| |
| |
| |
Kroniek
Ludo Simons / Bisschoppen en politiek 1830-1966
Aan een imponerende reeks werken over recente Belgische geschiedenis heeft de Antwerpse historicus Karel van Isacker zopas een boek toegevoegd dat, ofschoon het een nauwelijks gecommentarieerde, diplomatische uitgave van historische teksten bevat, tot zijn meest boeiende publikaties gerekend moet worden; het boek heet Herderlijke brieven over politiek en verscheen in 1969 bij de Nederlandsche Boekhandel in de door Van Isacker zelf geleide reeks ‘Mens en Tijd’.
Het zou even gemakkelijk als goedkoop zijn deze publikatie als voorwendsel te gebruiken om nog maar eens de hopeloze achterlijkheid van de Kerk in het algemeen en de Belgische bisschoppen in het bijzonder te etaleren en er zich vanuit een zelfgenoegzaam progressisme met een superieure glimlach tegen af te zetten. Ik moet overigens toegeven dat de verleiding daartoe bijzonder groot is. Deze teksten uit de jaren 1830 tot en met 1966 zijn namelijk ook hunnerzijds emanaties van een zelfgenoegzaam establishment, dat - op een enkele uitzondering na - althans op dit (politieke) terrein elk charismatisch en profetisch elan miste en ook in 1966 nog steeds de taal van 1830 sprak.
Wil men met enige sereniteit over de hier geboden herderlijke teksten oordelen, dan moet men in de huid van de historicus kruipen, die afstand neemt van de denkpatronen van vandaag om historische documenten vanuit hun eigen tijd te begrijpen, maar die zich dan toch weer voldoende kritisch opstelt om het te merken - en te zeggen - wanneer die documenten een geest ademen die ook op het tijdstip van hun verschijnen al naar de mottebollen rook.
De verzameling teksten begint in 1830, en daar begint ook, in de Inleiding, de voortreffelijke schets, door de samensteller, van de bisschoppelijke tussenkomsten in het openbaar leven van dit land. Misschien is het jammer dat de auteur niet één alinea heeft besteed aan de twee of drie voorafgaande eeuwen, die sinds de contrareformatie en de scheiding der Nederlanden het publieke leven in deze gewesten anders dan elders hebben doen verlopen. Behalve naar de historische
| |
| |
antecedenten mis ik in deze inleiding ook een verwijzing naar de Europese context, die duidelijk zou maken in hoever de Belgische bisschoppen in de pas lopen met de officiële leer van de Kerk in politicis en de verkondiging hiervan door hun buitenlandse ambtsbroeders, in hoever zij hier eventueel vooruithollen of integendeel achterna komen hinken. Ook dit lijkt mij voor een rechtvaardige appreciatie van hun tussenkomsten niet zonder belang.
Deze bescheiden suggesties beletten niet dat we ons over wat wél geboden wordt meer dan verheugen kunnen, en dat we de auteur bovendien dankbaar moeten zijn voor de klaarblijkelijk zeer grote accuratesse waarmee hij de verzamelde teksten in hun oorspronkelijke vorm reproduceert en voor de uitstekende toelichtingen waarvan hij ze vergezeld laat gaan.
Op 13 december 1830 - en dat is dan brief nr. 1 - richt aarsbisschop de Méan van Mechelen zich tot de leden van het Nationaal Congres om van hen de constitutionele vastlegging van het principe te vragen ‘que l'exercice public du culte catholique ne pourra jamais être empêché ni restreint.’ In één adem worden daarbij ook grondwettelijke waarborgen gevraagd voor het vrij (katholiek) onderwijs én voor de salarissen van de bedienaars van de (katholieke) eredienst. De vervlochtenheid van de religieuze bekommernis met de eisen van de praktische politiek is daarmee voor vele decennia vastgelegd, en de thema's onderwijs en financiële garanties zullen hierbij nog vaak centraal staan.
