| |
| |
| |
Kroniek
Hugo Brems / Vechten met, voor en tegen de taal
Pol le Roy: ‘Spel en spiegel’, Brecht/Antwerpen, uitgeverij De Roerdomp, 1967.
Het komt zelden voor in de Nederlandse literatuur, dat een poëzie-publikatie meer dan twee jaar na haar verschijnen nog kan gerecenseerd worden zonder dat daarbij de actualiteit schromelijk geweld wordt aangedaan. Dat kan wel met ‘Spel en spiegel’ van Pol le Roy, een verzamelbundel met werk van 1946 tot 1966, een monumentale uitgave van niet minder dan 368 blz., prachtig en sober van typografie en bovendien geïllustreerd met tekeningen van Renaat Saey en reprodukties van Robert Geenens en Aubin Pasque. Het blijkt dat le Roy, die nochtans als 65-jarige niet aan zijn proefstuk is, in ruimere kringen volslagen onbekend is. Dat is jammer, want wie de moeite neemt om zich zonder voorbehoud in zijn werk te verdiepen, moet wel tot de overtuiging komen dat hij een van onze talentrijkste en krachtigste levende dichters is, iemand die leeft, werkt en schrijft op een intellectueel en emotioneel niveau waar de meesten gewoon nooit aan toe komen. Daarnaast beschikt hij ook over een ongemene taalvirtuositeit. Wellicht zijn dat precies de redenen van zijn relatieve miskenning: het (diepe) intellectuele en morele peil van zijn werk, gekoppeld aan een afwijzing van elk compromis in de uitdrukkingswijze, in de zoektocht naar het uiteindelijke, volmaakte scheppingswoord.
Houdt men dan nog rekening met de hermetische symbolentaal en de totale afwezigheid van elke binding met literaire modes en groeperingen, dan is verdere verklaring overbodig.
Het is dan ook een zeer positief feit, dat Le Roy in de jongste tijd stilaan de plaats krijgt die hem toekomt, niet in het minst door toedoen van Paul de Vree en Erik van Ruysbeek, die de uitgave inleiden, en door recensies als die van Frans Depeuter in Heibel (IV, 2-3). Tot zover dit eerherstel, tevens ideaalbeeld, waaraan in de loop van de bespreking de nodige nuances en correcties zullen aangebracht worden.
‘Spel en spiegel’ is een verzameling, die niet chronologisch, maar systematisch is opgebouwd uit een aantal bundels die mekaar in de tijd
| |
| |
meer dan eens overlappen, zodanig dat er zowel in het eerste deel, ‘Boogbrug’, als in het tweede deel ‘Lasso’, gedichten uit de hele periode (1946-1966) voorkomen. Dat structuurprincipe dient in het oog gehouden te worden. Het heeft immers tot gevolg, dat de verschillende aspecten van deze poëtische wereld geen stadia zijn in een evolutie, maar wel contrasterende en complementaire facetten van één totale en gecompliceerde beleving.
Dergelijke hechte structuur impliceert ook, dat deze poëzie niet is ontstaan uit een toevallige aandrang maar uit een hele levenswijze. Die levenswijze is een strijd en die strijd wordt poëtisch gestreden. Dit wil zeggen dat het gedicht niet enkel uitdrukking en neerslag is van de innerlijke krachtmeting, maar dat het tegelijkertijd strijder en slagveld is. Het is de plaats waar de contradictorische en complementaire krachten van chaos en orde, individu en kudde, vrijheid en beknotting elkaar treffen, waar de strijd pas echt actueel wordt door gestalte en lichaam te krijgen. En terzelfder tijd is de poëzie één van de strijdenden, behoort zij tot het kamp van de vrijheid, die zij in het gedicht voor zichzelf bevecht.
Thematisch staan dus twee semantische groepen tegenover mekaar, soms in één gedicht, soms in een contrasterende reeks. De eerste groep is gecentreerd rond het kernbegrip ‘leven’, een leven dat in zijn meest vitalistische zin wordt opgevat, en waarvoor o.m. ‘bloed’, ‘wind’, ‘stromen’, ‘zaad’, ‘vuur’, maar vooral ‘nacht’ en ‘vrouw’ trefwoorden zijn.
in mij verwonnen en volbracht
werd meetbaar in de vrouw
en haar vruchtbare nacht’ (53)
‘Nu gij de nacht ontwarren mocht
in 't sterrenwier der vrouw’ (55)
Deze levenspool wordt positief en dynamisch beleefd en staat in oppositie met een groep rond verstarring en dood, uitgedrukt in een uitgebreide reeks begrippen als ‘wet’, ‘kudde’, ‘maat’, ‘stad’, ‘gevels’, ‘grendels’ e.d., alle produkten of uitingen van de negatief gewaardeerde ‘beschaving’, die bindt, verbiedt, frustreert.
