ‘De Ontmoetingen’ heeft blijkbaar last met zijn persoonlijke voornaamwoorden (vooral de jij- en je-vormen); ook voelt hij niet altijd de waarde van imperfectum en praesens aan. Verder dient te
worden opgemerkt, dat de reeks ‘Standaard Literatuur Vandaag’ best een extra corrector kon gebruiken om de vele drukfouten te voorkomen.
Naar ons gevoel hadden ‘De Ontmoetingen’ aan waarde gewonnen, indien de auteur hem tot twee derde ingekrompen had, o.m. door die uitweidingen en speculaties te schrappen die geen rechtstreeks verband houden met het geheel van de roman (zie bijv. p. 81 v.v.).
‘In der Beschränkung zeigt sich der Meister’, beweerde Goethe. En terecht.
Luc Adriaens
| |
Het boek van een kleine ziel
Paul Brondeel: Het Andere Leven. Standaard Literatuur Vandaag. Antw. 1968, 103 pp.
Bruin de Beer wist het al: ‘Mate es tallen spele goet’; dat deze wijsheid ook voor het taalspel van kracht is, wordt weer eens door Brondeels roman ‘Het Andere Leven’ aangetoond, jammer genoeg op negatieve wijze. Het verhaal is Elsschotiaans in zijn onbeduidendheid. De hoofdfiguur, Johan Wastman, is het klassiek geworden type van het broze, agressieve
| |
| |
burgermannetje dat als een worm (dit is Wastmans bijnaam in de roman) opkijkt naar het grote gebouw van de maatschappij. Sinds de geboorte van een gebrekkig kind, Jannie, is zijn familieleven vergald, mede omdat zijn vrouw met sterke schuldgevoelens geplaagd zit. Deze en andere tegenslagen ontvlucht hij door het verlangen naar ‘Het Andere Leven’, dat hijzelf omschrijft als ‘het droomleven van geluk en rijkdom’ (p. 19), van schone en andere dingen (vooral de verlokkingen des vleses).
‘Het Andere Leven’ is een roman-met-een-boodschap. Om het met een retorische volzin uit te drukken, zoals men die al eens op de flap van soortgelijke werken aantreft: het hele boek is bedoeld als een kreet van onmacht en opstandigheid, een protest tegen de ontmenselijking door de bureaucratie enz. Of de auteur in zijn opzet geslaagd is, lijkt ons evenwel twijfelachtig. Het geheel van de roman wordt namelijk verbrod door een gebrek aan beheersing op alle niveaus, een fout die typerend blijkt te zijn voor de vele hedendaagse prozawerken die in de allereerste plaats ‘iets willen zeggen’.
Hiertegen kan men inbrengen dat de overdrijving in ‘Het Andere Leven’ gerechtvaardigd wordt door een wezenstrek van de protagonist, wiens ziekelijke fantasie het kleinste detail opblaast en dramatiseert. Toch zal het bij lectuur van de roman opvallen dat Johan Wastman door zijn geestelijke vader geridiculiseerd wordt zonder dat het in diens bedoeling lag: in plaats van dramatische afmetingen aan te nemen wordt Wastman tot clown.
De houding van de hoofdfiguur t.o.v. zijn vrouw en kind (medelijden en afkeer), die een bron van echte tragiek had kunnen zijn, ontaardt in verliteratuurde scheldpartijtjes en melodramatiek. Ook het hoofdthema van dit boek, door de titel zelf aangekondigd, wordt te zeer beklemtoond (de lezer mocht het eens niet doorhebben...), zodat het ongenietbaar wordt. Hoewel de betere stukken toch alle betrekking hebben op het verlangen naar ‘Het Andere Leven’ of ‘Het Grensland’. De oorzaak van deze mislukkingen ligt o.i. in de stijl: Brondeel bezondigt zich voortdurend aan retoriek in de slechte zin van het woord. ‘Het Andere Leven’ zit vol metaforisch-allegorische taal: het leven is een spelonk à la Plato (p. 22) en ‘De teleurstelling weegt als een loden mantel’ (p. 68). Het werk zit ook vol van storende namensymboliek (in de trant van ‘het Instituut der Bestaanswilligen, gelegen in de Mensenlaan’, (p. 79). Bepaalde passages ruiken verdacht sterk naar de grandioze finale van ‘Max Havelaar’, met het enige verschil dat ze veel slechter zijn; vooral de pseudo-geëngageerde scheldstukken doen potsierlijk aan (zie bijv. p. 81 v.v.).
