| |
| |
| |
De laatste ronde
‘Spijt’ met klem
Zopas Kritisch Akkoord 1969 toegestuurd gekregen en nog eens doorgenomen. Ik vind het een mooie verzameling (al zeg ik het zelf). Ben blij dat het stuk van Clem Bittremieux erin staat; Bij een strofe van Elsschot. Als ik minder fair was geweest, wat natuurlijk nauwelijks denkbaar is, had ik het stukje niet laten opnemen, want eigenlijk kom ik daarin op minder aangename wijze ter sprake. Minder aangenaam, omdat het niet duidelijk is, wàt ik precies in verband met die strofe van Elsschot zou hebben beweerd, en wat niet.
Het gaat om de laatste strofe van het gedicht ‘Spijt’, iedereen kent ze wel vanbuiten:
Gij die later werd geboren,
wilt naar wijze woorden horen:
pakt die beide handen beet,
dient het wijf dat moeder heet.
Het hele stuk gaat over de vraag, waarom deze laatste strofe in de volledige werken, eerste uitgave, zou zijn weggevallen. En al degenen die in dat verband hun duit in het zakje deden, komen met Klem aan de orde. Daarvoor moet u het stuk echter zelf maar lezen. Het gaat hier alleen over de wijze waarop ik bij het geval betrokken ben, resp. werd. Misschien ben ik de eerste die in mijn boekje over Elsschot (1958) de vraag heb opgeworpen. Ik meen dat te mogen aannemen, want ik kreeg uit Nederland enkele gedrukte en geschreven protesten: er was namelijk niéts weggelaten! Ofwel hadden de protesterende de eerste uitgave niet, maar reeds een volgende waarin de ‘leemte’ werd hersteld, ofwel, wat even waarschijnlijk is, hadden ze eenvoudig niets gemerkt, omdat ze die laatste toch wel typische en bekende strofe ... niet kénden. Daar stond ik nu. (De namen, enkele, vindt u in het stuk van Bittremieux.)
Wat heb ik nu beweerd in verband met die strofe, want dat wordt bij de lectuur van het stuk van Bittremieux niet zo duidelijk. Ik citeer letterlijk met Klem:
‘Maar je kon het geraffineerder stellen: het verwijt kon worden begrepen als zelfverwijt, zoals B.F. van Vlierden het ziet in zijn monografie (reeks Ontmoetingen, Brugge 1958 en latere drukken). Van Vlierden, die de strofe in verband met het ‘cynisme’ aanhaalt, vindt niet alleen dat ‘men’ spontaan protesteert: ‘Dat gaat te vér’, maar acht het ook mogelijk dat Elsschot de passage geschrapt heeft omdat hij zelf ‘afgeschrikt’ werd door dit ‘té brutaal
| |
| |
verzet tegen zijn (eigen) gevoeligheid.’
Wie mij nu kent weet dat ik helemaal geen geraffineerde dingen stel, al ben ik gevoelig voor het compliment. Maar wàt heb ik gesteld, en waar? Waar? In een inleidend hoofdstukje waarin ik in Elsschots poëzie schematisch de overgang van romantiek naar cynisme tracht te situeren. Dus niét ‘in verband met het cynisme’, maar met de romantische achtergronden daarvan. Ik citeer dus de strofe, geef dan de ‘normale’ reactie van ‘men’ (das man) - dat heeft Bittremieux goed gezien - om echter onmiddellijk daarop te verwijzen naar de romantisch-sentimentele ondergrond. Ik spreek dan van de ‘onoprechtheid’ in dit cynisme: nl. het ruwe masker dat de opwelling van vertedering moet verbergen. Ik weet wat ik zeg: ik heb een man vier vijf keren nondedju zién roepen bij het graf van zijn vrouw.
Het gaat niet op te zeggen dat ik ‘vind dat men spontaan protesteert’: de context van mijn gezegde maakt duidelijk dat dit is een ‘reculer pour mieux sauter’: het zinsverband slaat om met ‘maar’: ‘Dat gaat te vér! Spontaan komt men in verzet, maar schrijvers intiemste gevoelens vloeken met de formulering. Er lijkt een soort onoprechtheid in Elsschots cynisme te schuilen: het masker dat hij aantrekt, om er de opwellende vertedering of droefheid achter te verbergen.’ Dàt staat er. En ik vind dus niét dat ... enz.
Verder zegt Bittremieux: ‘maar (van Vlierden) acht het ook mogelijk dat Elsschot’, enz. supra. Nu staat er in mijn boekje - dat zich niet in details kon verlustigen, maar dat dit detail, nl. Elsschots ommissie die zo weinig past met zijn aard, te interessant vond - een vluchtige opmerking tussen haakjes, en nog wel in de vragende vorm. Ik citeer letterlijk: ‘Men zoeke daarom de slotstrofe van voorgaand gedicht niet in de “Volledige Werken”. Ze werd eruit weggelaten. Heeft een té brutaal verzet tegen zijn gevoeligheid de dichter zelf wellicht afgeschrikt?’ Ik acteer het feit, suggereer in de vragende wijs een mogelijke verklaring. Ik verzet er me tegen een verklaring van de toon die Smits geeft, want:
‘die laat volledig recht wedervaren aan de intiemste gevoelens van de sentimentalist Elsschot, maar verwaarloost daardoor de ongewone ruwheid van de formulering, die juist in een krampachtige reactie haar verklaring vindt.’