De Grondwet kon wel principes vastleggen, maar de praktische uitwerking hiervan was vanzelfsprekend telkens opnieuw aan de wisselvalligheden van de politiek onderhevig. Reeds van in 1831 begint daarom een ononderbroken stroom te vloeien van vermaningen met het oog op aanstaande wetgevende, provinciale en/of gemeentelijke verkiezingen. Op 6 augustus 1831 verzoekt bisschop Van de Velde van Gent zijn gelovigen ‘hunne stemme maer aen dusdanige te geven, die by de andere noodige hoedanigheden, eerbied voegen voor de vryheyd van onzen H. Godsdienst.’ Partijen bestonden immers nog niet. Bisschop Delplancq van Doornik, die zich in dezelfde maand tot zijn gelovigen richt om hen te vragen dat zij allen zouden stemmen voor kandidaten ‘dont les opinions et le dévouement au bien-être du pays puissent mériter le suffrage des Catholiques et de tous les gens de bien’, laat verderop in zijn brief voor de eerste maal een geluid horen dat steeds opnieuw uit de brieven zal weerklinken, nl. de weerlegging van de opvatting ‘que notre ministère étant tout spirituel, et étranger
| |
| |
aux affaires civiles et politiques, les prêtres ne devraient nullement se mêler des élections.’ De een slaagt er al beter in dan de ander om de grensoverschrijding geoorloofd of althans, met het oog op de actuele toestand die dan onveranderlijk ‘gevaarlijk’ wordt genoemd, voor deze éne maal aanvaardbaar te maken.
Als de bisschop zich niet rechtstreeks tot zijn gelovigen richt, of zelfs als hij dat wel doet, vraagt hij zijn clerus om zachte dwang op de parochianen uit te oefenen; hij spoort ze aan ‘ut omni modo licito et prudenti bonos parochianos tuos (sed privatim et extra ecclesiam) instruas, admoneas et assistas in illo negotio.’ Dit ‘negotium’ waren nog steeds de verkiezingen van augustus 1831, en het Latijn is van bisschop Van de Velde.
Een zijpad slaan we in met de gezamenlijke brief van de bisschoppen aan de pastoors in december 1837, waarin duidelijk wordt gemaakt ‘dat de genootschappen der vrymetselaers in onze bisdommen aenwezig, onder welke benaming het ook zy, vallen onder het uytdrukkelijk verbod en doeming door verscheyde Pausen uytgesproken.’ Logeleden kunnen dus geen absolutie krijgen.
De verkiezingen vormen dan weer het thema van brieven van aartsbisschop Sterckx in mei 1833 en mei 1841 en van bisschop Malou van Brugge in mei 1850. Telkens worden de gelovigen aangemaand hun stem te geven ‘aen mannen die geene hoegenaemde vyandlyke gevoelens tegen de Kerk voeden.’
Ondertussen (1846) is evenwel de Liberale Partij tot stand gekomen, en wordt de toon van de debatten feller. Dit heeft zijn weerslag op de herderlijke vermaningen, die, voor het eerst uit de mond van aartsbisschop Sterckx in november 1857, gewag maken van ‘den gevaerlyken stand waerin op dit oogenblik ons duerbaer vaderland zich bevindt’, en die bisschop Malou in diezelfde maand woorden van deernis met de misleiden in de mond geven: ‘Het Evangelie leert ons dat wy zelfs onze vyanden moeten beminnen; zoo veel te meer moeten wy, in ons hert, medelyden hebben met menschen die door hunne opvoeding, door hunne lezingen, door hun verkeer en door hunne driften misleidt zijn geworden, en misschien zich inbeelden dat zy een goed werk doen, op den zelfden oogenblik dat zy zich voor God pligtig maken.’ Ook dàt is een toon die we nog zullen horen.