Ten slotte wijzen we nog op de vele ‘vleselijke’ dromerijen van Wastman. Het boek telt ongeveer evenveel borsten als pagina's, om niet te spreken van bepaalde smaakvolle varianten zoals ‘uiers’ en ‘halve Maagdeburgse bollen’. Wij kunnen het niet helpen, maar dergelijke versierselen van de tekst kunnen we moeilijk functioneel, laat staan esthetisch verantwoord vinden.
Luc Adriaens
| |
| |
| |
Dagboek van een dode
Walter Roland: Het Kijkgat. Standaard Literatuur Vandaag. Antw. 1968, 136 pp.
‘Het Kijkgat’ dompelt ons in een bevreemdende romanwereld, waarin het leven tot het verleden behoort en de dood tot het nu-moment.
De intrige is eenvoudig - en niet ontdaan van bepaalde commerciële effecten. Hij is een leegloper, zij een nietszeggend schildersmodel, en het wordt liefde op het eerste gezicht. Om hun bondgenootschap te bezegelen trekken ze op reis naar de kust van de Middellandse Zee. Ze leven er van de dauw en van de attenties die bepaalde badgasten voor de vrouw hebben; vooral een rijkemanszoon geeft blijk van vriendschap voor haar, met als gevolg dat de verteller haar in een vlaag van jaloersheid en blinde woede wurgt. Het gerecht weigert aan zijn liefde voor haar te geloven, en veroordeelt hem wegens roofmoord. Na enkele jaren gevangenis pleegt hij zelfmoord. De chronologie van het verhaal stopt bij de begrafenis van de ik-figuur.
De roman wordt als het ware verteld door de geest van het hoofdpersonage, die na zijn dood zijn eigen lijk gezelschap blijft houden; Walter Roland slaagt erin, deze ongewone toestand geloofwaardig te maken, zij het soms ten koste van bepaalde procédés die de lezer ietwat op de zenuwen werken (zoals het herhalen van ‘Nu ben ik dood...’ bij het begin van de afzonderlijke flarden ‘monologue intérieur’). Over de esthetische waarde van dit romantechnische curiosum kunnen wij ons niet uitspreken.
Al schrijvend roept de ik-verteller van ‘Het Kijkgat’ in retrospectief een sombere, beangstigende werkelijkheid op. De hele roman is doordrongen van een gevoel van onmacht: zijn eerlijke pogingen tot liefde worden al spoedig door jaloezie aangevreten, en weldra wordt de liefde haat die tot moord leidt. In de gevangenis wordt zijn laatste restje menselijkheid ontkracht door de druk van het systeem (gesymboliseerd door het kijkgat in de celdeur); ten slotte voelt hij ook zijn machteloosheid tijdens het proces: de visie van de rechter triomfeert over de zijne.
Uit deze onmenselijke situatie groeit een hunkering naar vrijheid, die de hoofdfiguur paradoxaal genoeg door de dood wil tot stand brengen, iets waarin hij trouwens slaagt: de zelfmoord brengt een soort rustigmakende onthechting mee: ‘De pijn, het verdriet, de spijt, de woede, het bestaat allemaal nog, maar het is er als in een verhaal dat je herleest, dat je herleeft, waarvan je houdt.’ (pp. 6-7).
Onmacht, opstandigheid, verbittering en een vreemdsoortig gevoel van berusting: heel deze complexe wereld wordt in ‘Het Kijkgat’ opgeroepen; en toch voldoet de roman niet; wellicht ligt de verklaring hiervoor in het feit dat de geëvoceerde gevoelens groter zijn dan de verbale kracht van de auteur.
Hiermee bedoelen we niet dat de roman structureel mank loopt, integendeel. ‘Het Kijkgat’ begint bij het einde van de gebeurtenissen, namelijk bij de eerste bedenkingen van de zelfmoordenaar na zijn fysische dood. Vervol- | |
| |
gens mengt Roland op virtuoze wijze flitsen uit het gevangenisleven met stukken die de relatie met het meisje tekenen. Beide niveaus van de herinnering worden met het heden (d.i. de reflexies na de dood) verbonden, door een procédé dat wel de aandacht verdient, te meer daar het met het nodige gevoel voor dosering aangewend wordt. Het betreft hier de vergelijking van één zelfde detail op twee totaal verschillende ogenblikken. Zo worden bijv. enkele bladzijden gewijd aan de reacties van de verteller wanneer zijn stoffelijk overschot uit de gevangenis weggevoerd wordt; deze passus vindt zijn echo in de daaropvolgende sequens die verteld hoe de ik-figuur als gevangene naar de rechter wordt gevoerd. Deze originele vorm van associatie, waarin de verteller bewust stukken beleving met elkaar verbindt, bepaalt mede de (relatieve) waarde van deze roman.