- Alles samengenomen was ik dus meer geboeid door de maskerade van het cynisme als verzet tegen gevoeligheid. En deze verklaring wil ik nog staande houden ook.
Waarom dit stukje nu?
Ik wilde alleen maar constateren dat Bittremieux's spaarzaamheid met woorden - iets waarvoor hij geloofd moet worden - mijn standpunt toch niet helemaal recht laat wedervaren. In zijn Tirade kwam ik niet aan mijn trekken. Dit geacteerd zijnde, ook de voor mij nog altijd geldige toelichting van het cynisme als brutale afreactie, kanteling van romantische gevoeligheid, wil ik onmiddellijk aanvullen: mijn toelichting was van psychologische aard, en sedertdien heb ik veel genoten en opgestoken, vooral van een (vroeger) opstel van Bittremieux, waarin hij het poesjekarakter van Elsschots poëzie onderstreept (enkele jaren geleden in de Spectator p.m.). Dit is verbazend
| |
| |
knap en voor mijn part: zeer juist! Een overdreven volkse apodictische retoriek à la poesjenellenkelder is ongetwijfeld een wezenlijk bestanddeel van Elsschots poëtica. En ik ben Bittremieux dankbaar geweest voor deze openbaring. Ik vind zelfs dat dat vroegere stuk helderder en overtuigender was, en dat deze Elsschot-retoriek in Klems nieuwe (en als altijd voorbeeldige) stuk eventjes in het gedrang komt door de Westvlaamse en Middeleeuwse betekenissen van het woordje ‘wijf’ die hij eraan te pas brengt. De relatie met Elsschot is echter al te los. Tussen de poesje en Elsschot ligt ze daarenboven voor de hand, steekt ze de ogen uit. Maar je moet het zién! Ik durf dus met Clem beweren dat Elsschot veel verschuldigd is aan het poëtisch arsenaal van de kelder, maar moet eveneens met klem beweren dat ten eerste mijn beweringen toch wel anders genuanceerd waren dan zijn verwijzing suggereert, ten tweede dat mijn hint in de richting van de dubbelzinnigheid van het cynisme als maskerade voor romantiek niet zo maar verwerpelijk is, ten derde dat er mensen zijn (niét Clem!) die achteraf veel drukte maken omtrent de afwezigheid van een strofe, nadat ze mij eerst verweten hadden slécht te lezen omdat ik die afwezigheid had geconstateerd.
Ten slotte, als ironische conclusie en wijze les voor mezelf: hoe verrassend dat één terloopse opmerking waarvan het grootste gedeelte als een vraag tussen haakjes wordt geplaatst, meer stof doet opwaaien dan het hele(!) boekje van 60 blz. Het amuseert me zelfs dat Bittremieux in zijn stuk als argument aanhaalt, dat het zonder die laatste strofe ‘niet meer volkomen duidelijk (is) dat het hier om de moeder gaat.’ Het was precies deze constatatie die er mij destijds toe had verleid, tóch op het vraagstukje in te gaan. Ik had geschreven: ‘In het gedicht Spijt zou men misschien niet onmiddellijk een moedergedicht herkennen, ware er de laatste strofe niet om het duidelijk te maken.’ Zo is de cirkel rond. Behalve voor Nederland. Er waren immers enkele Nederlanders die het boekje niet veel zaaks vonden - maar wat hebben ze erin gesnoept - er was er een die zoveel leemten vond dat je om ze te vullen een boek van 300 blz. had moeten schrijven (Hij miste pittige anekdoten!!) Dat heeft me wél iets gedaan toén, want ik ben helemaal niet geblaseerd. Jongens, wat had ik aan dat boekje gewerkt! Ik werd toen gelukkig over mijn bittere ontgoocheling heengeholpen door een vriendelijk kaartje van Elsschot zelf: ‘...dat zal niemand je verbeteren!’. Ik heb dat kaartje gekust en het ingelijst. (Poesjenellekelder). Zonder dat kaartje zou ik misschien nooit nog een letter hebben besteed aan onze Vlaamse letteren. Och, wat stel ik me voor. Misschien was dat niet eens zo erg geweest!!
Bernard Kemp
| |
| |
| |
De sterren
René Verbeeck, bij zijn vijfenzestigste verjaardag, hartelijk opgedragen.
Wanneer d'aarde, snel en donker
Rolt door 't zwijgen van de nacht,
Waakt plots boven ons 't geflonker
Van der sterren hoge wacht.