Bij de verkiezingen van juni 1863, ten tijde van de regering-Rogier, stonden alweer ‘de vryheid van conscientie, het bestaen van den katholyken godsdienst, de heiligste regten der christenen, de onafnemelyke regten onzer H. Kerk’ op het spel. Voor het eerst worden, door
| |
| |
bisschop Malou van Brugge, de katholieke (d.w.z. conservatieve) kandidaten uitdrukkelijk met de katholieke kerk geïdentificeerd: ‘De kiezers die voor de katholyke of bewarende kandidaten stemmen, zullen stemmen voor de katholyke Kerk, voor hare regten en vryheden; dezen die tegen die kandidaten stemmen, zullen stemmen tegen de katholyke Kerk, en zullen volgens hun vermogen, hare vryheid en regten verstooten.’ Met dit laatste slag van mensen moet men, aldus alweer de compassieuze natuur die Malou blijkbaar was, medelijden hebben; zij zijn daarom niet slecht in se, maar zij zijn misleid door ‘eene onteerde, verachtelyke, goddeloze en schynheilige drukpers’ of, in het algemeen, door ‘slechte lezingen’. Ook die toon heeft zich lang gehandhaafd.
Malou liet er zich overigens door zijn evangelische missie niet van afhouden bijzonder duidelijke taal te spreken over tijdelijke aangelegenheden zoals de Brugse verkiezingen van juni 1863, die op beschuldiging van corruptie door de Kamer verbroken werden: ‘les élections (...) ont été cassées, sous les plus vains prétextes, mais en réalité parce qu'elles portaient un représentant catholique au Parlement’, meende de kerkvorst. De verbreking was bijgevolg ‘une mesure inique’, de clerus moest zijn invloed bij de katholieken aanwenden in de verkiezingsstrijd, doch medelijden hebben met de vijanden van de katholieke zaak, verblind als zij waren door ‘les intérêts temporels, les passions et les séductions.’ Op die manier hoorde de clerus de evangelische vermaning ook nog eens in de andere landstaal.
Niet minder duidelijk, zij het in het Latijn, formuleerde bisschop Delebecque van Gent in mei 1864 zijn bezwaren tegen de ‘Solidairen’, een soort van socialistische mutualiteit en een haard van vrijzinnige propaganda. De herkomst van deze vereniging was vlug geschetst: ‘ab inferno suscitata’, zei de bisschop. Zijn opvolger, Bracq, deed niet onder in kennis van de eschatologische topografie: de Internationale, meende hij in 1871, ‘is niet het werk der menschen, maar zij is door den eeuwigen vijand Gods in de hel gesmeed.’
In juli 1878 vernemen we, uit de mond van bisschop Faict van Brugge, voor het eerst een nadien vertrouwd geworden geluid met betrekking tot de Vlaamse Beweging. Aan de collegepriesters van zijn bisdom schrijft hij: ‘Les élèves qui parleraient le flamand, soit en récréation soit en promenade, iraient à rencontre de notre volonté la plus formelle.’ En ook dàt hebben we nadien nog gehoord.
In hetzelfde jaar weerklinken de eerste schoten op het onzalige front van de schoolstrijd (‘die prachtige en noodzakelijke strijd’, zou aarts- | |
| |
bisschop Van Roey nog in 1941 schrijven). De Liberalen onder Frère-Orban, en met Van Humbeeck als onderwijsminister, maken het erg bont, en het gezamenlijke episcopaat neemt de verdediging van de katholieke school op zich ‘in 't belang van de huisgezinnen waar verslapping in godsdienst op de voet wordt gevolgd door verflauwing in eerbied, gehoorzaamheid, vertrouwen, liefde en meer andere deugden die het huiselijk geluk uitmaken; in 't belang van de samenleving, die tegen de bewegingen der socialisten en de aanslagen der revolutie haar behoud alleen kan vinden in het bewustzijn van plicht, in de gevoelens van onderdanigheid en onderwerping, in de vreeze Gods, met een woord in den godsdienst...’. Aangezien het liberale ministerie al deze waarden met de voeten trad, weigerde het episcopaat ook mee te doen aan de onafhankelijksfeesten die tegen 1880 werden voorbereid: ‘Le Clergé ne peut pas convenablement prendre part aux fêtes qui auront lieu en 1880’, aldus bisschop Gravez van Namen, die daarmee de gevoelens van al zijn collega's vertolkte.