‘Ik vroeg de vrouw waarheen zij vlood
zij wees de saamgedrumde kudde
en zag niet dat zij schuilen ging
onder de bliksemblauwe bomen van de dood.’
| |
| |
Zeer duidelijk wordt de afkeer uitgedrukt in het gedicht ‘alarm’ (71), een protest tegen middelmaat, compromis, bekrompenheid, levensangst:
‘Van lood en talloos is de stap der kudde
warm de veilig-dikke drab
der zelfgenoegzaamheid. De stal.’
Tegen deze woekerplant moet de poëtische, creatieve mens zich doorlopend teweerstellen, precies door zijn creativiteit, door het woord te herwaarderen en daardoor ook de oorspronkelijke, onaangetaste beleving:
‘en woord na woord brandt gij
Typisch en belangrijk in dit fragment is juist dat de levensstrijd een woordenstrijd is geworden, een illegaal verzet tegen het corrupte taalgebruik. De dichter moet op zijn hoede zijn voor de vijand in eigen rangen, in de taal, die immers niet alleen zijn wapen is, maar evengoed dat van de machten waartegen hij zich keert. Dat brengt één van de grootste moeilijkheden van deze poëzie mee, nl. de dubbele gevoelswaarde van de hoger geciteerde sleutelwoorden rond dood en leven. Zij kunnen nl. afwisselend of zelfs tegelijkertijd een positieve en negatieve lading dragen, al naargelang zij in hun aangetaste of herstelde betekenis worden gebruikt. Zo ontstaat een reeks paradoxen als bijv.:
‘mijn keuze tussen vuur en vuur.
Maar in zijn donker-fonkelend zaad gebleven.’ (96)
‘Vuur’ als vernietiging en als levensprincipe, ‘god’ als toevlucht van de sterielen en steriliserende moralisten tegenover ‘god’ als symbool van het oneindige, onbegrensde, zich steeds hernieuwende leven.
Zelfs de vrouw en de erotiek, die de vaste en betrouwbare energiebronnen zijn van een positieve en geëxalteerde levensdynamiek, kunnen omgekeerd worden en hun kosmische, mytische dimensie verliezen. Tegenover:
| |
| |
‘Die mij nu aandeed als de nacht maar liet
door al de kieren van haar kleed
de warme graanzee van haar vlees bewegen
woog op mijn ademloos geweld
schonk zich tot in de scheurende verschrikking
het open inwaarts van de ziel
en toen verdwenen wij en rees
uit een vernielend en voltooiend vuur
dit één gelaat van heersend licht
één bliksemschicht één eindeloos vuur’ (98)
staat de keerzijde, de erotiek als vlucht in plaats van als voltooiing:
de ijlende ontzetting zien
en vluchtend in elkanders vlees
de zoen van 't wrange zelfde van de lippen vegen.’ (158)
Immers, ‘ook de vrouw draait steeds, met ene zijde in het donker’ (121)
Het blijkt ondoenlijk om te trachten een genuanceerd beeld te gevan van deze complexe en vaak dubbelzinnige woordenwereld zonder te vervallen in een oeverloos citeren. Daarom neem ik de vrijheid de geïnteresseerde lezer te verwijzen naar de hoger genoemde, rijkelijk geïllustreerde recensie van Frans Depeuter in Heibel, en vooral natuurlijk naar de verzameling zelf.
Uit dit eerste deel, ‘Boogbrug’, nog slechts één aanhaling, die beter dan welke commentaar ook de dubbele lading van beleving en woord weergeeft:
als voor het goddelijk verzuim van leven
als voor de goddelijke vrucht van dood’ (80-81)
Zo wordt in deel I de strijd gestreden tussen dood en leven, geconcretiseerd als een strijd tussen het creatieve ik en de maatschappelijke wetten en normen, maar in laatste instantie een tweespalt binnen de dichter zelf. (cf. 80)
In deel II liggen de verhoudingen enigszins anders. Dadelijk valt er een neiging waar te nemen naar verkilling, versobering, abstrahering en
| |
| |
verharding. Het kernwoord ‘dood’ wint voortdurend aan betekenis (cf. 229-239). Dit gaat samen met een verandering in de stijl. De gloedvolle, ritmisch gedragen beeldrijke volzinnen uit het eerste deel moeten wijken voor een meer stokkende, versoberde, kouder schrijfwijze. Naargelang dood en glaciale verstarring gaan overheersen verliest ook de hoop steeds verder terrein; zij verkeert in weemoed en herinnering:
‘waar eens van onbeholpen weelde
vrouwen liepen 't besneeuwde land
moorse waanzinmuren straat na straat
Toch blijft er een sterk wilsmatige, minder spontane geluks- en levensdrang bestaan (cf. 247 met zijn talrijke imperatieven), die evenwel niet opgewassen blijkt te zijn tegen de opdringende wanhoop, als bijv. in de complementaire verzen uit de knappe bundel ‘Va Banque’:
‘een vrouw vraagt vruchteloos de weg
vraagt ieder aan de vrouw