Luc Adriaens
| |
Muzeloze muze
Van Paul Snoek verschenen bij de uitgeverij Manteau een tweehonderd bladzijden verzamelde Gedichten 1954-1968. Al de bundels waar dit werk uit is gebloemleesd, werden in stukjes geknipt, dooreengeschud en zo maar in een nieuwe volgorde met andere of willekeurig verschoven titels aan de lezer voorgeschoteld. Slechts een tiental gedichten, de matte oogst van de laatste jaren, zijn nieuw. De poëtische bronnen waar Snoek zo overvloedig aan kon putten, zijn blijkbaar gedroogd. Het talent is verminderd; de vonkende beeldkracht, de beroesde muzikaliteit, met zijn jeugdig ritmische cadans, het is alles geweken voor een nogal krachteloos, ja bijna prozaïsch gepraat. Jammer.
Voor het overige. Snoek heeft, zo heet het in het nawoord, ‘getracht de gedichten volgens hun thematische eenheid, inhoud of literair genre bijeen te brengen. Dat daarbij de chronologische orde van publikatie der diverse dichtbundels verloren ging, wordt ruimschoots goedgemaakt door de nieuwe leesbaarheid van de gedichten in een ander (en m.i. beter) verband.’ En ‘(het viel) mij op dat in elke van mijn vroeger verschenen dichtbundels steeds meerdere gedichten een volgende dichtbundel hebben aangekondigd en dat terzelfder tijd een aantal gedichten aan vroeger gepubliceerd werk herinnerden.’
Waarom meent een auteur te moeten gaan vijlen aan wat hij eens, toen hij veel meer inspiratie had, een afgeronde vorm heeft gegeven? Elk waarachtig poëtisch oeuvre wordt doorkruist door stukken die teruggrijpen naar een vorige bloei of die een volgende aankondigen. Zoals ook iedere lente doorbroken wordt door late winterbuien èn door onverwachte zonnige zomerluchten. Stel je voor dat sneeuwdagen, regendagen en heldere hemels voortaan netjes gegroepeerd in eentonige rijen na elkaar kwamen tot de kous af was. Of zie je ons al fotoalbums uit mekaar gaan halen om glimlachjes bij glimlachjes te plaatsen, waarna alle zure gezichten en azijnsnuiten syste- | |
| |
matisch defileren. Men voelt waar ik heen wil: de bekoring van het spontaan gegroeide, chronologisch wisselend evoluerende werd hier opgeofferd voor een logicistische classificatie die het leven alleen maar kan verstarren.
L. Scheer
| |
Liever zeggen dan zingen
Tot dit inzicht is de dichter Bert Verm geleidelijk gekomen. Na enkele poëziepublikaties, die steeds meer naar de korte, kernachtige prozatekst evolueerden, trekt Verm daaruit de consequenties in zijn jongste publikatie: De bewakers van de (h)orde en andere dingen (Brussel, H.R.A. Verminnen). In een nawoord heet het dat dit boekje ‘een eerder toevallige stencil-uitgave, niet feilloos uitgevoerd op vijftig exemplaren’ is. Nu heb ik de indruk dat een al dan niet feilloze en commercieel aantrekkelijke uitvoering speciaal in dit geval wel bijzonder irrelevant is. In de teksten wordt immers evenmin aandacht besteed aan enige vorm van elegantie of artistieke verfijning. Niet de zegging, wel het gezegde is van belang. Bert Verm toont zich een auteur die niet schrijft om de schoonheid, wel om de leefbaarheid. Zijn teksten zijn stuk voor stuk protesten, aanklachten tegen een wereldbestel (van het beperkte perspectief van de man-vrouwverhouding tot het ruime gebied van de internationale politiek) dat geen recht doet aan de aspiraties van de individuele mens. Dit protest ligt vervat in realistische tafereeltjes uit de oorlog, uit een bejaardentehuis, uit het stadsleven, maar ook in allegorische en daardoor literair werkzamer stukken als het titelverhaal. Enkele surrealistisch aandoende technieken staan beredeneerd in dienst van de schoktherapie die door de teksten beoogd wordt. Alles bij mekaar een typegeval van een auteur die diep beleeft en kritisch observeert en daardoor heel wat te zeggen heeft, maar helaas niet over de nodige materiaalbeheersing beschikt om van die aanwezige stof aangrijpende literatuur te maken.
Hugo Brems
|
|