Onder de kreet ‘GOD WIL HET!’ (in kapitalen in de tekst) veroordeelden de bisschoppen op 12 juni 1879 de zopas tot stand gekomen wet op het lager onderwijs. Paus Leo XIII had het liever anders gezien, maar het episcopaat verklaarde, eveneens in kapitalen, ‘dat men in geweten dergelijke Scholen niet mag bijwonen, als zijnde zij ingesteld tegen de catholieke kerk.’ Alleen de bisschop kan, in uitzonderlijke gevallen, toestemming geven tot het volgen van onderricht in de gelaïciseerde school. Zonder deze dispensaties verkeerden zowel de onderwijzers als de ouders van de leerlingen der openbare lagere school in staat van doodzonde...
Nadat het ministerie-Malou vanaf 1884 de ongerechtigheden op schoolgebied heeft hersteld, steekt een ander gevaar dreigend de kop op, nl. het zich organiserende socialisme. Bisschop Faict van Brugge wijdt er in 1890 een Latijnse toespraak aan: de Socialisten, meent hij, bederven de massa (corrumpunt multitudinem) door allerkwalijkste doctrines (pessimis doctrinis), door slechte voorbeelden en door gewelddadigheid (pravis exemplis et violentiis); op deze manier bereiden zij de ondergang van kerk en staat voor (civilis reipublicae Ecclesiaeque ruinum parant). De grondoorzaak van hun boosaardigheid is deze: zij willen alle mensen terugbrengen tot een staat van broederlijkheid en gelijkheid (redigere omnes homines ad conditionem sociorum inter se aequalium). Daar waakt de kerk tegen, die altijd de behoedster is geweest van de door God gewilde orde (ordinis a Deo constituti). Al die ellendelingen willen immers niet anders dan zich in wellust en rijk- | |
| |
dom wentelen (voluptatum divitiarumque cupiditate). Laat ons in dit gevaar onze toevlucht nemen tot het Allerheiligste Hart van Jezus... Voor dit karretje gespannen, zal Jezus waarschijnlijk ook wel eens met deernis naar de voerder hebben omgekeken.
In 1892, één jaar na Rerum Novarum, deed bisschop Stillemans van Gent het nog niet veel beter dan zijn Brugse ambtgenoot. De maatschappelijke (wan)orde was ook volgens hem Gods wil, en ‘de toepassing der socialistische leering is de verwarring brengen in al de standen der samenleving’. En dat leek gevaarlijk voor de kerk van toen.
Van circa 1890 dateert ook de agitatie rondom de gedeeltelijke vernederlandsing van het vrij middelbaar onderwijs. In 1894 richt de Oud-Hoogstudentenbond van West-Vlaanderen dienaangaande een vertoogschrift tot bisschop De Brabandere. De Bond wordt ook ‘ten paleize ontvangen’, om van Monseigneur te vernemen ‘dat onze kinderen, voornamelijk onze dochters het verder zouden brengen met Fransch als met Vlaamsch’.
Een ander thema uit diezelfde jaren is de opkomende christen-democratie en met name de actie van priester Daens. Aartsbisschop Goossens van Mechelen meent in 1896 dat dissidentie binnen het katholieke kamp ontoelaatbaar is: ‘nous estimerions gravement coupable celles des parties qui (...) se refuserait à une entente indispensable.’ Bisschop Waffelaert van Brugge droeg datzelfde jaar zijn clerus op, de gelovigen vanop de kansel te waarschuwen ‘tegen de bedriegelijke handelwijze van sommige verdwaalden, die, onder de naam van vertegenwoordigers der christene democratie of volkspartij, in meetings of vergaderingen, door valsche beloften het volk pogen te verleiden, en tevens onenigheid en twist zaaien onder de christene menschen.’