Als compensatie en als reddingsgordel gaat de dood, het negatieve woord bij uitstek, stilaan een positieve kleur krijgen. De dichter, die er in het eerste deel niet in is geslaagd de ‘boogbrug’ tussen beide polen te construeren en die daardoor in de wanhopige doodsobsessie is vervallen, gaat nu, precies uit levensonmacht, vanuit zijn gevoel van mislukking, de dood koesteren. Hij gaat zich met een absurde verbetenheid vastklampen aan wat hem overblijft. Het sprekendst komt dat naar voren in een aantal oxymera, bijv. ‘zijn (= van de dood) sombere verrukking’, ‘in 't orgelpunt / de dood’ (289). Deze vlucht-reactie culmineert in de slotgedichten van ‘Va Banque’ tot een unheimliche dooreenstrengeling van wanhoop en dood met erotiek. De vrouw wordt nu de dood:
‘bedwelmend naakt een vrouw
Deze dooreenstrengeling leidt soms tot cynisme:
| |
| |
‘de bijslaap wanhoop wacht
kent gij een schoner trouw?’ (278)
soms ook tot serene aanvaarding, in één van de mooiste gedichten uit de bundel:
‘schuift uit de zwarte spiegel
schuift over 't witte water
zo zacht als nooit de dood
zijn zij voorbij het leven
reeds rijzend morgenrood’ (295)
Bereikt Le Roy in dergelijke gevallen een zeldzame poëtische en symbolische geladenheid, dan staat daartegenover toch, dat dezelfde tendens hem ertoe brengt zich steeds verder van de concrete geleefde werkelijkheid te verwijderen, waar hij de schepper wordt van een koud, abstract en autonoom woordrijk, voorbij de oorspronkelijke tegenstellingen, een kunstmatig woordeneiland, nog slechts bewoonbaar voor de mens die uit opperste wanhoop het leven verlaten heeft en zichzelf vergoddelijkt: zichzelf geeft hij dan volkomen gratuit, namen als: ‘de ruimte’, ‘de grote wind’, ‘het wervelende goud’, ‘de zuil’ (280) of ‘een monoliet van spraakloos licht’ (281).
Een aanzienlijk aandeel in deze evolutie heeft de barokke taalvirtuositeit, de woorddronkenheid van Le Roy. Zij brengt hem tot uitspraken en beelden die de eigenlijke beleving ver achter zich laten om een eigen leven te leiden, virtuoos maar hol.
Dat is precies één van de kwalijkste kanten van dit dichterschap; dat de strijd met de taal, tegen de taal en voor de taal nogal eens uit de hand loopt en ontaardt in een autonoom spel van de taal. Het moeilijke evenwicht tussen spel en beheersing slaat wel eens door, zowel in de ene richting als in de andere: vrijblijvend en voos woordgegoochel of pedante allegoriek, beide extremen komen voor. Daardoor en door de hele problematiek en het temperament, door de metafysische bekommernis ook, die uiteindelijk leidt tot verabsolutering van het ‘ik’, is Le Roy meer dan wie ook verwant met Van de Woestijne.
Na ‘Va Banque’ volgen nog twee bundels, ‘Normandische suite’ en ‘Antaios’. De eerste brengt een welkome afwisseling door de injectie van nieuwe elementen uit de natuurbeleving: zee, storm, zand, rotsen e.d., die een heropflakkering van de levensdrift bewerken, o.m. door
| |
| |
de symbolische identificatie van zee en vrouw. (cf. 306-306)
In ‘Antaios’ ten slotte wordt een wereld van puin en verschrikking opgeroepen, die de dichter kennelijk wil overstijgen door het vinden van een taal ‘boven 't woord’ (340), (wat dat ook moge betekenen!). Die taal dan wordt geacht een werkelijkheid in het bestaan te roepen, voorbij alle tijd en plaats, een eindeloze werkelijkheid, die tevens de zuiverheid herstelt van de oorsprong (333).
Die poging resulteert in de praktijk in een alsmaar chaotischer, fragmentarischer taalgebruik zonder ritmische zinsgeledingen: brokstukken. In de allerlaatste gedichten (vanaf blz. 344) komt dan enigszins onverwacht als een deus ex machina de ultieme synthese door een terugkeer van de vrouw, nu niet meer gekoppeld aan ‘bloed’, ‘vuur’ e.d. maar aan ‘stilte’: de kring is voltrokken; de waarden van het leven en het vuur verbinden zich met die van de dood en het ijs: de synthetische taal, die alle tegenstellingen opheft, ideaal van de surrealisten, wordt gesproken:
‘de voornacht van het licht
genstert op de grens’ (350)
Het is een fascinerende, maar moeilijk toegankelijke wereld, die Le Roy al dichtend oproept, de wereld van een eenzaam man, die niet terugdeinst voor het grootse en overweldigende, een man die steeds op weg is, een eeuwig ‘unbehauste’, een dichter die gekozen heeft voor de poëzie als eenzaam avontuur.
|
|