En ons hart gaat hunkrend open
Voor die weidse hemeltrans,
Konden wij ons wezen dopen
In zijn boven-aardse glans!
Moet ik, honderd eeuwen lang,
Op een lichtstraal, doodlijk bang
Door de lege sferen reizen.
Ach, ik zal daar nooit geraken
En dus, zuchtend, maar verzaken
Aan die transcendente droom,
En als dier, en plant, en boom
Om mijn menslijk lot slechts werven:
Leven, minnen, lijden, sterven.
| |
Doe gelijk de bomen doen
Men heeft Stijn Streuvels vaak een pessimist genoemd. In het werkelijke leven was hij echter, hoewel stug en zwijgzaam, een blijmoedig man. Al werd van hem gezegd dat hij een ongenaakbaar schrijver was, die zich koppig verscholen hield achter het hoge struikgewas van zijn Lijsternest te Ingooigem, 'k heb aan hem alleen maar lieve herinneringen. Ik drukte hem de eerste keer de hand in 1950, op het eerste weekend van Dietsche Warande en Belfort dat door Albert Westerlinck en Joos Florquin in het hotel van de romancier Gaston Duribreux te Maria-kerke bij Oostende werd ingericht. Het werd een feestelijke bijeenkomst, waarop naast Stijn Streuvels, Ernest Claes, Antoon Coolen, Willem Putman, Anton van Duinkerken, Adolf Herckenrath en Frans Dewilde, ook ontelbare jongeren aanwezig waren. Stijn Streuvels was toen 77 jaar oud, maar hij zag eruit als een zestiger. In zijn keurig, sportief zomerpak en met het onafscheidelijke fototoestel op de borst, leek hij een voornaam handelsman. Ik stelde mij voor dat hij er steeds op uit was kiekjes te maken van de Vlaamse landschappen, de duinen en de zee, om ze daarna in zijn boeken zo eenvoudig en groots mogelijk te beschrijven, ze in beweging te brengen en voor de lezer te doen ‘leven’.
Streuvels hield ook van goede sier en plezier. Zijn door weer en wind doorgroefd maar wilskrachtig gelaat wees op een koppig uithoudingsvermogen. Zijn borstelig haar, zijn borstelige snor en zijn nog borsteliger wenkbrauwen boezemden niemand vrees in. Ik zal nooit de ontroering vergeten die mij beving toen de meester van Ingooigem, die steeds geweigerd had voor een publiek op te treden, diezelfde avond een kort fragment voorlas uit zijn werk. Zijn stem klonk helder en eenvoudig en niemand ontkwam aan de bekoring
| |
| |
ervan. Ieder woord kreeg hierdoor zijn juiste betekenis, het werd vol en warm en zinderde nu en dan van geestdrift en overgave. Het was een zeldzaam geluk onze grootste prozaschrijver, al was het dan ook slechts gedurende enkele korte ogenblikken aan het woord te mogen horen. Zijn verbondenheid met de natuur, zijn grootse visie en zijn meesterschap over de taal, kregen toen een enige, onvervangbare uitdrukking.
Vele jaren bleef Streuvels een trouw bezoeker van het Weekend van Dietsche Warande en Belfort. Dan zat hij aan de eretafel, maar nooit kon men hem ertoe bewegen een tafelrede te houden. Hij liet die eer over aan Anton van Duinkerken, Ernest Claes, Emiel van Hemeldonck of Jan Grauls, die het trouwens met meer brio en zin voor humor deden dan hij het had kunnen doen.
Een laatste keer ontmoette ik Stijn Streuvels op zijn negentigste verjaardag. Een delegatie van de Vereniging van Vlaamse Letterkundigen wilde hem op het Lijsternest een geschenk aanbieden, een kleine madonnabeeldje, dat hij ontroerd in ontvangst nam. Lode Baekelmans maakte de lof van de negentigjarige; Jozef Droogmans wees op de vriendschapsbanden tussen Streuvels en de Limburgse letterkundigen en Marcel Coole hield in een sappig Westvlaams dialect een korte toespraak, die Streuvels recht naar het hart ging. De prins van het Vlaamse proza haalde sprankelende herinneringen op aan zijn debuutjaren en uit de gesprekken met Achilles Mussche, Gerard Walschap en Ward Ruyslinck die daarop volgden, bleek duidelijk dat Streuvels, ondanks zijn hoge leeftijd, nog volledig op de hoogte was van de literaire gebeurtenissen. Hij leefde nog niet in het verleden, zijn geest stond nog steeds open voor alles wat nieuw en goed was.
Het was mijn laatste ontmoeting met Streuvels. Nu hij rust onder de bomen te Ingooigem, denk ik met dankbaarheid terug aan de woorden die hij jaren geleden, in grote wakkere letters in mijn herinneringsboek schreef: ‘Doe gelijk de bomen doen, groeien en laten groeien.’
P.G. Buckinx
|
|