Ten opzichte van de staat is elke zweem van argwaan inmiddels verdwenen. Sinds 1884 is de katholieke partij onafgebroken aan het bewind, en bisschop Walravens van Doornik schrijft zijn clerus in 1901 dan ook voor om op de nationale feestdagen door daartoe geëquipeerde musici (instrumentis ad id aptis) na het Te Deum het volkslied (modos hymni nationalis Air de la Brabançonne) te laten uitvoeren. Dat zal de vaderlandsliefde (amor erga patriam) en de eerbied voor de wereldlijke macht (reverentia erga potestates saeculares) aanwakkeren, meent de bisschop, en deze gevoelens zijn immers in perfecte harmonie met de lering van onze godsdienst (cum praeceptis religionis apprime consonantes).
In deze euforische atmosfeer dringen zich dan weer onvermoede pro- | |
| |
bleempjes aan de bisschoppelijke belangstelling op. In 1906 buigt bisschop Waffelaert van Brugge zich over het taalparticularisme van zijn diocesanen en vindt het best dat zij zich door geen duizend van Nierops laten ringeloren: velen in België en met name in Vlaanderen, meent hij, beschouwen onze bloedeigen Vlaamse taal als een soort dialect (linguam nostram vere flandricam quasi dialectum, ut ajunt, agnoscere videntur) en geven ze op voor het zogenaamde Nederlands (ut neerlandicam, quam vocant, acceptant), dat nochtans vermengd en bezoedeld is met uitheems taalgebroed (alienis elementis mistam ac foedatam). Is het niet triest (dolendum) dat de kampioenen van onze oude taal (defensores antiquae linguae), die de hele christelijke geest van het Vlaamse volk in zich vervat (quae totum refert et continet sensum christianum populi Flandrici), het opgeven tegen diegenen die onder taalkundige voorwendselen ons willen ontkerstenen? Laat ons toch op onze hoede zijn voor de geschriften van die rationalistische en scepticistische Hollanders; de Fransen zijn wuft, akkoord, maar de Hollanders zijn ketters en rationalisten, en dus even gevaarlijke wezens. In het Latijn klinkt dit om nooit meer te vergeten: ‘Si lingua nostra flandrica amanda, servanda ac tuenda est adversus daemonium meridianum gallicae impietatis, ut simul cum lingua servetur patria fides catholica, patriique mores christiani, non minus servanda ac tuenda est adversus septentrionalem haereseos ac rationalismi demonem.’ De noorderduivel is even gevaarlijk als zijn collega uit het zuiden.
1906 is evenwel ook het jaar van de roemruchte instructies van de bisschoppen aan de collegedirecteurs betreffende het onderwijs in het Nederlands. Het begint allemaal mooi genoeg: ‘Il s'agit avant tout, selons nous, de faire davantage estimer la langue flamande.’ Maar te veel is natuurlijk ook niet goed: ‘Promouvoir l'étude du néerlandais au détriment de ces langues mondiales (nl. het Frans, het Engels, het Duits), c'est imprimer à nos populations flamandes si actives, si entreprenantes, un mouvement en arrière, leur couper les moyens de s'associer au progrès général des sciences, des lettres, des arts, du commerce, de l'industrie.’ De voertaal van het onderwijs moet dus een internationale taal zijn: ‘dans notre pays, ce ne peut être, évidemment, que le français.’ De Vlamingen slaan helemaal op hol als ze nu ook hun handen naar de universiteit gaan uitsteken: ‘Quiconque comprend le rôle de l'Université, au premier point de vue, ne peut raisonnablement prétendre que le français et le flamand doivent être mis sur un pied d'égalité dans l'enseignement universitaire.’ Het is al lang
| |
| |
goed als de rechter, de advocaat, de landbouwingenieur en de industrieel ‘apprennent la langue de leur clients et de leurs subordonnés.’ Wat verder dan dàt gaat is onbekookte praat van halfwas-intellectuelen: ‘Les Flamands qui voudraient flandriciser une université beige n'ont pas assez réfléchi au rôle supérieur auquel doit prétendre une université. Si leurs revendications étaient accueillies, la race flamande serait du coup réduite à des conditions d'infériorité dans la concurrence universelle.’
De dood van Leopold II, ‘dien grooten vaderlander welken gij gekend en bewonderd hebt’, is voor de gezamenlijke bisschoppen van België aanleiding, in 1910, om de vaderlandse gevoelens van de bevolking aan te wakkeren - maar daarmee was het vraagstuk van de vernederlandsing van het middelbaar en hoger onderwijs helaas niet opgelost. Het Antwerpse katholieke weekblad ‘Ons Recht’ drong steeds heftiger op de inwilliging van de Vlaamse eisen aan, maar liep daardoor pal tegen de kromstaf van Mechelen aan: ‘Ons Recht’ tast met laster en geschimp ons gezag aan, meende aartsbisschop Mercier in een brief aan zijn clerus. Wij hebben door onze vicaris de directeur van dat blad serieus op de vingers laten tikken (directorem dictae ephemeridis jam per Vicarium Generalem serio monuimis), en nog wel zwart op wit (etiam in scriptis), maar het heeft niet mogen baten. Ons geduld is op: wie het blad nog leest, begaat zware zonde.
De vernederlandsing van de Universiteit te Gent was voor de katholieken een apart probleem. Zo zagen het althans de bisschoppen. Een vernederlandste rijksuniversiteit was immers een paard van Troje, ‘cum Universitas Status schola neutralis sit atque usque mansura sit’. Aan het totstandkomen van een Nederlandstalige neutrale school - zij het een universiteit - kunnen de katholieken in geen geval meewerken, meende bisschop Waffelaert in 1911.
Omstreeks diezelfde tijd werd dezelfde bisschop geconfronteerd met het probleem van zijn avontuurlijke clericus Fonteyne, daensistisch kandidaat in 1912. De ‘afvallige priester, met naam Florimond Fonteyne’, werd in een herderlijke brief van dat jaar afgeschilderd als ‘eene ware ergernis voor een deel onzer kudde.’ De bisschop zag zich derhalve gedwongen openlijk te verklaren ‘dat die ongelukkige onweerdig is nog het priesterkleed te dragen, en het gebruik der HH. Sacramenten hem ontzegd is.’ Wie ‘paster’ Fonteyne zou steunen in zijn weerspannigheid, of zijn weekblad (‘De Volkseeuw’) zou lezen, beging zware zonde.
Dan komt de oorlog. Op kerstdag 1914 schrijft aartsbisschop Mercier
| |
| |
zijn beroemde brief tegen de Duitse bezetting, en op 11 november 1918 juicht hij bij de overwinning: ‘nous exhortons toutes les familles a prendre à la hampe du drapeau national, une oriflamme rouge portant l'emblème du Sacré-Coeur.’
Maar de eerste wereldoorlog had ook in verscherpte vorm het Vlaamse probleem gesteld. De activisten werden door bisschop Heylen van Namen op 15 november 1918 niet al te vriendelijk behandeld: ‘Il n'a pas servi à la politique allemande d'être aidée par une poignée d'inconscients et d'égarés: la séparation administrative et politique a vécu. Flandre et Wallonie resteront fondues en une Belgique une et indivisible.’ In iets bedekter termen voegde aartsbisschop Mercier daar in 1919 aan toe: ‘la tentative de faire prédominer chez nous la race sur l'unité de la patrie est contraire à un devoir moral et chrétien, la piété patriotique.’
De eerste waarlijk verheugende, zoniet geestdriftig stemmende bisschoppelijke uitspraak in deze collectie is de toespraak van bisschop Rutten van Luik in 1919 tot zijn clerus betreffende het Vlaamse eisenprogramma. Met moedige ironie neemt hij de Belgische wantoestanden op onderwijsgebied op de korrel: ‘ik bewonder de zorg voor de vrijheid der Waalsche of Fransche ouders, in het Vlaamsche land woonachtig; doch ik stel mij de vraag, waar die bezorgdheid zich schuil houdt, als het geldt de vrijheid van duizenden Vlaamsche ouders, die eisen dat bij 't onderwijs van hunne kinderen de voertaal het Vlaamsch weze.’ Helaas was zijn stem die van een roepende in de woestijn.
Tussen verkiezingsexhortaties in 1921 en oproepen tot Waals-Vlaamse verdraagzaamheid in 1925 door, veroordelen de bisschoppen op 18 augustus 1925 nog maar eens het socialisme (omdat het in strijd is met ‘den eerbied voor de algemeene rechtveerdigheid en de broederliefde onder de volkeren’) en het liberalisme (omdat het, ‘met zijn dubbele kenvlek van individualisme en van aanspraakmaking op een gewaande aangeboren goedheid van het menschdom, een grove dwaling is’). De oplossing voor de maatschappelijke problemen ligt in de katholieke sociale actie volgens de voorschriften van paus Leo XIII.
Het grote thema blijft in de jaren twintig evenwel het Vlaamse probleem. Bisschop Waffelaert veroordeelt op 30 september 1925 de ‘zogenaamde nationalistische politiek’ (politicam, ut ajunt, nationalisticam), die zelfs (etiam) het kerkelijke gezag durft misprijzen. Alle priesters die, quod Deus advertat, deze nationalistische politiek zouden steunen, begaan zware zonde. In 1927 wordt dit tot alle gelovigen uitgebreid: ‘Wij verbieden op strenge wijze alle dagbladen en
| |
| |
schriften, die deze dwaling verdedigen, te lezen of te verspreiden, en wij verwittigen alle geloovigen dat zij die deze politiek begunstigen zich in gewetenszware zaak aan ongehoorzaamheid en opstand tegen het wettig gezag, ook het kerkelijke, zouden schuldig maken.’ Datzelfde jaar vraagt ook aartsbisschop Van Roey aan zijn collegedirecteurs de leerlingen te waarschuwen tegen de ‘tendances malfaisantes’ van het Vlaams-Nationalisme, ‘qui a malheureusement encore de l'emprise sur une partie de la jeunesse intellectuelle, bien que tout démontre l'affaiblissement graduel de son influence. Je n'insiste pas sur l'utopie de son programme politique: il saute aux yeux, pour ceux qui ne sont pas volontairement aveugles, que ni le pays ni l'étranger ne se prêteront à sa réalisation. Rêveries sans issue pratique, on pourrait les laisser mourir de leur propre impuissance, si elles n'étaient souvent appuyées de principes et revêtues de théories indéfendables.’ Met de provinciale verkiezingen van 1929 wil bisschop Waffelaert geen risico lopen: ‘Ut bene sit rei catholicae, is het mijn uitdrukkelijke wil dat al de priesters van het arrondissement bij de aanstaande provincieverkiezing stellig zouden werken voor de Katholieke lijst nr. 5, voorgesteld door de Katholieke Kiesvereeniging en de scheurlijst nr. 2 beslist afkeuren.’
Het honderdjarig bestaan van België biedt de gelegenheid om in een gezamenlijk herderlijk schrijven het vaderland te verheerlijken en de nationalistische idealen als ‘onzinnige droomerijen’ te bestempelen. Maar het Vlaams-nationalistisme blijft niet het enige gevaar: in 1935 en 1937 wordt ook het Rexisme veroordeeld. Met Kerstmis 1936 wordt gewaarschuwd tegen het gevaar van het ‘materialistisch en goddeloos communisme’, dat in Spanje strijd voert tegen ‘de christelijke beschaving onzer oude westersche landen’, en wordt gepleit voor de parlementaire partijenstaat met een sterke regering en bloeiende katholieke werken. (Het in 1937 naast de ‘Boerenbond’ opgerichte ‘Boerenfront’ wordt dan ook door bisschop Lamiroy van Brugge subiet veroordeeld.)
Komt de tweede wereldoorlog. Aartsbisschop Van Roey neemt op 31 mei 1940 de capitulerende Koning Leopold in bescherming, en keurt in 1943 de terreurdaden van het verzet af. Een en ander overigens zonder veel succes.
Onmiddellijk na de oorlog wordt de Christelijke Volkspartij opgericht. ‘La Revue Nouvelle’ krijgt er van langs omdat het tegen het confessionalisme in de politiek had geschreven. In 1949 wordt ook het goddeloze communisme nogmaals veroordeelt en zijn pers verboden.
| |
| |
De belangrijkste naoorlogse problemen zijn evenwel de koningskwestie en de schoolkwestie (de repressie niet, merkt Van Isacker op). In 1950 wordt op ‘het uitzonderlijk belang der aanstaande wetgevende en provinciale verkiezingen’ gewezen. De val van koning Leopold, bekomen ‘door hoogst laakbare middelen’, was voor aartsbisschop Van Roey ‘het gevolg van een ongebreidelde campagne van laster en smaad, zonder bekommernis om waarheid, rechtvaardigheid en liefde; wat erger is en ten zeerste verontrustend, hij werd afgedwongen door oproer en straatgeweld.’ Koning Leopold wordt ‘ongestoord familiegeluk’ toegewenst, koning Boudewijn geprezen om zijn ‘degelijke en schone hoedanigheden’.
De wetsontwerpen-Collard worden in 1955 plechtig veroordeeld als ‘een uiting van vijandelijkheid en van misprijzen ten overstaan van het katholiek onderwijs’, als ‘een poging om in ons land het neutraal laïciserend onderwijs te doen zegevieren’, als ‘dwangmaatregelen zonder meer, niet als rechtvaardige wetten’. In 1957 kondigt aartsbisschop Van Roey richtlijnen voor de priesters af, die de val van de linkse regering-Van Acker moeten helpen voorbereiden. De bisschop van Brugge oordeelt in 1958 dat stemmen voor de Volksunie ‘in de huidige omstandigheden zwaar zondig’ en dat stemmen voor de CVP ‘in de huidige omstandigheden een zware gewetensplicht’ is. De CVP won.
De verzameling teksten wordt besloten met het mandement van 13 mei 1966 betreffende Leuven. Dit bijzonder slecht uit het Frans vertaalde stuk was, zoals intussen bekend is, een zware vergissing van de zijde van het episcopaat. Het sluit deze collectie dan ook voortreffelijk af.
Meer dan een eeuw lang is het de uitgesproken bedoeling van het Belgisch episcopaat geweest, de rechten van de kerk te verdedigen tegen al diegenen die deze belaagden of leken te belagen. De kerk werd te dien einde grotendeels geïdentificeerd met de enige partij die de kerkelijke belangen ononderbroken heeft verdedigd, nl. de katholieke eenheidspartij en haar voorlopers. Katholieke scheurpartijen werden derhalve veroordeeld, vooral als die een zo gevaarlijke kant opgingen als de Daensistische partij, die in haar sociaal programma dicht bij de revolutionaire theorieën van de socialisten kwam te staan en daardoor de door God gewilde orde van meesters en knechten op het spel zette. De Vlaamse beweging mocht aan deze orde evenmin raken, omdat het Frans het cement was van de Belgische eenheidsstaat en deze op zijn beurt de geprivilegieerde positie van de kerk moest garanderen.
| |
| |
Pattriotisme was dan ook een religieuze plicht, behalve in tijden van links bewind; dan werd de opstand een door God gewilde opdracht. In zulke gevallen was de katholieke school een van de meest kwetsbare punten in het sociaal-politieke bestel. De neutrale school prentte de leerlingen geen eerbied in voor het gezag van God en van de kerk, en was dus een bijzonder gevaarlijke instelling, die men ten hoogste als een noodzakelijk kwaad kon dulden. ‘Andersdenkenden’ waren trouwens in het algemeen handlangers van de duivel, ofwel misleide dwazen. De verdraagzaamheid reikte niet verder dan het medelijden met de verblindheid in het kwaad.
Van Isacker spreekt in de inleiding tot zijn boek het vermoeden (de hoop?) uit, dat het Leuvense mandement van 1966 ‘het einde van een bepaalde bisschoppelijke stijl’ zou kunnen betekenen. Als dat zo is, is de geschiedenis in dit boek van 1969 op heterdaad betrapt.
|
|